Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 363]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 364]
| |
wilden betalen tot het onderhouden van eenige armzalige oorlogsschepen, die in de dokken van Oostende lagen te rotten. Een koopvaardijvloot bestond schier niet: heel de uitvoer geschiedde nagenoeg onder vreemde vlag. De differentiaaltarieven, in 1844 aangenomen om dien toestand te verhelpen en een nationale vloot in 't leven te roepen, hadden tot niets gediend. Aan de proef van 1853, tot het geldelijk ondersteunen van een transatlantische vennootschap, werd weldra een einde gesteld in tamelijk verdachte voorwaarden. Bovendien had, omstreeks 1860, het stelsel van den vrijhandel de nijverheid zoo zeer bevorderd, dat niemand er meer op dacht, naar buitenlandsche markten uit te zien. Dank zij den goedkoopen arbeid, de menigvuldige gemeenschapswegen, de stijgende aantrekking der haven van Antwerpen, zag het land zijn voortbrengselen wegvoeren, naadmate zij vervaardigd werden. Onnoodig nog afnemers te zoeken, zij kwamen zelf met hun bestellingen. De Belgische fabrikanten, wier producten heel den aardbol door gingen, waren over het algemeen van de huiszittendste menschen der wereld. Zij vroegen niets anders dan welgevallig te genieten van zulk een voordeeligen en weinig vermoeienden toestand. Voor het meerendeel verheugden zij zich bij de gedachte, te wonen in een soort van Aardsch Paradijs, een bevoordeelde streek, die door haar onzijdigheid gevrijwaard was tegen de gevaren van den oorlog, evenals de arbeid hun een eeuwigdurenden rijkdom verzekerde. Waarom naar beters uitgezien, ten prijze van noodelooze kosten en risico's, als men het zoo goed stelde? Het zekerste en verstandigste was, te houden wat men had. België, dat klein was van grondgebied, zou zich vergenoegen groot te wezen door zijn instellingen, zijn gezond verstand, zijn nijverheidGa naar voetnoot(1). In 1859 had het Parlement zich verzet tegen den wensch van den koning om, met een korps van 3 tot 4000 man, deel te nemen aan den veldtocht van Frankrijk en Engeland tegen China, en het volk had die weigering goedgekeurd. En zoo de populariteit van prinses | |
[pagina 365]
| |
Charlotte het in 1864 had doen toestemmen in de werving van een legioen vrijwilligers voor den Mexikaanschen oorlog, zoo zou de treurige arloop van dat avontuur zijn tegenzin voor alle verre ondernemingen slechts versterken. Toch was er iemand, wiens blik verder strekte. Dat ‘klein België’, dat door zijn onderdanen zoo zeer op prijs gesteld werd, was Leopold II niet voldoende voor zijn schranderheid, zijn bedwongen wilskracht, zijn vaderlandsliefde. Door lange reizen onderwezen, wist hij wel, dat de wereld nog veel vrije ruimten bood aan de uitzetting van Europa. Hij kon niet begrijpen, hoe zijn volk, dat overvloed aan mannen en aan bedrijvigheid bezat, zich niet in verzoeking liet brengen, door die zee, die zijn kust bespeelde. Van uit de vensters van zijn paleis te Oostende, liet hij als een andere Hendrik de Zeevaarder, zijn verbeelding op de golven meedrijven. Toen hij nog slechts hertog van Brabant was, had hij zich met BrialmontGa naar voetnoot(1) hartstochtelijk toegelegd op de koloniale geschiedenis; die studiën hadden zijn hardnekkigen geest weldra het doel aangewezen, waartoe hij tot het einde toe zou streyen. In 1889 zou hij Beernaert schrijven: ‘sedert dan is geen dag, geen uur verloopen, zonder dat ik persoonlijk betrachtte, de overvloedige bedrijvigheid van het land ten nutte te maken, door de sfeer zijner ondernemingen uit te breiden en het een toekomst voor te bereiden, die zijn roemrijk verleden waardig is’Ga naar voetnoot(2). Het ongeloof, waarmede de redevoeringen weerden aanhoord, waarin hij, vóór zijn troonsbeklimming, in den Senaat zijn hoop en zijn overtuiging had uitgedrukt, had hem bewezen, dat hij slechts van zich zelf hulp moest verwachten. Doch zijn geest kende geen ontmoediging, en hij bezat dat zelfvertrouwen, dat door de hinderpalen nog aangevuurd wordt. Zoo hij zich bij zijn ministers voordeed als een parlementaire en vrijhandelsgezinde koning, zoo verachtte hij in gemoede hun vrijzinnig doctrinarisme. Zoo hij zich uit noodzaak daaraan gedroeg, dan toch verdroeg hij dit juk met een heimelijk ongeduld. In andere omstandigheden en op andere | |
