Er is nog zoveel ongezegd
(1988)–Piet Piryns– Auteursrechtelijk beschermdVraaggesprekken met schrijvers
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
Hoeveel boeken hij geschreven heeft kan hij zich zelfs bij benadering niet herinneren. In de loop der jaren is hij een beetje de tel kwijtgeraakt. Op zijn logeeradres in Amsterdam-West sleept hij een gigantische koffer aan. Als een handelsreiziger stalt hij zijn waren uit: vuistdikke gedenkboeken die hij schreef in opdracht van bedrijven (Hoe wij het rooiden - de veenkoloniale aardappelboer en zijn industrie), maar ook flinterdunne, door niemand gelezen dichtbundels. Er zitten nog veel meer boeken in zijn hoofd. ‘Vroeger hoopte ik dat ik tachtig zou worden. Nu lijkt honderdzes mij een mooie leeftijd om naar te streven. Niet dat ik zo ijdel ben om te denken dat ik dàn zal weten waar het leven om draait. Mulisch heeft ooit gezegd - hij was toen achtentwintig of zo - dat hij er achter zou zijn als hij zestig was. Ik zal het hem eens vragen als ik hem tegenkom. Ik ben de schrijver die ik nog worden moet. Het hele vorige oeuvre kan je gewoon ontkennen. Dat is er wel, maar je kunt het overlaten aan eventuele literatuurvorsers, als die al zouden bestaan. Het gaat om dat ene, definitieve boek dat ik nog wil schrijven. Als ze er morgen eindelijk achterkomen wat ik allemaal heb uitgekuurd, en ze gooien mij voor de rest van mijn levensdagen in het cachot en ze geven mij mijn Mackintosh, ga ik gewoon door. Wat kan mij gebeuren?’
Max Dendermonde (68) vestigde zich tien jaar geleden in Florida. Hij is deze week in Nederland voor de presentatie van zijn nieuwste dichtbundel Lessen in eenzaamheid - 104 sonnetten om aandachtig te lezen op een goed beschaduwde plek in de wereld. Als ik zeg dat ik zijn bundel van een peilloze somberheid vind, reageert hij oprecht verbaasd: ‘Ik had nog wel gedacht dat ik mooie, hedonistische poëzie had geschreven.’ Het sterft in uw bundel van de doden. ‘Het is niet anders. Broertje Dood is altijd aanwezig. Ik mag graag doodsannonces lezen. Iedere keer als ik in Nederland terugkom, hoor ik dat een aantal hele en halve vrienden er niet meer is. Dan denk ik: het ligt in de lijn der dingen. Je dekt je toch in, je verzekert je tegen het verdriet. Als straks een van mijn jongens uit Florida zou bellen om te zeggen dat mijn vrouw Annelies is overleden, zou ik dat vreselijk vinden maar eigenlijk had ik het altijd al verwacht - ik verbaas | |
[pagina 111]
| |
me er eerder over als mensen nog leven. In mijn bundel schrijf ik: leven is toeval, dood de natuurlijke staat. Dat besef maakt het leven aanzienlijk lichter. Ik ben niet morbide, maar ik mag graag over het kerkhof van Père Lachaise dwalen op zoek naar het graf van een of andere schrijver. Dat verzacht een heleboel. Ik ben een echte levensgenieter - tenminste, sinds ik in 1962 van de drank ben ontslagen. Volgende maand vier ik mijn jubileum, dan sta ik vijfentwintig jaar droog. De mooiste jaren van mijn leven. Vroeger was ik een heel agressieve zuiplap. Schreeuwen, geld gappen, dames lastig vallen. Nu doe ik nooit meer iets verkeerd, althans in sociale zin. Ik zal je een voorbeeld geven: gisteren was er een vandaal die het dak van mijn deusjevootje kapot heeft gesneden. Vanochtend stond ik al bij de Citroëngarage, en omdat het mooi weer was liep ik helemaal van de Stadionkade terug naar Amsterdam-West. Ik