Er is nog zoveel ongezegd
(1988)–Piet Piryns– Auteursrechtelijk beschermdVraaggesprekken met schrijvers
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
‘Waar ik van leef? Van den wind natuurlijk. Dat is weer zo'n typisch Nederlandse vraag. In een zuidelijk land zou je dat nooit aan een dichter vragen. Vous êtes poète? Que voulez-vous boire? Dichten is een beroep. Voor ik een gedicht op papier krijg, moet er eerst flink geleden worden. Daar gaat ook tijd in zitten.’ Ons eerste gesprek wil niet zo erg. De dichter heeft net zijn bundel Kwade trouw gepubliceerd en hij heeft zich voorgenomen een serieus gesprek te voeren. Zijn reputatie als ‘ouderwetsche losbol’ en Gronings drankorgel hindert hem zichtbaar: ‘Een eeuwigheid geleden heb ik een keer een interview gegeven aan Ben Haveman van De Volkskrant. Ik maakte toen een grapje over mijn tremor en sindsdien sta ik bekend als de wandelende vibrator. Ik word daar langzamerhand doodmoe van.’ Het is een zware nacht geweest. De dichter is door overmatig alcoholgebruik enigszins in het ongerede geraakt en de treinreis van Groningen naar Amsterdam heeft hij ervaren als een marteling: ‘Ik moet eerst even zo'n klein geniepig glaasje hebben.’ Met rillende handen probeert hij het medicijn naar de lippen te brengen: ‘Als het niet lukt bestel ik er een glas cola bij en flikker het daarin. Maar dat wil ook nog wel eens fout gaan.’
Jean Pierre Rawie (38) heeft zijn faam in niet geringe mate te danken aan zijn optreden als voordrachtkunstenaar. Sinds hij bij Sonja Barend zijn gedicht ‘De Paarse Tuinbroek’ voordroeg (Want waar de liefde aan kapot ging,/maanden na die eerste zoen,/was dat jij dat paarse rotding/ nooit eens van je kont wou doen.), geldt hij als een komisch dichter. Ook als hij op gedragen toon zijn sombere, van doodsverlangen doortrokken verzen declameert, wordt er in eerste instantie gegierd. Rawie kan daar heel treurig van worden: ‘Iemand heeft op een gegeven moment die vervelende term light verse bedacht, en daar word je dan op vastgepind. De kritiek doet daar aan mee. Ik heb de vergelijking tussen wat ik schrijf en de poëzie van Lévi Weemoedt bijvoorbeeld altijd heel bizar gevonden. Natuurlijk laat ik wel eens ironie toe, maar dat doet niets af aan de ernst van mijn oeuvre. Ik begrijp ook het verwijt niet | |
[pagina 103]
| |
dat ik geen geëngageerd dichter zou zijn. Een aristocraat, een heer zoals ik, behoort zich niet met politiek te bemoeien. De Italiaanse politici uit de dertiende eeuw leven toch alleen maar voort omdat Dante over ze geschreven heeft? Ik schrijf over liefde en dood - dat zijn toch de enige onderwerpen die er echt toe doen?’ En drank natuurlijk. ‘Dat denken oppervlakkige lezers. Ik heb nogal wat gedichten over drank geschreven, maar daarom is het nog niet mijn onderwerp. Het rare is dat in de literatuur een auteur vereenzelvigd wordt met de ik-figuur. Maar niemand denkt, als hij de drinkers van Frans Hals ziet: Verdorie, die Frans Hals, dat was een zuiplap!’ Rawie schrijft de poëzie ‘die hij zelf zou willen lezen’. ‘Poëzie moet ontroeren. Het mooiste is toch, zoals Gerard Reve zei, als iemand er heel stil van wordt en zachtjes gaat zitten wenen. En ik vind het ook niet echt een bezwaar als poëzie begrijpelijk is, al denken de meeste critici daar anders over. Ik herinner mij een kritiek in een krant, laat ik zeggen de Veluwsche Trompet, onder de kop: Dichter Leeflang en Eijkelboom niet onbegrijpelijk genoeg. Als ik zoiets lees, heb ik echt het gevoel dat ik mij binnen de wanden van het gekkenhuis bevind. Het is zulke volslagen onzin. We belazeren elkaar toch al voldoende in het leven dus in godsnaam niet ook nog een keer in de kunst.’ Rawie was - met Jan Kal en Jan Kuijper - een van de jonge dichters die in de jaren zeventig het sonnet in ere herstelden. Toch heeft hij niet het gevoel tot een generatie te behoren. ‘Ik vind niet dat tijd een rol speelt in de republiek der letteren. Je kunt ook op vriendschappelijke voet verkeren met dichters als Bredero en Catullus, terwijl die al lang dood zijn. Waar het om gaat is dat je een eigen toon ontwikkelt. Net zo min als je een gedicht van Vroman voor een gedicht van Achterberg zou aanzien - om maar een kras voorbeeld te noemen - zul je een gedicht van mij voor een gedicht van Jan Kal aanzien.’