[pagina 366]
| |
tijden, ware hij wellicht een dier absolutisten geweest, die den Staat met hun persoon, en het belang van hun volk met den roem van hun kroon vereenzelvigen, die hun oogmerken verwezenlijken door middel van diplomatie en oorlog, en in de geschiedenis een groeten naam achterlaten. En terwijl hij door Europa genoodzaakt was in onzijdigheid te leven, was hij door de grondwet verplicht slechts te heerschen, naar de luimen een er bedeesde en spaarzame burgerij, die met zich zelf zeer ingenomen was! Behoudens eenige officieren en zeldzame zakenmannen, kon hij niemand zijn denkbeelden doen deelen. Vergeefs kwamen zijn gesprekken bij de hofdiners of in zijn kabinet steeds terug op het thema, dat zijn aanhoorders slechts als ‘koninklijke luimen’ beschouwden: de noodzakelijkheid voor een nijverheidsnatie om kantoren in den vreemde te bezitten, het nut van scheepvaartlijnen te ondersteunen en - want soms liet hij deze ijselijkheid ontsnappen - de gepastheid van een kleine gepantserde vloot te bouwen. Doch persoonlijk werkte hij daaraan met des te meer hartstocht. Het door zijn vader nagelaten fortuin gaf hem gelukkiglijk voldoende hulpmiddelen om naar believen te handelen. Reeds in 1869 had hij persoonlijk stappen aangewend, die in het grootste geheim voortduurden tot in 1875, om van de Spaansche regeering, die diep in de schuld zat, den afstand der Philippijnsche eilanden te bekomen. In 1873 en 1874 werd zijn aandacht afgewend op China, waar hij zijn landgenooten had willen doen deelnemen aan den aanleg van spoorwegen. De ontdekkingsreizen in Midden-Afrika zouden eindelijk, na de aan alle begin eigen weifelingen, zijn doelwit voorgoed vaststellen. Zij brachten onmetelijke grondgebieden te voorschijn, wier geheimenissen de aantrekking daartoe verhoogden. Daar zij niemand behoorden, zouden zij het eigendom kunnen worden van den eerste, die er zijn vlag zou planten. Om de toekomst te vrijwaren, zooniet om ze tot eigen voordeel voor te bereiden, zag het genie van Leopold II dadelijk in, dat de onzijdigheid die hem anders hinderde, hem hier wonderwel van pas kwam. Den 12n September 1876, riep hij te Brussel een internationale aardrijkskundige conferentie bijeen, tot het opsporen | |
[pagina 367]
| |
van de aan te wenden middelen, om het zwarte vasteland voor Europa te openen en er de gruwelen van slavernij en slavenhandel uit te roeien. ‘Het kwam mij voor, zegde hij bij het openen der werkzaamheden, dat België, centrale en onzijdige Staat, een goedgekozen plaats voor zulk een vergadering zou zijn’. Geen woord over persoonlijke of nationale bedoelingen. De zaak werd voorgesteld als een door de gansche wereld ondernomen werk van menschenliefde. Doch het Uitvoerend Comiteit van de Association Internationale Africaine, wier oprichting werd besloten, werd natuurlijk gesteld onder het voorzitterschap van den verlichten vorst, wien haar ontstaan te danken was. De eerste stap was gedaan op den weg, die zou leiden naar het doel, dat de koning wellicht reeds in het verschiet zag: de verheffing van zijn land tot koloniale mogendheid. De Association Internationale zou, in elk der deelnemende landen, een Nationaal Comiteit hebben. Onder den druk van den koning, trad het Belgisch Comiteit dadelijk werkdadig op. Kapitein Crespel en luitenant Cambier waren pas belast geworden met een zending tot verkenning, toen, op 17 October 1877, een telegram de wonderlijke tijding bracht, dat Stanley door Midden-Afrika heengetrokken was. De reiziger had den loop van den Congostroom gevolgd, waarvan tot daartoe slechts de monding gekend was. Grootsch vooruitzicht, dat