realiseerde me ineens: stel je voor dat ik dat dertig jaar geleden had meegemaakt. Dan had ik helemaal krom gelopen van ellende, ik had een kater gehad en ik was op zoek gegaan naar een kroeg die al open was. Nu loop ik hier als een jonge god. Ik ervaar het uitstel van sterven iedere dag weer als een wonder. Net nog het stoeprandje gehaald! Ik zou wel van de daken willen schreeuwen: jullie zijn allemaal klootzakken dat jullie niet weten hoe fijn het is dat je er nog bent. Ik heb veel geluk gehad. Je ziet vaak dat iemand die niet meer drinkt een dorre, oude zak wordt.’ Jan Eijkelboom zei: ‘Wanneer ik gedurende lange tijd niet drink en ordelijk leef, ga ik me vervelen bij mezelf.’ ‘Dat heb ik absoluut niet. Ik weet niet wat het is om 's ochtends narrig wakker te worden. Ik leef constant in een soort euforie en dat maakt het natuurlijk wel makkelijk om niet meer te drinken. Ik ben altijd al dronken van geluk. Het enige is dat ik wel eens bang ben dat ik te tolerant ben geworden. Uit tolerantie schrijf je geen grote literatuur. Maar een vriend van mij zei: “Zo lang jij niet van andijvie houdt, ben je niet te tolerant om te schrijven.” En zo is het natuurlijk.’
Tien jaar geleden kondigde Dendermonde al aan dat hij ‘het absolute boek van de drankzucht’ zou gaan schrijven. Uit | |
[pagina 112]
| |
zijn koffer diept hij de dummy op van De kat op het spek. Komt dat boek ooit nog af? ‘Het staat nog steeds in de planning. Het gaat over een vent die na vijftien jaar weer valt. Hij wordt 's ochtends wakker in een wildvreemd huis, hij weet niet wat er met hem gebeurd is, hij weet niet eens dat hij gedronken heeft. Dat is toch wel de ergste van alle black-outs. Met een alcoholische vriend gaat hij op de vlucht voor de meute van de goedwillenden, zijn vrouw en zijn vrienden. Maar die twee zuiplappen zijn zo ontzettend slim dat ze die horde voortdurend vóórblijven. Ze trekken dronken door Nederland en eindigen tenslotte in het gehucht Doodstil, in de buurt van Uithuizen. Weet je wat zo merkwaardig is met alcoholisten? Ze hebben zulke goeie smoezen dat ze altijd wel een of andere dame om zich heen hebben, die denkt: ik maak hem weer goed. Het vervelende is dat ik het manuscript nu weer moet herschrijven. Toen ik aan dat boek begon, had je die drugsproblematiek nog niet. Nu is er bijna geen enkele zuiplap meer die niet snuift - zeker niet onder jongere mensen. Die problematiek wil ik in De kat op het spek verwerken.’ In zijn nieuwe dichtbundel staan aangrijpende gedichten over de dood van zijn dochter, die aan drank en coke is kapotgegaan. ‘Ik wil niemand kwetsen, zelfs de doden niet,’ zegt hij aarzelend, ‘maar ik vond dat ik het toch een keer moest opschrijven. Het gevoel dat je gefaald hebt. Mijn eerste vrouw heb ik verloren door de dood, mijn tweede door mijn drankzucht, de derde probeer ik met veel vlijt en liefde in stand te houden. Ik was negenentwintig toen ik met een dochter van twee achterbleef. Ik leefde in die jaren als een woesteling, ik heb niet echt naar haar omgekeken. Ik wist zo weinig van haar. In 1983 vluchtte ze naar het flatgebouw van haar tweede moeder in Soest. 's Ochtends stonden de balkondeuren open en was Liset gevlogen - letterlijk. Ze had aanvallen van paranoia, maar wij dachten dat het kwam omdat ze wel eens een glaasje dronk. Pas later hoorden we wat half Amsterdam wist - dat ze ook aan de cocaïne was.’