Is er wel eens een pastiche van zijn gedichten gemaakt? ‘Het lijkt me niet zo eenvoudig. Maar voor alle zekerheid heb ik bij de uitgeverij al gestipuleerd dat, als ik plotsklaps onver- | |
[pagina 104]
| |
hoopt zou komen te overlijden, de zorg voor het nagelaten werk niet in handen mag vallen van bijvoorbeeld Driek van Wissen. Die verdenk ik ervan dat hij er zo tien bijschrijft. Wij hebben die truc al eens uitgehaald met het Verzameld Werk van Riekus Waskowsky, en dat is kennelijk niemand opgevallen.’ De dichter heeft intussen - na het zoveelste kelkje - opnieuw een vaste hand: ‘Dat geeft te denken.’ Omdat het gesprek vooral niet persoonlijk mag worden (‘Van Shakespeare en Catullus weten we toch ook niks? De tekst moet het doen’) verliezen we ons in bespiegelingen over Marsman (‘een stampvoetend kind’) en J.C. Bloem (‘een gemelijke kruidenier’). Rawie praat over zijn nachttafeldichters Rainer Maria Rilke, Heinrich Heine en de Vlaamse fin de siècle-dichter Karel van de Woestijne. ‘Een zeer diepzinnig en zeer onderschat dichter. Hij heeft de grandeur van Baudelaire, en zijn gedichten ronken zo prachtig. Dat schijnt in het Nederlands niet te mogen.
Ik ben de laatste peer in de ijlte van den boom.
Ik ben alléen ter killen herfst, en ik ben lóom.
Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have,
ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven.
Tot diep in de nacht wordt er over poëzie geredekaveld - de dichter heeft de laatste trein naar Groningen gemist. We spreken af dat we het gesprek in gunstiger omstandigheden zullen voortzetten.
Kamer 234 van de afdeling interne ziekten van het Amsterdamse AMC. Er is ruim een half jaar verlopen sinds ons eerste gesprek, en in plaats van een zwaarlijvige heer met een bolle toet zit een frêle dichter tegenover me, een efebe. Maanden lang hebben in Amsterdam geruchten gecirculeerd dat Jean Pierre Rawie stervende was. Dat kwam mooi uit, want Bert Bakker had net zijn verzameld werk uitgebracht onder de titel Oude gedichten. Ik had vaak zijn laatste gedicht herlezen. | |
[pagina 105]
| |
Summa
De mannen van het uitvaartwezen
schroeven het deksel op de kist.
Zo kwam het einde ook voor deze
principeloze moralist.
Ik heb wat dichtbundels geschreven,
ik heb een vrouw of wat bemind,
het is mij alles om het even,
‘in dorre blaren ruischt de wind’.
Ik hoef mij niets meer af te vragen.
Langzaam vervaagt het onderscheid
tussen de nachten en de dagen.
Ik ben ontzonken aan de tijd.
Dat komt ervan als je op je achtendertigste je verzameld werk publiceert, zeg ik - om het ijs te breken. Rawie grijnst: ‘Zelf vond ik het ook wel wat vroeg, maar kennelijk had Bert Bakker een reëlere visie op mijn levensverwachting dan ikzelf. Verkooptechnisch was het natuurlijk beter geweest als ik de pijp was uitgegaan. Voor mijn uitgever is het lullig dat het zo gelopen is.’ Het verbaasde me dat je zo weinig geschreven hebt - drieënzeventig gedichten. ‘Noem dat maar niks. Je meet het belang van een schrijver toch niet af aan de omvang van zijn oeuvre? Nescio heeft niet meer dan vier of vijf verhalen geschreven. Het verzameld werk van een door mij zeer gewaardeerde dichteres als Fritzi ten Harmsen van Beek is dunner dan het mijne. En wat dacht je van Vasalis?’ Terwijl we voorzichtig naar de cafetaria van het AMC schuifelen, vertelt Rawie op vrolijke toon over zijn lijdensweg. ‘Het gebeurde in de nacht na het Boekenbal. Een foudroyante pancreatitis. Als ik op het Boekenbal zelf was ineengezegen, had dat nog een smakelijke literaire anekdote kunnen opleveren, maar het zou mij misschien ook weer als een grap verweten zijn: Die jongen kan het maar niet laten!’ | |
[pagina 106]
| |