Leopold dadelijk in geestdrift bracht. Stanley, die wrokkig was om het koel onthaal dat hem in Engeland te beurt gevallen was, werd te Laken ontboden; hij aanvaardde de voorstellen van den voorzitter der Association Internationale. Doch deze was nog slechts een voorwendsel tot menschlievendheid. Evenals vijf eeuwen te voren, Hendrik de Zeevaarder aan het denkbeeld van een kruistocht tegen den Islam had verzaakt bij het vooruitzicht, de schatten, van Afrika's kust te bemachtigen, evenzoo bleef nu in den geest van Leopold de campagne tegen de slavernij ondergeschikt aan de uitzichten op koloniale uitzetting. De Stanley toevertrouwde zending belastte hem, met de inlanders verdragen, tot afstand van souvereiniteit te sluiten. Middelerwijl zag het Studiecomiteit van Opper-Congo, op 23 November 1878 te Brussel gesticht door den koning met | |
[pagina 368]
| |
de hulp van eenige financiers, den aanleg te gemoet van een spoorweg, die zou loopeu langsheen de watervallen van den stroom. Leopoldville - een symbolische naam - werd gesticht in 1882. Ondertusschen naderde de Brazza, uit Senegal vertrokken, in de richting die Stanley gevolgd had; dat kon aanleiding geven tot een geducht conflict. Heimelijk onderhandelde de koning met de Fransche regeering. Den 16n October 1882 verbond deze zich, het werk niet te zullen belemmeren van de Association Internationale du Congo, - nieuwe naam in 1882 door het Studiecomiteit aangenomen, - door wier toedoen het mogelijk was, zonder tegenwerping op te loopen, het voordeel van de met de negerhoofden gesloten overeenkomsten te aanvaarden. Het optreden van Portugal scheen alles te gaan bederven. Dit land behield, van zijn roemrijke uitzetting in de XVe eeuw, op de monding van den Congo een dier historische rechten, die even gemakkelijk kunnen opgevorderd als betwist worden. Het vermocht hierbij Engeland aan zijn zijde te krijgen, daar deze mogendheid naijverig en verrast was over de vorderingen van de Internationale Vereeniging. In 1884 erkende het Kabinet van Londen de souvereiniteit van Portugal over de monding van den stroom, doch stelde ze feitelijk onder Britschen invloed. Dat was, met één pennetrek, het werk van Leopold vernietigen. Zonder hun natuurlijken uitweg naar de zee, verloren de grondgebieden van het binnenland alle mogelijkheid tot ontwikkeling. Doch het optreden van Engeland verwekte achterdocht bij de andere Mogendheden, en dit was een geluk voor de Internationale Vereeniging, die niemand ontrustte. Frankrijk en Duitschland bij wie, juist op dit oogenblik, blijken van toenadering te bespeuren waren, weigerden de verouderde aanspraken van Portugal te erkennen. Anderzijds verklaarden de Vereenigde Staten van Amerika, op 22 April 1884, onder den invloed van hun traditioneelen strijd tegen de slavernij, dat zij de blauwe vlag met gouden ster van de Vereeniging zouden erkennen als die eener bevriende regeering. Op de belofte van Leopold, in geval van verkoop, het recht van voorkoop van de in het Congobekken verworven grondge- | |
[pagina 369]
| |
bieden aan Frankrijk te zullen laten, handelde dat land den 23n April ongeveer op dezelfde wijze. Den 8n November ging Duitschland nog verder en kende het de Vereeniging het statuut eener souvereine mogendheid toe. De koning had dus, dank zij de omstandigheden, doch ook door zijn wilskracht en zijn schipperen, met geluk tusschen al de klippen gelaveerd. Het verwezenlijkte werk was wel zijn werk. Alles was bereid en uitgevoerd geworden in zijn kabinet, buiten de weet van de ministers. Deze waren er overigens geenszins over gestoord, dat ‘het geheim van den koning’ voor hen verborgen bleef: zij waren er integendeel gansch in hun schik over, dat de koning zich verlustigde met ontwerpen die vreemd waren aan de binnenlandsche politiek en die zij slechts met misprijzen bejegenden. Wat het Parlement en de openbare meening betreft, deze hadden het al druk genoeg met de schoolwet; hun minachting en onverschilligheid waren nog grooter. En die onthouding was een geluk. Wat ware gebeurd, zoo de openbare machten er aanspraak op hadden gemaakt, zich met het ‘groot plan’ van Leopold te bemoeien? Haar getalm en haar gewetensbezwaren omtrent de onzijdigheid hadden zonder den minsten twijfel van den beginne aan alles bedorven. Haar afschuw voor de ‘persoonlijke macht.’ had haar de politiek van den koning eer doen tegenwerken dan bevorderen. Alleen mannen als Emile Banning, als Lambermont, begrepen haar groote beteekenis; de eene schonk haar zijn toewijding uit menschlievend en patriotisch idealisme, de andere stelde zijn talent voor onderhandelen ten haren dienst. Ook bij het leger was toewijding te vinden en, op het beroep van hun hoofd, trok een keurbende van jonge officieren blijgezind naar Afrika, waar de verzoeking van de avonturen, van het onbekende, van het gevaar hen aanlokte. Kortom, zoo het Belgisch volk lamledig bleef, toch waren het Belgen die den vorst toelieten zijn ontwerpen te verwezenlijken. De conferentie van Berlijn (Nov. 1884-Febr. 1885) zou deze naar een beslissend stadium brengen. Nu werd, voor de eerste maat, de Belgische regeering uitgenoodigd daaraan | |
[pagina 370]
| |
deel te nemen. Gelukkiglijk verlieten haar gemachtigden zich op Lambermont. Na de door de aanspraken van Frankrijk verwikkelde besprekingen en de door Engeland en Portugal opgeworpen zwarigheden, kwam men eindelijk akkoord. De koning volgde, uit Brussel, van uur tot uur de debatten. Zijn internationale titel gaf hem een bepaald voordeel tegenover zijn tegenstrevers, die niet eensgezind waren uit hoofde van hun begeerlijkheid. Hij dreigde zelfs zich terug te zullen trekken, zoo de grondgebieden van de Vereeniging geen gemeenschap met de zee gegeven werd, en de zaak over te laten aan de mededingers, die onbekwaam waren zich met elkander te verstaan. Vrees voor breuk had hetzelfde uitwerksel als, vijftig jaar vroeger, bij de erkenning van den Belgischen Staat, de vrees voor den algemeenen oorlog had gehad. Op 26 Februari 1885 nam de Conferentie eindelijk akte van de oprichting van Congo-Vrijstaat. Drie dagen later, trad de Internationale Vereeniging tot die beslissing toe. Wellicht had Europa, zooals Banning gezegd heeft, niet met ongenoegen ‘de Belgische driekleur de plaats zien nemen van de vlag der Afrikaansche Vereeniging’. Doch daaraan viel niet te denken. Het Parlement toonde zich ‘ijskoud’. Het land, verre van zich te verheugen over het persoonlijk welslagen van zijn koning, scheen er eer bezorgd over. Beernaert moest al zijn behendigheid aan den dag leggen om de Kamers op 28-30 April 1885 te bewegen, ‘aan Z.M. den koning de toelating te geven om hoofd te zijn van den Staat, in Afrika gesticht door de Internationale Vereeniging’. Die stemming was overigens niets dan een afgedwongen hoffelijkheid. Zij verbond slechts den vorst in het ‘Congoleesch avontuur’; alle lasten en alle verantwoordelijkheid werden door België afgewezen. Toch dient erkend dat dit gemis aan geestdrift zich lichtelijk laat begrijpen. Om de toekomst te verzekeren en de kans te wagen van een kolonie, wier uitgestrekte rijkdommen, die haar internationaal statuut ter beschikking van iedereen stelde, ten eenen male ongekend waren, - behalve het ivoor, - van een kolonie die, vóór dat zij zou opbrengen, ontzaglijke geldsom- | |
[pagina 371]
| |
men en kostelijke militaire tochten zou eischen, zonder te gewagen van de conflicten, waaraan haar bezitter zou blootgesteld zijn, hoefde immers een schanderheid en een grootmoedige stoutheid, die niet konden verwacht worden van menschen, die zich lieten beheerschen door kiesbelangen en onverbiddelijken partijhaat. Leopold II, grondwettelijk koning in België, was, na de onderteekening van de akte van Berlijn, in Congo-Vrijstaat in het bezit van een volstrekte souvereiniteit, zoowel rechtens als feitelijk. Behoudens de internationale bepalingen, die hem verplichten in de Afrikaansche grondgebieden