‘Ik ben altijd een zwerver geweest,’ zegt hij, ‘maar tegelijker- | |
[pagina 113]
| |
tijd ben ik altijd op zoek geweest naar de meerzaamheid van een dorp. De duivenclub, 's zondagsmiddags een wandeling met vrouw en kinderen. Ik leef van paradoxen. Daarover moet mijn volgende bundel gaan: De geluidsdrempel van de tegenspraak. Dat zwerven zit al in mijn naam: Max Dendermonde. Toen ik begon met schrijven had Erik Hazelhoff Roelfzema al zijn eerst bestseller geschreven en omdat ik zelf ook Hazelhoff heet, moest ik op zoek naar een pseudoniem. Op de kaart van België vond ik het plaatsje Dendermonde en ik had daarbij meteen de associatie: denderen over le monde. Toen al droomde ik ervan met een kampeerauto door de wereld te trekken.’
Hij begon zijn carrière als razende reporter bij De Groene Amsterdammer. ‘We moesten wel vijfduizend woorden per week schrijven. Dat is veel hoor. Over de komgronden in de Betuwe, over het communisme in Finsterwolde, je kon het zo gek niet bedenken. Oppervlakkigheid? Dat heb ik nooit zo ervaren. Ik vergelijk journalistiek altijd met aardolie delven. Je loopt over de oppervlakte, je zendt seinen uit en plotseling denk je: hier moet ik boren. In die periode dat je boort is het heel intensief werk en helemaal niet oppervlakkig. De leukste reportages heb ik gemaakt toen ik in 1976 vierentwintig Nederlandse kranten zo gek kreeg dat ze mij een reis van acht maanden door Amerika lieten maken. Ik heb nu weer zo'n project - dat moet het boek worden Amerika in alle staten. Er is toch niets leukers dan naar een boer in Zuid-Dakota toe te stappen, en die vervolgens helemaal leeg te zuigen. In Amerika gaat dat heel makkelijk, zeker als je uit Europa komt want dan ben je een soort minstreel - je brengt zelf ook iets mee. Het is een soort ruilovereenkomst. Je mag blijven logeren, je mag zo'n boer het hemd van zijn gat vragen, je bent zijn vader of zijn broer, maar na tien dagen ben je ook weer van hem verlost. Er zit een aspect van trouweloosheid in, dat is waar.’
‘Ik praat liever over boeken die ik nog moet schrijven dan over boeken die ik al geschreven heb,’ zegt Dendermonde een beetje ten overvloede. Zijn volgende (of anders het eer- | |
[pagina 114]
| |
ste daarna) moet De laatste beeldschone zwendel gaan heten. ‘Dat wordt het vervolg op Lijmen van Willem Elschot. Boorman en Texeira de Mattos treden erin op, en deze keer gaat het om een zwendel met gedenkboeken. In tegenstelling tot het Wereldtijdschrift, moet de oplage van een gedenkboek zo klein mogelijk zijn - als het maar dik en luxe is. Het mooiste is als er één enkel exemplaar in de kluis van het bedrijf ligt. Ik schat dat ik in de loop der jaren om den brode wel vijfig gedenkboeken heb geschreven.’ De Waarheid noemde u een kapitalistenknecht. ‘Dat hoor je in de jaren tachtig nooit meer. Ik was in die tijd wel een beetje gekwetst, maar ik dacht toch: laat ze maar lullen. Ik heb er altijd van gehouden om met mensen samen te werken - daarom vond ik het schrijven van filmscenario's ook zo leuk. Je zet gedurende een aantal weken je circustent ergens neer en je bouwt er een dorpje omheen. Bovendien heb ik door die gedenkboeken de maatschappij verrekt goed leren kennen. Ik verzamelde een geweldige collectie mensen en decors voor mijn romans. Als ik een waterstaatsingenieur nodig heb, hoef ik bij wijze van spreken maar een laatje open te trekken en ik heb hem levensecht bij de hand.’ En er werd ook nooit geschrapt zeker? ‘Dat zal ik niet beweren, het boek over de AKU heb ik vijf keer herschreven. En van de werf Gusto mocht ik een gedicht niet opnemen. Elsschot had daar gewerkt, hij had een gedicht geschreven over de stichter van het bedrijf, de oude heer Smulders. Toen ik er kwam hing er nog een portret van Smulders:
Lamme smeerlap, met je baard,
dor van geest maar dicht behaard,
die ons daar stond aan te staren
of wij huursoldaten waren
Dat mocht er niet in van de familie, zo was pappa niet geweest.’
