Er is nog zoveel ongezegd
(1988)–Piet Piryns– Auteursrechtelijk beschermdVraaggesprekken met schrijvers
[pagina 119]
| |
[pagina 120]
| |
‘Zou Stille nog wel eens komen?’ ‘Vast en zeker. Wie heeft er nou een dode mees gezien? Mezen maken altijd heel snel dat ze nog net wegkomen. En wanneer ze dan ontzettend ver weg zijn en niet weten hoe en waar ze terechtgekomen zijn, dan glippen ze weer in een eitje!’ ‘Heus waar?’ ‘Anders zouden er niet altijd mezen blijven.’ ‘Dus Stille komt toch. Gelukkig. Ik zal het proberen te onthouden. Wat knap van jou dat jij dat allemaal wist.’ ‘We mogen vroeg of laat allemaal terug naar af.’
Een dialoog tussen het pimpelmezen-echtpaar Tinc en Fitzi, dat zijn broedsel heeft zien mislukken. Zo eindigt wat waarschijnlijk het laatste dierenverhaal van Anton Koolhaas zal blijken te zijn: Doodstil eitje, ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag verschenen in Tirade. ‘Een mooi verhaal,’ zeg ik. ‘Het heeft ook een mooi motto. Not lost - but gone before. De tekst van een liedje dat ik zong toen ik als student in Londen woonde.’ Hij zit kaarsrecht op zijn stoel, met zijn wandelstok tussen de knieën. Het spreken kost hem grote moeite - hij slaagt er vaak niet in een zin af te maken. Dan sluit hij eventjes de ogen. ‘Ik denk niet dat er nog meer verhalen komen. De drang om ze te schrijven is weg. Je merkt als je ouder wordt toch dat een aantal dingen verdwijnt. Ik ben al flink oud.’
De mus Mia (uit het verhaal ‘Zonder Mia’) denkt op het moment dat haar nest uit de dakgoot dreigt te worden weggespoeld: ‘De dood is een futiliteit bij wat het leven eerder prijs moet geven.’ ‘Daar heeft die mus gelijk in. Als je zo oud sterft als ik, heb je al zo veel prijsgegeven. Doodgaan wordt hoe langer hoe kleiner. Ik leef in een wereld vol doden - er wordt in mijn omgeving haastig overleden. De doden worden dierbaarder. Ze zijn heel vaak in mijn gedachten en daar geniet ik erg van.’ Hij overleefde een hartaanval, heeft nu een pacemaker. In | |
[pagina 121]
| |
1980 kreeg hij een hersenbloeding - het gevolg van een verkeerde inspuiting bij de tandarts. Vier jaar geleden mislukte een hernia-operatie, waardoor hij nu een wankele wervelkolom heeft. Iedere beweging doet pijn. ‘Het is ongelooflijk wat mensen aan je mogen verknoeien zonder dat het voor hen gevolgen heeft. Was ik maar sterk genoeg om die chirurg of die tandarts een klap te geven.’ Wanneer hij na anderhalf uur gesprek voor het eerst opstaat en de kamer uit schuifelt, zegt hij verontschuldigend: ‘We hebben al vijftien zinnen.’ Het tempo ligt inderdaad niet uitzonderlijk hoog. We praten twee lange middagen. Voor Vrij Nederland bezoekt hij nog regelmatig balletvoorstellingen. ‘De manier waarop iemand als ik, invalide en moeilijk ter been, in schouwburgen ondersteboven wordt gelopen is werkelijk fantastisch. Ze biggen je gewoon de trap af. Zoals Carmiggelt zei: er zijn veel te veel ouden van dagen, de hele soort begint de mensen de keel uit te hangen. Maar ik heb mezelf voorgenomen zo lang mogelijk actief te blijven. Het heeft te maken met angst. Angst om niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk te versukkelen. Voor je het weet kun je alleen nog maar in een stoel zitten en met een ijzeren lepel op een houten bord slaan. Je moet je geest lenig houden.’
Heeft u wel eens overwogen, zoals bijvoorbeeld Hein Donner of Renate Rubinstein, over uw invaliditeit te schrijven? ‘Onzin.’
Maar het kan toch schitterende literatuur opleveren? ‘Dat vind ik niet. Ik wil Rubinstein en Donner daarom niet veroordelen, maar ik ben bang dat ik daardoor nog veel verder van huis zou raken. Het leidt alleen maar tot enorm veel zelfbeklag. Natuurlijk wordt op een bepaald moment je dagelijks bestaan essentieel bepaald door de vraag of je je stront kwijtraakt of niet. Daar kun je toch niet over schrijven? Dan ben je een zeurpiet.’ Zijn werkkamer, met uitzicht op het Vondelpark, getuigt van zijn liefde voor het mededier. Veel prenten van Peter Vos: zwijntjes, ezeltjes, vogels. Naast het Gouden Kalf van | |
[pagina 122]
| |
de Nederlandse Filmdagen een aardewerken, moeilijk thuis te brengen fabeldier van zijn dochter Annabel. Ooit heeft hij ervan gedroomd acteur te worden. ‘Ik durfde het uiteindelijk toch niet aan. Ik was bang dat ik aan een acteursleven te gronde zou gaan, dat ik mezelf niet in de hand zou kunnen houden. Ik zou me hebben doodgenaaid. De intimiteit van de omgang, de vanzelfsprekendheid van het doen-alsof - dat kan niet goed zijn voor een mens. Acteurs zijn buitengewoon gevaarlijk bezig met hun eigen persoon.’
