Er is nog zoveel ongezegd
(1988)–Piet Piryns– Auteursrechtelijk beschermdVraaggesprekken met schrijvers
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
‘Gij zult uit mijn mond het gruwelijke jullie niet horen. Gij zult met gij genoegen moeten nemen. Het is allemaal de schuld van die Bruggelingen die in de dertiende eeuw het Zwin hebben laten verzanden. Anders zou ons Algemeen Beschaafd Nederlands dat van Jacob van Maerlant gebleven zijn.’ Hij wordt tweeëntachtig en ik ontmoette hem het laatst zestien jaar geleden - ik was toen nog de jongste verslaggever van het Vlaamse weekblad Humo. Ik informeer naar de gezondheidstoestand van de pauw Leo. Die blijkt in de winter van 1987, op de gezegende leeftijd van vijfentwintig jaar, doodgevroren te zijn. Maar dat is ook het enige wat er sinds ons vorig gesprek veranderd is. ‘Gij zit nu in de zetel waar Gaston Burssens en Marnix Gijsen altijd zaten. Of nee, ik zou liegen. Marnix Gijsen zat altijd in dié zetel, met zijn rug naar de tuin. Hij kon de aanblik van sparren en eekhoorntjes niet verdragen. Nooit heb ik een groter citadijn ontmoet dan Marnix Gijsen.’
Onlangs publiceerde de Vlaamse dichter Karel Jonckheere het zevende deel van zijn memoires: Wuiven naar gisteren. Hij werkt aan een achtste deel ‘zo lang de memorie niet in wazigheid versukkelt’. ‘Ik wil mijn eigen notaris zijn. Mijn memoires zijn voor mij een soort innerlijke boedelbeschrijving, aan de hand van ontmoetingen met de kunstenaars en letterkundigen, die ik heb gekend. Dat gaat van James Ensor tot Jacques Bloem. Ik ben een bevoorrecht mens, want ik heb zelfs Einstein nog de hand gedrukt. Zoals een ander postzegels verzamelt, zo heb ik een collectie aanwezigheden. Weet gij wat mijn grootste weemoed is? Mijn grootste weemoed is dat ik nooit Menno ter Braak of Eddy du Perron heb mogen bezichtigen. Natuurlijk, ik heb hun werken gelezen, maar het zijn toch schimmen gebleven en dat maakt mij melancholiek.’ Ooit schreef hij, in zijn bekendste gedicht ‘Spiegel der zee’:
‘Wie veertig jaar wordt, moet zichzelve kennen
of anders is 't beter dat hij sterft...’
Hij werkt nu aan een vervolg, waarvan de eerste regel moet luiden: ‘Wie tachtig jaar wordt, moet zijn dood verkennen...’ | |
[pagina 129]
| |
‘Gij zult misschien denken dat ik een macaber man ben, maar gij vergist u. In mijn tuin heb ik pas een notelaar geplant, die binnen dertien jaar vruchten zal dragen. En in mijn dagboek heb ik genoteerd: Mijn jaar is goed, ik heb alweer de forsythia zien bloeien. Alweer! Natuurlijk ben ik, zoals iedereen, gloeiend kwaad op de dood. Daarom wil ik mij zo veel mogelijk op hem wreken. Ik wil hem kloten, zoals ze dat in Vlaanderen zeggen. Een mens moet zich amuseren met zijn dood terwijl hij nog leeft. Dat is mij tot nu toe aardig gelukt. Zo kreeg ik hier in mijn woonplaats Rijmenam ooit bezoek van de burgemeester en een paar wethouders. Ze waren van plan op het kerkhof een ereperk aan te leggen, en of ik daar beschikbaar voor was. Het voorstel is achteraf afgeketst door de gemeenteraad - de oppositie was van oordeel dat ze mij maar bij de gesneuvelden van de twee wereldoorlogen moesten leggen. Ik ben een veel gevraagd lijk. In Doornik had een rijke Waalse dichter achttien graven gekocht, voor negen dichters en hun vrouwen. Toen ik daar de begrafenis van mijn vriend Roger Bodart bijwoonde - de eerste van de collectie - kwam die verzamelaar naar me toe: “Mon cher ami, de Walen en de Vlamingen maken ruzie zo lang ze in leven zijn, maar misschien kunnen ze na hun dood wel vrienden zijn. Kan ik op u rekenen?” En dan zijn er tenslotte mensen in mijn geboorteplaats Oostende, die vinden dat James Ensor daar maar eenzaam in de duinen ligt en dat ik hem, als mijn tijd gekomen is, gezelschap moet gaan houden. Ik amuseer me dus met mijn dood. Als ooit de elektrische stroom in mij wordt afgesneden - want meer is het niet - wil ik niet verast maar begraven worden. Niet uit godsdienstige, maar uit romantische overwegingen. Ik wil voor mijn eigen lijk zorgen. Hoe vaak heb ik 's nachts al niet mijn vrouw en mijn zoon bij mijn graf zien staan.’