de politiek van de ‘open deur’ te volgen en daarin geen ingaande rechten op te leggen, is zijn gezag aan geenerlei beperking onderworpen en ontsnapt het aan alle contrôle. De betrekkingen met den vreemde en de inwendige regeering hangen uitsluitend van hem af. Van Brussel uit, moet hij gansch een ambtelijke inrichting te voorschijn roepen, de betrekkingen met de inlanders regelen, een openbare macht inrichten, gemeenschapswegen aanleggen, de ontdekkingsreizen doen voortzetten, het land productief maken. En als men bedenkt, dat de koning, om zulke grootsche taak te volbrengen, over niets dan zijn eigen hulpmiddelen beschikt, is men verstomd over het beleid, de wilskracht, de behendigheid die hij aan den dag legde. Er valt onmogelijk aan te denken, hier zelfs een beknopt overzicht van den verwezenlijkten vooruitgang te geven. Binnen minder dan vijftien jaar, had de Congostaat in het noorden de omstreken van den Nijl, in het oosten het Tanganikameer, in het zuiden de grenzen van de Engelsche Kaapkolonie bereikt. Verdragen waren gesloten met Frankrijk, Engeland, Duitschland, Portugal; de strooptochten der Arabiërs waren onderdrukt, aan den slavenhandel was een einde gesteld, een in 1898 voltooide spoorweg liep langs de watervallen van den stroom heen, zendelingen doorliepen het onmetelijk grondgebied, terwijl allerhande factorijen de inbezitneming van het land steviger maaken. Om dat alles te verrichten, waren mannen en geld noodig. Nooit hield het Belgisch leger op, het personeel te leveren, dat de vorst van Congo vroeg. Zijn officieren zorgden voor de africhting | |
[pagina 372]
| |
der zwarte troepen, verdreven of versloegen de handlangers van Tippo-Tib, verschoven in alle richtingen de grenzen van den Staat verder en leverden dezen zijn eerste beheerders. Vreemdelingen verstrekten hem ook een Kostbare medewerking, die minder belangrijk zou worden, naarmate die der Belgen aangroeide. Tot hiertoe onbekende mannen, als de gebroeders van de Velde, Le Marinel, van Gele, Van Kerck-hoven, Thys, Jacques, Francqui, Coquilhat, Dhanis, Lothaire, Wahis, de Ponthier, Lemaire, Delcommune, Valcke, Hannusse, Liebrecht, Hanssens, Janssen, Chaltin, Fiévé, Storms, Hambursin, de Heusch, Malfeyt, Hecq, Henry, Tombeur, de heldhaftige sergeant de Bruyne en zoovele anderen, verrichtten daar daden die langzamerhand ijverzucht verwekten en de onverschilligheid van het publiek afschudden. De geestdriftige sermoenen van kardinaal Lavigerie in Sinter-Goedele gaven Congo-Vrijstaat het aanzien van een groote menschlievende en Christelijke onderneming. De internationale conferentie tegen de slavernij, die van 18 November 1889 tot 2 April 1892 te Brussel, onder het voorzitterschap van Lambermont gehouden werd, kon, na lange, door den naijver van de Mogendheden verwekte moeilijkheden, ten slotte de beteugeling van den slavenhandel regelen (2 Juli 1890) en den vorst van den vrijstaat het vermogen doen toekennen, eenige karige ingaande en uitgaande rechten te heffen. Doch hoe beter de zaak stond, des te meer legde zich de onverbiddelijke behoefte op, dezelve te ondersteunen door een definitieve financieele inrichting. De bijzondere schatkist en de burgerlijke lijst van den koning bukten onder den last. Reeds in 1887 had hij zijn toevlucht moeten nemen tot een leening met premiën, waarvan de Kamers de belegging in België geoorloofd hadden. In 1889 schreef de regeering voor tien millioen in op een tweede leening, die voor den koning schier een wezenlijke ramp was geworden, daar het meerendeel der titels in zijn bezit bleef. Stappen bij internationale bankiers zouden slechts een schadelijk redmiddel wezen. Zou de koning dus, om den dreigenden ondergang te vermijden, het in wording zijnde rijk, dat hij zijn land bestemde, aan Frankrijk moeten verkoopen? Om het te | |
[pagina 373]
| |