Toch bleef toneel zijn grote liefde. Hij moet in zijn leven een paar duizend voorstellingen hebben gezien. Nu gaat hij nog maar zelden - hij ergert zich te veel. ‘Nadat ze Han Bentz van den Berg met een tomaat hadden doodgegooid, is het met het Nederlands toneel bergaf gegaan. De animo is weg. Niemand durft zich nog te verzetten tegen al die ezels en nitwits die het heft in handen proberen te nemen. Die jongens zijn zo onbeschrijflijk egocentrisch - ze willen zelfs Shakespeare verbeteren. Hamlet is niet goed genoeg meer, ze spelen liever de Hamlet-machine. Ze verwijten de vakmensen dat ze maniertjes hebben, maar iemand als Ida Wasserman bereikte toch een veel wezenlijker ontroering dan zij. Vroeger kwamen toeschouwers uit onbekende dreven, gelokt door het toneel. Alleen al door zijn aanwezigheid gaf de toeschouwer er blijk van het toneel een goed hart toe te dragen. Nu de meeste voorstellingen gratis zijn, komt hij uit heel andere overwegingen. Het Nederlandse toneel is een zaak van clans geworden. Dat deugt niet. Toneelleiders als Rijnders en Ritsema denken dat zij de toverstaf op zak hebben. Maar het toneel kan nooit vernieuwd worden door toneelleiders. Toneel wordt vernieuwd door schrijvers. Wat dat betreft was het na Pinter zo'n beetje afgelopen.’
Toen u, na vijfentwintig jaar, afscheid nam als toneelcriticus van Vrij Nederland, noemde Willem-Jan Otten u ‘de grootste acteur onder de Nederlandse schrijvers’. ‘Ik heb, geloof ik, net zo vaak afscheid genomen als Heintje Davids. Als Otten bedoelt dat ik als schrijver een groot inlevingsvermogen heb, heeft hij gelijk. Het kost me weinig | |
[pagina 123]
| |
moeite me in te leven in de situatie van een snoek of van een varken.’ In zijn laatste bundel dierenverhalen Liefdes tredmolen wordt het beklagenswaardige lot van de zwaan Julius beschreven. Julius brengt een bezoek aan de schoenmaker om zich een paar steunzolen te laten aanmeten. ‘Het gestumper van zo'n zwaan, als hij de wal op klautert, daar krijg je toch medelijden mee? Ik kan me heel goed voorstellen dat zo'n zwaan reusachtig ongelukkig is met dat ernorme lijf, die platvoeten en die wankele korte poten. Een reiger is beter af.’
Het gaat niet alleen om meeleven, maar ook om meesterven. In uw verhalen komen vrijwel alle dieren op een treurige manier aan hun eind. ‘Dat is zo. Naarmate je ouder wordt, draag je sterker de dood in je. Als je je aan het schrijven van verhalen wijdt, is de dood het einde van de figuren die je creëert. Je laat een leven uit je handen schieten. Toen ik Vanwege een tere huid geschreven had, maakte ik een soort rouwproces door. Het was ontzettend pijnlijk om die Jokke en Takkie verloren te zien gaan. Lezers hebben dat kennelijk ook zo ervaren. Na lezingen kwamen er wel eens oudere mensen dreigend op me af omdat ik Jokke had laten sterven. Dan zei ik: hij is niet dood, het jongetje in hem is dood.’
Gelooft u in wedergeboorte? ‘Het is niet echt een geloofsartikel voor mij.’
Bladroes (uit ‘De laatste goendroen’) verandert in een plant. Jacqueline (uit ‘Tot waar zal ik je brengen?’) staat op uit de doden. ‘Ik denk dat de geest van de mensen niet verloren gaat. Geert van Oorschot is nu stervende. Ik heb hem een briefje geschreven: beste Geert, je zal op zijn hoogst een ander merk sigaren roken in je andere leven. De menselijke geest plant zich voort zoals mos. Korstmossen zijn allemaal eender en ze bestrijken enorme vlakten. Bij mensen is dat net zo: de overeenkomsten tussen de Rembrandts en de Jan Steens zijn veel groter dan de verschillen, terwijl het in onze cultuur voornamelijk om die verschillen gaat. Die verschillen zijn minimaal | |
[pagina 124]
| |
en ze hebben meer te maken met waar het zaad terechtkomt dan met gepredestineerdheid, in diepere zin. Wat dat betreft moet je wel geloven in een wedergeboorte. Er komt een ander mens met de wezenstrekken van Geert van Oorschot, misschien met minder succes en minder doorzettingsvermogen, maar opnieuw aanwezig en in de volgende generaties tientallen keren herhaald.’