Beroemde mensen die hem hebben gekend - daar kan Jonckheere niet over zwijgen. Niet gehinderd door de vragen van de verslaggever vertelt hij de ene anekdote na de andere: ‘Een anekdote heeft voor mij de functie van de anjelier in het knoopsgat. Anekdotes maken het leven feestelijk. De enige | |
[pagina 130]
| |
manier om ze te onthouden is ze bestendig voort te vertellen zodat ge op den duur uw eigen luisteraar wordt.’ Neem James Ensor. Van Ensor heeft Karel Jonckheere leren grinniken. ‘Gij zult natuurlijk willen weten wat mijn leven bepaald heeft. Welnu, net als James Ensor ben ik geboren in Oostende. Wie aan zee woont, heeft twee halve horizonten. Honderdtachtig graden vaste wal, met zijn zekerheden: aardappelvelden, de graven van de voorvaderen, belforten en kathedralen. En honderdtachtig graden zee: onzekerheden, verte, droom, évasion. Wie voortdurend geconfronteerd wordt met die twee polen van het bestaan leert relativeren. Ensor had dat ook, hij was een man met humor. Hoeveel uren hebben wij niet samen zitten fantaseren over de passanten op de zeedijk - waar kwamen ze vandaan, wat deden ze voor de kost, hielden ze van mannen of van vrouwen? Als we het over de gewone dingen des levens hadden, spraken we plat Oostends. Over kunst spraken we in het Frans. Ik heb Ensor een keer gevraagd waarom hij, die zo'n modern schilder was, toch altijd nog die rechthoek nodig had. Weet gij het? Ensor wist het ook niet. Jarenlang heb ik in zijn atelier in de Vlaanderenstraat zijn beroemde schilderij De intrede van Christus in Brussel zien hangen. Hij verkocht daar altijd kleine stukjes van, want hij was behalve een zeer geestig ook een zeer gierig man.’ In zijn werkkamer hangt een dodenmasker van de romantische fin-de-siècle dichter Karel van de Woestijne. ‘Aan hem heb ik eigenlijk alles te danken. Het was in 1922. Ik studeerde hobo, en ik zou een stukje muziek spelen op een zitting waar de grote dichter aanwezig zou zijn. Gij moogt mij geloven of niet, maar ik rilde bij de gedachte dat ik hem zou ontmoeten. Stel u voor dat gij Vondel of Guido Gezelle op straat zoudt tegenkomen! Ik had een fragment uit De Schelde van de Vlaamse toondichter Peter Benoit uitgekozen, maar van ontroering stotterde mijn instrument. De presentator zei dat er zeker een aanvaring op de Schelde had plaatsgehad. En toen is het met mij gebeurd! Karel van de Woestijne zat daar stil en ingetogen achter een tafeltje met een blauw en wit geruit ammelaken - een tafelkleedje, het woord wordt helaas niet meer gebruikt, al staat het nog wel in Van Dale - en | |
[pagina 131]
| |
hij lachte. Die twee details hebben mijn leven bepaald. Ik dacht plotseling: Tiens, een dichter is ook maar een mens. 's Avonds ging ik stiller dan gewoonlijk naar huis, het was herfst, de boei op de zandbank voor Oostende dampte, en diezelfde nacht heb ik de moed gehad om mijn eerste gedicht te schrijven. Het was het slechtste sonnet dat ooit in West-Europa is geschreven, maar het was van mij. Toen ik het de volgende ochtend herlas, ontdekte ik iets wat ik niet wist: de dingen hebben een achterkant. Schrijven is een aanvulling op het leven en een manier om jezelf te leren kennen. Dat is de bron van alle literatuur.’