redden, kon hij niets anders doen dan het van toen af aan, België vermaken en hetzelve aldus den last opleggen hem ter hulp te komen. In Juli 1890 liet Leopold zijn testament kennen dat vervroegd gedagteekend was op 2 Augustus 1889, en de Kamers stemden er in toe, den Vrijstaat een voorschot te doen van 25 millioen, betaalbaar binnen tien jaar. Na dien termijn, zouden zij het recht hebben, óf de kolonie in te lijven, óf haar voorschotten te doen terug betalen. Zij hadden overigens geenerlei risico of verantwoordelijkheid in de onderneming op te loopen, doch alleen een recht van toezicht op het financieel beheer uit te oefenen. Dit was alles wat de koning vroeg. Nu hij voortaan zeker was, in de dringendste noodwendigheden te kunnen voorzien, wordt zijn eerzucht aangewakkerd en geprikkeld. Hij vergeet dat menschlievend idealisme, waaraan ‘zijn’ Congo het bestaan te danken heeft. Nu wil hij een rijk scheppen, dat in zich zelf de noodige hulpmiddelen tot zijn uitzetting zou vinden. Het decreet van 21 September 1891 op de aan den Staat gemaakte reserve van de opbrengst der domaniale gronden mag beschouwd worden als het begin van de nieuwe wending der zaken. Van toen af zou deze gedurig scherper worden; zij was de oorzaak van de breuk van den koning met zijn allereerste medewerkers, Emile Banning, Lambermont en weldra Beernaert zelf. Inderdaad, door aan den handel rechtstreeks deel te nemen, zou de Staat niet alleen de vijandschap van die private maatschappijen oploopen, doch bovendien de inboorlingen ten zijnen voordeele aan gedwongen arbeid onderwerpen en aldus het verwijt verdienen, dat hij onder een anderen vorm de slavernij herstelt, die hij overeenkomstig zijn zending moet uitroeien. Evenals in Europa de uitzetting der kapitalistische nijverheid de uitbuiting van de werklieden had verwekt, evenzoo werd de koloniale vooruitgang hier betaald met de uitbuiting van de negers. Alleen daardoor konden de geldmiddelen verworven worden die onontbeerlijk waren voor de steeds eerzuchtiger politiek van Leopold. Reeds einde 1891, doet hij de Katanga bezetten; hij belast Dhanis de Kwangorivier op te varen, lijft een gedeelte van Lunda in, tracht zich | |
[pagina 374]
| |
te vestigen op den Opper-Nijl, waarheen hij Van Kerckhoven en Jacques stuurt (1892-1894). De onderlinge vijandschap van de hem omringende Mogendheden ten nutte makend, gaat hij stoutmoedig allerwegen vooruit. In 1894 verkrijgt hij van Engeland de erkenning van zijn aanspraak op een deel van Loanda en van Katanga, die door Portugal opgeëischt worden, op Bahr-el-Ghazal en op Baghirmi ten koste van Frankrijk; in ruil daarvoor geeft hij een strook gronds tot liet verbinden van het Tanganikameer met het Edwardmeer. Doch Frankrijk dreigt Boma te zullen blokkeeren en het doet, om de begeerlijkheid van den vorst van Congo in te toomen, den koning schrik aanjagen door het vooruitzicht, in zijn eigen land, de gevaarlijke politieke woeling aan te moedigen, waartoe de grondwetsherziening aanleiding geeft Om de Republiek te bedaren, hoefde (Augustus 1894) een overeenkomst, waarbij haar recht op toegang tot den Nijl bewilligd werd en waarbij als grens van den Vrijstaat bepaald werd de waterscheiding tusschen het bekken van dien stroom en dat van den Congostroom. Vier jaar later, in 1898, dreef de zaak van Fachoda den koning er toe zijn kans te beproeven in de richting van Soedan; daarbij steunde hij overigens vruchteloos beurtelings op Frankrijk en op Engeland. Hij had niet meer geluk met een schikking met Duitschland, in 1895, om in Erythree te dringen. Het schijnt, dat Leopold door de fortuin bedwelmd, evenals vroeger Karel de Stoute, geen onderscheid meer kent tusschen ‘het mogelijke en het werkelijke’. Toch hoopen de zwarigheden zich rondom hem op. Naar gelang dat zijn overweldiging toeneemt en dat, in strijd met de akte van Berlijn, de monopolies, welke de Staat zich voorbehoudt, de handelsvrijheid steeds meer beperken, leven de pers zich over aan verontwaardigde aanvallen, welke de antwoorden van de duur omgekochte bladen niet vermogen te onderdrukken. De gedwongen arbeid levert een al te gemakkelijk onderwerp aan de deugdzame uitvaringen van de slavernijbestrijders en van de menschenvrienden, dan dat hij de gemoederen onverschillig zou laten. De vinnige afkeuring, welke hij in België zelf bij de socialisten en de radicalen verwekt, is koren op den molen van de private maatschappijen, die de koopmansgeest van Leopold woedend | |