Weer twee boeken verder (zijn volgende bundel anekdotische poëzie Verhalen, fraai bezegeld en zijn komende bundel lyrische poëzie die de titel Wildgroei krijgt) begint Dendermonde over het Walhalla van de ware romancier: Amerika. | |
[pagina 115]
| |
‘Overal ruimte om eindeloos te zwerven, om van identiteit te veranderen. In Texas kan je een nieuw rijbewijs halen, daar zet je Brown op en dan bén je ook Henry Brown. Je kunt hertrouwen, je kunt mensen oplichten, je kunt alles laten gebeuren en als het je niet meer bevalt ga je een staat verder. Nederland is mij te klein. Het is sterk overbevolkt, maar niemand klaagt erover. Iedereen is tegen inpoldering van de Markerwaard want er moet water blijven. Waarom? Voor die rijke jongens met hun grote jachten? Ik zeg: dat moet land worden, er moeten bossen komen en leuke kleine dorpjes en een ringdijk waar al die arme schlemielen met hun hengeltjes op kunnen zitten. Maar als ik dat in Hoorn zeg, willen ze me niet meer kennen, ze vinden het niet ethisch. We hebben in Nederland een dictatuur van de ethiek. Avontuur? Zwerven? Dat is voor een Nederlander naar zijn tweede huisje in de Dordogne racen om daar zelf de badkamer te betegelen.’ Hebt u ooit geprobeerd in het Engels te schrijven? ‘Ik vind het al moeilijk genoeg om in het Nederlands te schrijven. Als mijn vader en mijn moeder op mijn derde waren geëmigreerd, was ik nu misschien een heel klein Engels schrijvertje geweest. Een unpublished author, zoals er duizenden zijn. Nu ben ik een Nederlands schrijvertje van niks, maar omdat Nederland een klein land is doe ik toch een beetje mee. Hans Koningsberge schrijft in het Engels, maar op een of andere manier is hij toch geen William Styron geworden. En als je dertig willekeurige Amerikanen vraagt wie Jan de Hartog is, is er misschien één die het weet. Als je zo goed bent dat je te groot bent voor je taalgebied, blijkt dat vanzelf wel. Ibsen schreef ook in het Noors.’ Toch kan een Nederlands schrijver beter in het buitenland wonen, vindt Dendermonde. ‘Mijn produktie is alleen maar toegenomen doordat ik ontheven ben van de culturele context van mijn land. Ik heb minder last van stoorzenders - ik word niet meer van mijn stuk gebracht door een lullige kritiek in de Nieuwe Rot. Nederland is toch één grote bedstee. Iedereen leest dezelfde kranten en dank zij de televisie is Boudewijn Büch de zoon van iedereen. Nee, in Amerika werkt dat toch anders. Je verkoopt als schrijver vaak alleen | |
[pagina 116]
| |
in Zuid-Dakota, of in Florida. Als ik een Nederlandse opdrachtgever zeg dat ik een interview kan krijgen met Eudora Welty, zal hij vragen: wie is dat? Terwijl dat een hele bijzondere schrijfster is, ze is nu tachtig en wordt beschouwd als de Faulkner van Mississippi. Literaire roem is in Amerika veel diffuser, je hebt daar niet die maïzenapap van het nationaal gevoel.’