Zestien jaar geleden leidde de publikatie van het Humo-interview met Karel Jonckheere tot een opmerkelijke rechtszaak. Jonckheere had beweerd dat vrouwen nooit belangrijke literatuur zouden voortbrengen, ‘omdat voor hun het moederschap toch altijd de hoogste vorm van creativiteit zal blijven’. Natuurlijk, er waren uitzonderingen, maar die waren kinderloos en/of lesbisch. Een van de door Jonckheere genoemde schrijfsters stapte naar de rechter, die zowel Jonckheere als de verslaggevers veroordeelde tot het betalen van één symbolische frank smartegeld. Nog steeds is Jonckheere ervan overtuigd dat schrijven een vorm van voortplanting is. ‘Van jongs af aan wilde ik zo lang mogelijk op deze aarde blijven, mijn enige ankerplaats. Ik denk dat ik zo veel geschreven heb omdat ik zo lang kinderloos ben gebleven. Daarom wilde ik in geschrifte iets laten beklijven. Bovendien heb ik al vroeg tegen mezelf gezegd: Sjarel, gij gelooft niet meer. Mijn moeder was een vrome vrouw, ik was altijd de eerste in de catechismusles geweest - ik had als kind al een paardegeheugen - maar mijn breuk met de katholieke godsdienst kwam al toen ik elf was. Bij mijn plechtige communie mocht ik van de onderpastoor niet op de eerste rij zitten omdat mijn moeder geen geld had om een nieuw pak voor mij te kopen. Op dat moment was het voor mij afgelopen. Ik heb me toen afgevraagd wat ik zou doen met al die energie die vrijkwam nu het bovenzinnelijke wegviel. Die energie is dus naar de poëzie gegaan.’ | |
[pagina 132]
| |
Een beroemd dichter is Jonckheere, althans benoorden Wuustwezel, nooit geworden. In de bloemlezing van Gerrit Komrij is (overigens ten onrechte) niet één gedicht van hem opgenomen. Zijn bekendheid in Nederland dankt hij vrijwel uitsluitend aan zijn optreden als voorzitter van het schrijverspanel in het legendarische AVRO-programma Hou je aan je woord, waarin hij met Hella Haasse, Harry Mulisch, Victor van Vriesland en Godfried Bomans kwinkslagen uitwisselde. (‘Waarom is Nederland zo'n vlak land?’ ‘Omdat het geloof er de bergen heeft verzet.’ Dat werk.) Met Nederland heeft Jonckheere altijd een nogal ingewikkelde relatie onderhouden. ‘Ik denk dat Karel Prior mij destijds voor dat programma heeft gevraagd, omdat ik toch een bepaald soort humor had die men in het noorden niet kent. Nederland heeft de humor pas ontdekt na de oorlog, de bezetting, het verlies van Indonesië. Zij keken neer op de Vlaamse leut, waarmee de Vlamingen zich sinds eeuwen door alle tegenslagen heen hebben geworsteld. Van Roosendaal tot Hengelo heb ik honderden lezingen gehouden voor de vereniging Tot nut van 't algemeen. En dan zei ik telkens: Voor ons Vlamingen is humor een ingrediënt, voor jullie is het een medicament. Zodra ik in Roosendaal mijn kaartje aan de Nederlandse conducteur gaf, klonk het al “hallo, radio”. Maar nooit was er iemand die een gedicht van mij had gelezen. Ik werd er niet eens weemoedig van. Een dichter als mijn goede vriend Jan van Nijlen - toevallig ook van Vlaamse afkomst - is in Nederland ook veronachtzaamd. Toen ik in 1946 voor het eerst in Nederland een toespraak hield, zei ik: “Nederland, gij zijt een tulp in mijn mond.” Maar ik heb ook de andere kant leren kennen. De manier waarop gij onze schone moedertaal verminkt. Of liever: minkt. Kent gij het Westvlaamse werkwoord minken? Dat is een synoniem voor het kortwieken van pluimvee. Wie verminkt, gaat te ver. Hoe hebt gij de muziek en de klankrijkdom uit onze taal gehaald! Gij zegt niet kasteel maar k'steel, gij geeft geen cadeaus maar k'doos. Het regent niet meer, maar het reechet. Ik denk dat de Nederlandse cultuur veel armer is geworden omdat de Nederlandse schrijvers geen Frans meer kennen en dus de | |
[pagina 133]
| |
weldaden van de Franse cultuur ontberen. Eddy du Perron vertaalde nog Malraux' La condition humaine. Met vrienden als Jan Greshoff, Arthur van Schendel of Weremeus Buning kon ik nog Frans spreken.’ Zoals bijna alle belangrijke Vlaamse schrijvers, kreeg Karel Jonckheere na de Tweede Wereldoorlog een luizenbaantje bij de overheid. Marnix Gijsen was cultureel ambassadeur in New York, Herman Teirlinck ‘behoorde tot het meubilair van het Koninklijk Hof’ (Jonckheere in zijn memoires), Raymond Brulez en Jos de Haes deden iets onduidelijks in de directie van de openbare omroep, Gerard Walschap werd inspecteur van de openbare bibliotheken in de provincie Antwerpen, Hubert Lampo was dat in Oost-Vlaanderen en Karel Jonckheere in West-Vlaanderen. Later werd Jonckheere belast met ‘de verbreiding van de Vlaamse letteren in het buitenland’. Een vrijwel onmogelijke taak, zo bleek. ‘Raymond Brulez, misschien wel mijn beste vriend, vroeg mij eens of ik er niet voor kon zorgen dat zijn werk in het Frans werd vertaald. Ik ben toen in Parijs voor hem gaan pleiten. Ik zei: “Dat is de Vlaamse Voltaire.” Die Franse uitgever haalde zijn schouders op: “We hebben zelf al een Voltaire.” Ik heb in ieder geval geleerd dat je in het buitenland nooit iets moet aanbieden wat ze zelf al hebben - dat geldt voor de Vlaamse, maar ook voor de Nederlandse literatuur. Lampo is nog altijd kwaad op mij omdat ik er niet in geslaagd ben zijn werk in het Duits te laten vertalen, maar wat moeten ze in Duitsland met Lampo? Zo hebben ze er wel honderd. Er is nog een ander probleem met vertalingen. Ooit kwam ik in Teheran met wel twintig kilo Vlaamse literatuur, in Engelse en Franse vertaling. Er was toen in Perzië maar één grote uitgeverij, die vanzelfsprekend eigendom was van de sjah, en een aantal universiteitsprofessoren kreeg toen de opdracht om gedurende een paar dagen en nachten al die boeken door te lezen. Zodra er een non of een pastoor in een boek voorkwam, gooiden ze het ter zijde. Gij kunt u voorstellen hoe hard dat ging. Uiteindelijk bleef er maar één boek over: Het dwaallicht van Willem Elsschot. Daarin wordt de dooltocht van een aantal Indiërs door Antwerpen beschreven.’ | |
[pagina 134]
| |
Niet alleen in Teheran en Leopoldstad (het latere Kinshasa) verspreidde Jonckheere de Vlaamse cultuur, ook - en vooral - in Amsterdam en Kaapstad. Hij schreef een tijdlang voor De Groene Amsterdammer (‘Ik had daar toen vooral contact met Anton Koolhaas, doe hem de groeten’) en hij speelde een belangrijke rol in de conferentie der Nederlandse Letteren. ‘Vroeger werd er veel meer verbroederd tussen Vlaamse en Nederlandse letterkundigen. Ik weet het, dat is een ouderwets woord. Sinds er een cultureel akkoord is gesloten tussen België en Nederland, komt men niet meer bij elkaar over de vloer. Hoeveel slemppartijen ik niet heb meegemaakt met Jacques Bloem, toen we allebei bij Greshoff op bezoek waren in Zuid-Afrika. Zelf dronk ik niet, ik ben de enige Vlaming die nooit in zijn leven zat is geweest. Daarvoor is mijn bewustzijn mij te dierbaar. Jacques had de pech dat wij altijd kuierden - dat is het Zuidafrikaanse woord voor logeren - bij strenge professoren-geheelonthouders. Hij had een klein koffertje bij zich, waarin twee platte flessen whisky pasten, en als hij in de gaten kreeg dat er aan tafel alleen Kaaps water zou worden geschonken, begon hij te kuchen, verontschuldigde hij zich bij de gastvrouw en trok hij zich in de badkamer terug om wat medicijn tot zich te nemen. Ik herinner me nog hoe ik samen met Jan Greshoff afscheid nam van Bloem op de kade. Waggelend, aan de arm van de steward, verdween hij over de loopplank van de Bloemfontein - een toepasselijke naam. Toen de sirenes gingen loeien, haalden we onze zakdoek boven om te wuiven. Wie we niet aan de reling zagen verschijnen was Jacobus Cornelis. Die stond, zo merkten we een paar minuten later, aan bakboord, aan de oceaankant, geestdriftig naar de horizont te zwaaien. Hij was een arme sloeber, Jacques, maar ik heb hem altijd een van de grootste dichters gevonden. Een regel als: en dan, 't had zoveel erger kunnen zijn... Net als bij Van Nijlen waren zijn verzen niet beschimmeld door retoriek. Tegenwoordig worden er nog wel mooie gedichten geschreven, maar wie schrijft nog verzen? Noem me eens één regel van een jonge dichter die gij onthouden hebt?’ Uren blijft hij vertellen - over zijn ontmoetingen met | |
[pagina 135]
| |
Adriaan Roland Holst, met Martinus Nijhoff, met Pieter Nicolaas van Eyck, met Anton van Duinkerken. Liefhebbers van literaire anekdotes kunnen maar beter zijn memoires lezen. ‘Ik weet niet hoe de literatuurgeschiedenis over mij zal oordelen. Laatst vroegen ze mij bij de VPRO - dat is toch die stoutste omroep? - nog eens voor een forum. En weet gij waarom? Om mij uit te lachen. Ocharme! Adriaan van Dis noemde mij “die oubollige dichter”. Ik ben daar niet bitter om. Er komen nieuwe dichters bij, en dan is er minder plaats voor de oude. In mijn ijskast is dat ook zo: het oude wordt verdrongen door het nieuwe. Ik hoop die notelaar nog te zien bloeien. Weet gij wat mijn laatste woorden op mijn sterfbed zullen zijn - als ik tenminste in volle bewustzijn mag sterven? Ik zal zeggen: Ik ben content dat ik erbij ben geweest.’
20.2.1988 |
|