[pagina 375]
| |
maakt. Reeds in 1890 stelt Banning vast, dat ‘de meest gewaagde oplossingen den vorst niet meer afschrikken. Onder de Belgische belanghebbenden is de verbittering ten hoogste gestegen, en een uitbarsting kan niet lang meer uitblijven. Het is van belang, dat de regeering, in de naaste toekomst, vastberaden de overneming te gemoet ziet; dit is het eenige middel om Congo en den koning zelf te redden’Ga naar voetnoot(1). Leopold die, door de bovenmatigheid zelf van zijn eerzuchtige plannen, in nieuwe geldverlegenheid geraakt was, begon nu zelf overtuigd te wezen, dat die overneming noodzakelijk werd. Hij liet ze, aanvang 1895, door graaf de Mérode, minister van buitenlandsche zaken, het Parlement voorstellen. Doch het Parlement was in volle politieke gisting, weeral om den wille van de schoolwet. De rechterzijde, onthutst over de oppositie, welke radicalen en socialisten tegen het ontwerp voerden, aarzelde. Zijnerzijds wilde de koning de voorwaarden niet aannemen, welke zij hem wilde opleggen. Hij moest van die oplossing afzien en het ontwerp intrekken. Nu, juist op dat tijdstip zelf, begon de Vrijstaat, die tot hiertoe veel geld gekost had, eindelijk ‘op te brengen’. Dank zij de caoutehouc-teelt en de voltooiing van den spoorweg der watervallen, kon de Staat, - en de Staat was de koning, - niet alleen zich vrijmaken van zijn geldelijke lasten, doch hij werd bovendien een gelden handelsmacht, zoodat zijn hoofd, volkomen meester over zijn geldmiddelen en over zijn politiek, nu het toppunt van de fortuin bereikt had, en een toestand innam die slechts kan vergeleken worden met dien, welken, in de XVe eeuw, de Medici te Florence ingenomen hadden. Evenals zij, is hij tevens vorst en zakenman. Evenals zij, verpandt hij zijn kapitalen overal waar, zooals in China, mogelijkheden van uitzetting geboden worden, en weerom als zij, levert hij zich over aan prachtlievende ontwerpen. De fundatie der Kroon, in 1901, heeft tot doel daarin te voorzien. In het bezit van het zesde deel van het Congoleesch | |
[pagina 376]
| |
grondgebied, levert zij de noodige fondsen voor de werken die het uitzicht van Brussel veranderen: arcade voor de vijftigste verjaring, museum van Tervuren, voorgevel van het koninlijk paleis, zonder te gewagen van al die dreven, parken, verfraaiingen van allen aard, ruimschoots rondom de hoofdstad verspreid. De dubbele L die op de koninkijke gebouwen voorkomt, doet denken aan Lodewijk XIV, en wellicht heeft Leopold, in die jaren van weelde, zelf op die gelijkenis gedacht. En misschien heeft hij, door dit vertoon van zijn Afrikaansche macht, ook getracht te vergeten, dat in dit België, waarop hij ten koste van millioenen zijn stempel drukte, het Parlement hem halsstarrig de militaire hervorming weigerde, die nochtan steeds dringender bleek te zijn. In Congo zelf, belette de hartelijke verstandhouding tusschen Frankrijk en Engeland hem, van 1894 af, tusschen die twee mogendheden nog die schommelpolitiek te beproeven, waartoe hij zoo dikwijls zijn toevlucht genomen had. En achter die verstandhouding voorzag hij een oorlog, waarin België en zijn Afrikaansch werk noodzakelijkerwijze zouden meegesleept worden. De toekomst van dat werk scheen hem des te hachelijker daar de campagne tegen de ‘gruwelen’ van Congo met een nieuwe woede herbegonnen was sedert de voorspoed van den Vrijstaat ze met nijd en afgunst versterkte. In Juni 1903 had de Engelsche regeering officieel geprotesteerd tegen de wreedheden van Leopolds beheer en tegen de beperkingen, die het den handel oplegde. Het was niet mogelijk, de eene