Dendermonde heeft in de afgelopen decennia nogal wat uitgevers versleten: hij publiceerde achtereenvolgens bij Querido, Veen, Elsevier en Het Spectrum. Uitgevers plegen romans onder te verdelen in twee categorieën: literatuur (Mulisch) en lectuur (Konsalik). Het probleem met de boeken van Dendermonde, veronderstel ik, is dat ze noch het een noch het ander zijn. ‘Ik heb in ieder geval één literaire bestseller geschreven. De wereld gaat aan vlijt ten onder. Misschien is dat boek te vroeg in mijn carrière gekomen, ik probeer het nu al meer dan dertig jaar kapot te schrijven door betere boeken te maken. Het succes van een boek, als je daar al naar streeft, is volstrekt afhankelijk van mysterieuze snijlijnen in de tijd. In 1965 verscheen mijn boek Een blauwe maandag op aarde. Daarin behandelde ik de problematiek: hoe goed was goed in de oorlog? Geen hond had er belangstelling voor. Nu, na het succes van De aanslag, wordt het herdrukt. Ik heb niet zo'n hoge pet op van de Nederlandse literatuur. Het zijn toch allemaal herhalingsoefeningen, ze kijken allemaal bij elkaar over de schouder. Mieregeneuk, kleine tafelschuimertjes. Ik denk wel eens dat ik te vitalistisch ben om goed in de tijdgeest te vallen. Slauerhoff zou nu ook niet meer gepikt worden.’ Uw uitgever prijst u aan als een ‘rasverteller’. Dat klinkt verdacht. ‘Hoe zou je Graham Greene dan willen noemen? Tsjechov? De Maupassant? Hemingway? Simenon? Ik beschouw het als een eretitel. Ik zou me wel miskend kunnen voelen, maar als critici je poëzie willen omschrijven als karamellenverzen en je romans als worstenvullerij, kun je op je handen gaan staan - het helpt niets.’ Hij leest voor uit Lessen in eenzaamheid:
Geluk, broeders, en zusters, is een snuifje dood
| |
[pagina 117]
| |
in de gewoonte van douche, thee en tarwebrood
er voluit wezen en er even niet goed zijn.
‘Ik laat mijn leven niet verpesten. Ik heb in achtenzestig jaar niets bijgeleerd - behalve misschien de sterfdatum van Einstein en wat Wittgenstein ook al weer zei, dat soort onbelangrijke details - maar ik heb veel afgeleerd. Ik heb afgeleerd om te hoge verwachtingen te hebben. Geluk is klein - het goed hebben met je vrouw, een kinderstem horen. Heel platvloers.’ Dat is ook de boodschap van de poëzie van Toon Hermans. Hij reageert gewond: ‘Ik hoop niet dat je mijn gedichten dààrmee vergelijkt. Dat is mij toch te makkelijk. In mijn poëzie zit ook het gruwelijke van het leven.’ Hij leest weer een gedicht:
Ik houd niets uitgesloten: heer, hoer, keukenmeid,
beul, boer, een godsgruwelijke burgerbevolking
een bloedbad zit vlak onder mijn vetlaag verscholen.
‘De wereld is niet ordelijk en de mensen zijn tot alles in staat. Ik had ook die man kunnen zijn die de gaskranen opendraaide. Toevallig woonde ik in een vrij fatsoenlijk land. Alhoewel. Op bevrijdingsdag in 1945 gebeurden er twee dingen die me zeer verbaasden. Ik zat ondergedoken in Groningen en de hele oorlog lang had ik me voorgenomen om, als het zo ver was, de straat op te gaan en drie keer heel hard te roepen: rotmoffen! Dat is des schrijvers, je moet het van het woord hebben. Maar terwijl ik daar stond te schreeuwen, zag ik hoe de Groningers naar de school aan de overkant liepen waar de Duitsers in gelegerd waren geweest en daar matrassen en potten en pannen begonnen te gappen. En een uur later zag ik Nederlanders van de BS die Duitse soldaten net zo schreeuwerig en trapperig behandelden als de Duitsers zelf altijd hadden gedaan. Toen wist ik: je bent alleen een volledig mens als je ook een schoft bent.’
7.11.1987 |
|