Je tweede bundel heette al Intensive Care. ‘Daar heb ik nu spijt van, want ik kan die titel niet weer gebruiken. Ik heb die bundel geschreven toen ik op de Intensive Care werd behandeld voor een verwaarloosde blindedarmontsteking - ik dacht dat ik het aan mijn lever had, want ook toen al was mijn levenswandel niet geheel onberispelijk. Ik was in 1980 al gewaarschuwd dat er iets loos was met mijn alvleesklier. Maar je weet hoe dat gaat: je vergeet gauw en je vervalt in je oude gewoonten. Er ging toch algauw anderhalve liter jenever per dag doorheen. Je zit de hele dag keuvelend achter die kleine glaasjes en dat tikt aan. Mijn zuster zei: Het was alsof ik je voortdurend met Magere Hein aan de bar zag staan. Toen ik op het AMC werd binnengebracht, dachten ze in eerste instantie dat het alleen nog maar ging om stervensbegeleiding. We mogen hier spreken van een medisch wonder. Na een aantal weken bleek ik dermate opgeknapt te zijn dat ze konden opereren. Ik was toen weer geheel compos mentis. Voor de operatie kwam een broeder een bandje om mijn pols doen met mijn naam erop. Ik zei: Dat is handig voor straks in het mortuarium. Die man was echt geschokt. 't Is een flinke jaap geworden - ik heb nogal wat littekens, maar deze spant de kroon. Ik schreef een brief aan Willem Wilmink waarin ik de vrees uitsprak dat het nieuwe litteken niet in de smaak zou vallen bij mijn vriendinnen. Willem schreef terug: Je kunt altijd nog zeggen dat je in het verzet hebt gezeten.’ In de cafetaria zetten we het als vanouds op een zuipen. Thee, jus d'orange, yoghurtdrink - het tempo ligt nog steeds hoog, en automatisch heffen we het glas. De dichter heeft goede voornemens gemaakt: ‘Ik hoef in tegenstelling tot vele andere mensen niets te doen om gelukkig te worden, ik hoef alleen iets achterwege te laten. Drinken is natuurlijk een verkapte vorm van zelfmoord. Ach God, verstrek mij duizend kelen/ waar ik vergetelheid in giet,/ want baat het niet, dan schaadt het niet,/ en wat kan mij de wereld schelen? Het grappige is dat sommige gedichten naderhand pas in hun perspectief terechtkomen. Als ik nu mijn Oude gedichten teruglees, treft mij vooral de grote vermoeidheid die overal in doorklinkt. Ik had kennelijk geen zin meer.’ | |
[pagina 107]
| |
Een plotseling opkomende niesbui doet de dichter naar zijn buik grijpen. ‘Een hand voor de mond uit beleefdheid en een hand voor de wond uit voorzichtigheid. Vertel mij dus geen grappen over Harry Mullisch zodat ik moet schuddebuiken. Dat doet pijn.’ We praten over het favoriete thema van Jean Pierre Rawie: de dood. Ons leven is doortrokken van de dood,/ wij hebben alle reden om te klagen. Kom je met zo'n thema als dichter niet in de buurt van de candelight-poëzie? ‘Ik geef toe dat mijn gedichten erg riskant zijn. Als je, zoals ik, schrijft over het graf van een geliefde, dan loert Rhijnvis Feith altijd om de hoek. Ik kan het ook niet helpen dat er in mijn omgeving duchtig gestorven wordt. Van mijn poëzie is natuurlijk geen woord gelogen. Enige tijd geleden was er weer een vriendin die in een sombere bui haar suïcide aankondigde. Toen ik daar bezwaar tegen maakte, zei ze: “Maar het is toch heel goed voor je werk.” Het is nu eenmaal zo dat de aardigste poëzie ontstaat uit het cliché van de ontmoeting tussen Eros en Thanatos. Pathetisch wordt het pas als je het niet in een strakke vorm giet. Woorden als hart en droom en ziel zijn in de moderne poëzie taboe, maar ik mag ze graag gebruiken. Mijn poëzie is allengs minder lollig geworden - hier en daar is er zelfs een criticus die dat in de gaten begint te krijgen. Ik ben ten diepste doordrongen van de ernst en de somberheid van het bestaan, wat niet wegneemt dat ik vrolijk door het leven stap. Ken je het verhaal over de ontmoeting tussen Heinrich Heine en Robert Schumann? Schumann, die zelf een echte hypochonder was, had een aantal gedichten van Heine op muziek gezet. Hij had de meester nooit ontmoet, en toen hij eindelijk geld genoeg had verdiend om hem in Parijs op te zoeken, trof hij daar tot zijn verbijstering geen kwijnende, bleke jongeling maar een cynische rokkenjager.’ Schrijven, zegt Rawie, is een manier om de dood een poets te bakken. ‘Het is de enige vorm van onsterfelijkheid waar ik mij iets bij kan voorstellen. Dat je na eeuwen plotseling in een gesprek zomaar Bredero kunt citeren: 's Nachts slapen meest de dieren... Op een of andere manier heeft iedereen die zich met kunst bezig houdt toch een licht religieuze tendens. | |
[pagina 108]
| |
Niet geloven in de onsterfelijkheid van de ziel vind ik buitengewoon vulgair en weinig aristocratisch. Ik heb er ook plezier in om een heleboel mensen - vooral wat dommere vriendinnetjes - wijs te maken dat ik nog eens bij ze kom spoken. Ik kan dat heel beeldend vertellen: “Als je 's nachts plotseling een heel koude plek naast je voelt, dan ben ik dat.”’
6.6.1987 |
|