De Nederlandse kritiek heeft altijd nogal verdeeld gereageerd op Koolhaas' dierenverhalen. Koolhaas heeft weliswaar zijn eigen claque (Wam de Moor en Tom van Deel), maar schrijvers en critici als Maarten 't Hart, Gerrit Komrij en Jacques Kruithof lieten van zijn werk geen spaan heel. ‘Ik verzin alles, en dat is in de Nederlandse literatuur not done. Je moet het allemaal zelf beleefd en zelf meegemaakt hebben. Als je toch nagaat welke debuten na de oorlog allemaal de hemel in geprezen zijn, iedere criticus moest zijn eigen geweldenaar ontdekken. Ze vinden mijn werk niet diepzinnig genoeg. Nee, dan Willem Frederik Hermans, die schrijft tenminste een roman over een meneer die iedere dag een paar honderd klokken opwindt. Destijds, na die kritiek van Jacques Kruithof, voelde ik me echt bevuild. Ik denk dat zo'n man niet veel begrepen heeft van de essentie van het leven.’ Stilte. Na mijn vraag wat dan de essentie van het bestaan kan zijn, verzinkt hij in gepeins. Dan zegt hij zacht, bijna onhoorbaar: ‘Tranen.’ En na weer een lange stilte: ‘Als je spontaan de tranen in je ogen voelt wellen, dat zijn je zuiverste momenten. Bij balletvoorstellingen ben ik een gretig schreier. Wat mij ontroert is het mensenmogelijke. Nee, niet het mensónmogelijke maar het mensenmogelijke. Een gewoon meisje dat alles voor haar vak over heeft en net zo lang oefent tot ze ontheven is aan de zwaartekracht. Voor zoiets ga ik onmiddellijk plat.’ De afwijzende reacties op zijn dierenverhalen verklaart hij door menselijke ponteneur. ‘De mensen haten het vergeleken te worden met dieren. Het sterkst heb ik dat gemerkt bij die film van Bert Haanstra Bij de beesten af, waarvoor ik het idee had uitgewerkt. Die film ging niet erg diep maar er werden parallellen getrokken tussen menselijk en dierlijk ge- | |
[pagina 125]
| |
drag. Bij iedere vertoning zag je mensen met kwaaie koppen de bioscoop uit lopen.’ Hij vertelt hoe hij eens in Normandië wekenlang in een kippenhok doorbracht. ‘Ze hadden daar een knotse werkster, die niet kon wachten tot de eieren uitkwamen en de schalen alvast een beetje brak. Het gevolg was dat er kuikens te voorschijn kwamen zonder veertjes, die stierven van de kou. Ik had met die beesten te doen.’
Voor de film van Bert Haanstra had hij zich voor het eerst echt gedocumenteerd over dierlijk gedrag. Daardoor was hij de onbevangenheid die hij voor het schrijven van dierenverhalen noodzakelijk acht een beetje kwijtgeraakt. Hij ging nu surrealistische romans schrijven (Mijn vader inspecteerde iedere avond de Nijl! en Corsetten voor een libel) en zijn bestiarium werd uitgebreid met fantasie-dieren: hoedna's, goendroens, klawalla's. Maarten 't Hart schreef in een pissige kritiek: er zijn twee miljoen diersoorten en Koolhaas moet er nog een paar bij verzinnen. Hij schudt het hoofd: ‘Weet Maarten 't Hart veel welke diersoorten er allemaal niét bestaan.’ Als voorbeeld van wat mensen van dieren kunnen leren noemt hij de kalkoenen uit het verhaal ‘De trechter’ (opgenomen in de bundel Er zit geen spek in de val). ‘Die kalkoenen ontlenen hun koninklijke waardigheid aan de glorie van het mes, dat hun wacht op het einde van hun bestaan. Als na Kerstmis blijkt dat de slachter hen heeft overgeslagen, blijven ze druilerig en morsig achter. Bij mensen kun je diezelfde doodsextase aantreffen - denk maar aan de nazi's en aan de volgelingen van Khomeiny. Maar bij de mensen die ik heb zien doodgaan was de dood allesbehalve een triomf. Ik denk dat het een illusie is te geloven in de waardigheid van de dood. Hoogstens kun je het sterven waardig dragen. Het beste kun je natuurlijk in je slaap sterven, zoals Simon. Die heeft het wat dat betreft reuze getroffen.’ Wanneer ik zaterdagmiddag, 19 december, weer op bezoek ben om hem dit interview te laten lezen, zit hij achter zijn tekstverwerker. Hij schrijft voor nrc Handelsblad het in me- | |
[pagina 126]
| |
moriam van Geert van Oorschot. Ik vraag hem wie voor VN Van Oorschot zou kunnen herdenken. ‘Vraag Simon Carmiggelt,’ zegt hij. Voor het eerst zie ik hem lachen.
26.12.1987 |
|