mij heel goed, dat ik keek naar een toneelstuk, luisterde naar teksten van een ander. Het had niet veel te maken met míjn werkelijkheid, al was ik opgelucht toen de voorstellingen waren afgelopen.
Maar dat nu de brieven van mijn vader aan Fie zouden worden gepubliceerd? Liefdes - brieven, zoals een man die alleen maar kan schrijven aan een vrouw, in de zekerheid dat anderen die nooit te lezen zullen krijgen - dat was toch iets anders. Toen kwam, enige weken later, ‘dat aardige mens’ naar mij toe: Anke Hamel. En opeens voelde ik mij veilig. Want al tijdens dat eerste bezoek merkte ik met hoeveel piëteit, liefdevolle aandacht en zorgvuldigheid zij zich wijdde aan de redactie van deze brieven.
Zij werkt op de afdeling collectie van het Nederlands Theater Instituut. Door haar handen gaan vele brieven ván en áan mensen, die ooit met het theaterleven te maken hebben gehad. Toen, tien jaar ná de dood van Fie Carelsen (zij stierf op 20 juli 1975) de brieven volgens testament werden vrijgegeven en Anke Hamel ook deze onder ogen kreeg, vond zij ze interessant genoeg om er met haar naaste medewerkers over te spreken.
‘Met díe brieven moeten wij iets doen. Ze zijn niet alleen prachtig geschreven, maar zij geven ook een direct beeld van het artiestenbestaan vóor de eerste wereldoorlog, ín die oorlog en kort erna.’
Toen zij later geregeld bij mij kwam, leerde zij mij de brieven met nieuwe ogen te lezen. Zij besprak ze met mij, stelde vragen - niet alleen over mijn vader maar ook over de mensen die, dikwijls alleen met een vóornaam, werden genoemd. Er volgde, nu van ónze kant, een intensieve briefwisseling. Vragen, problemen waarop ik vaak het antwoord ook niet wist. Maar telkens als er weer een stapeltje uitgetypte vellen kwam, zette ik mij aan het lezen en raakte, net als zij, gefascineerd door de manier waarop ‘Swiepje’ in lange brieven vertelde over zijn moeilijke bestaan in Indië, zijn strubbelingen met Max Blokzijl, de eeuwige geldzorgen, de uitputtende voorstellingen onder, in die tijd, nog primitieve omstandigheden. Natuurlijk had ik mijn bedenkingen als er erotische passages in voorkwamen. Maar die waren niet alleen hartstochtelijk, maar ook zo poëtisch, dat ik wel eens dacht: ‘Welke vrouw zou niet gelukkig zijn met deze brieven? Wie krijgt nu ooit nog zulke liefdesverklaringen?’
Misschien had Anke wel gelijk, toen ze tegen mij zei: ‘Fie heeft waarschijnlijk gewild dat jij nog bewust kennis zou kunnen nemen van de inhoud...’ want al lezend, werd mij veel duidelijk van situaties, gevoeligheden, die wel eens waren aangestipt, maar nooit echt onder woorden gebracht.
Ik had mijn eigen herinneringen aan mijn vader. Maar ook de verhalen van de familie en niet te vergeten de uitspraken van Fie, hadden er nog eens extra toe bijgedragen dat het beeld dat ik van hem had, steeds mooier was geworden.
Toen Fie, in een van haar laatste gesprekken met Wim Ibo, voor de televisie (1967) zei: ‘Hij leefde en stierf als een ridder...’ was ook ik diep onder de indruk. Maar na lezing van een brief uit 1909, schrijf ik fel en geschokt aan Anke Hamel: ‘Als ik jou niet zo'n echt lief mens vond, dan zou ik bij mijn eerste reactie blijven: wáarom moet dit alles worden gepubliceerd? Ik ben natuurlijk tóch geschokt door de manier waarop papa over zijn venerische ziekte schrijft, het tóch verlaten van zijn eerste Vrouw (fraai hoor, die hoofdletter!). En dan zijn reactie op de abortus van Fie. Eerst antwoordt hij op haar mededeling dat zij zwanger is: “Kindje van ons samen. Fijn. We zien dan wel hoe ik dat moet echten.” Een paar brieven later: “anakje soedah habis” (het kindje is er niet meer) als Fie schrijft dat zij zich heeft laten aborteren.
Wat die stap voor háar betekend moet hebben, daarover rept hij met geen woord. Ik moet je zeggen, dat ik nu moeite heb met dat beeld van ridderlijke man, zorgzame vader...’
Een wat ál te heftig oordeel van een dochter die opeens geconfronteerd wordt met het menselijke, al te menselijke aspect van een bewonderde vader.
Maar dan volgen er brieven waaruit blijkt hoezeer hij in de loop der jaren veranderde.