noch de andere te loochenen. Men was dus wel gedwongen, het volgend jaar een internationale commissie van onderzoek naar Congo te laten zenden. In België zelf, helden de gemoederen nu naar de overneming, eenerzijds om een einde te stellen aan beschuldigingen die op het land nedervielen, anderzijds om den Staat het monopolie te ontnemen van een handel die ruimschoots winstgevend bleek te zijn. De inlijving van Congo scheen dus èn een goede daad èn een goede zaak. De koning, die de kolonie aan het land vermaakt had, kon dit niet meer beletten. Allerminstens had hij gewenscht, dat aan de fundatie der Kroon niets gewijzigd werd en dat zijn persoonlijke | |
[pagina 377]
| |
actie zich in de toekomst zou blijven uiten, zonder de tusschenkomst van het Parlement. In 1901 gelukte het hem nog een door Beernaert voorgesteld ontwerp van overneming te doen afwijzen, doch de Engelsche campagne tegen zijn persoonlijke regeering werd zoo hevig, dat de inlijving zich opdrong als het eenige middel om de kolonie te redden. In Mei 1907 liet de eerste minister, Jules de Trooz, zijn inzicht kennen om daartoe over te gaan. Lange en pijnlijke onderhandelingen brachten den koning er eindelijk toe, af te zien van de fundatie der Kroon. Voortaan was die overneming verzekerd. Het Parlement nam, op 20 Augustus en 6 September 1908, met een indrukwekkende meerderheid de overneming aan. Den 18n October werd de wet afgekondigd, waarbij Congo aan België overgedragen werd. Aldus zag men het land, dat zoolang onverschilligheid betuigd had jegens de kolonie welke de koning voor hetzelve tot stand gebracht had, hem dezelve ontrukken op een oogenblik, dat hij ze nog naar zijn believen had willen besturen. Dat zou hij tot het einde van zijn leven beschouwen als een blijk van ondank en een beleediging. Men begrijpt wel wat hij moest voelen, toen zijn rol beperkt werd tot die van grondwettelijken koning over grondgebieden, waar hij als heer en meester geheerscht, en die hij uit het niet getrokken had. Welke vernedering, zich daar nog slechts te mogen mede inlaten, mits de medeonderteekening van een door de Kamers opgelegden minister van koloniën! Allerminstens hoopte hij, een deel van de Congoleesche inkomsten buiten het bereik van het Parlement te stellen en ten eeuwigen dage ter beschikking der Kroon te laten. De in groot geheim opgerichte fundatie van Niederfüllbach, wier bestaan slechts bij zijn dood gekend werd, was gesticht geweest om daarin te voorzien. Zij zou hem overigens niet overlevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 378]
| |
IITwee schijnbaar tegenstrijdige verschijnselen kenschetsen de economische geschiedenis van België op het einde der XIXe eeuw: de werkersinrichting ontwikkelt er zich naast de kapitalistische inrichting. Terwijl het proletariaat zich tot een onderscheiden klasse verheft en het voorwerp van een steeds meer omvattende wetgeving wordt, verspreiden de krachten en de werkmiddelen van den ondernemingsgeest zich over de wereld, die zij vervormen. Nooit was de macht van die zakenmenschen en de financiers zoo groot, als van den dag af, dat zij het recht verloren naar believen de arbeidsvoorwaarden te regelen en zij verplicht waren, met de syndicaten af te rekenen. Een zelfde oorzaak verklaart nochtans die op het eerste zicht onvereenigbare uitwerkselen. De stijgende industrialisatie van de voortbrenging, de toepassingen van de wetenschap op de techniek, de opening van nieuwe afzetgebieden op alle plaatsen van den aardbol hebben, eenerzijds het aantal loonbedienden, en anderzijds de belangrijkheid en de verscheidenheid der ondernemingen in zulke mate vermeerderd, dat het onmogelijk geworden is, de tegenstrevende, strekkingen van het kapitaal en van den arbeid onhandig tegen elkander te laten aanbotsen. Door dien drang der zaken moest het oud liberalisme de plaats inruimen voor een economische inrichting, die veel meer gegrondvest was op de noodwendigheden der practijk dan op theoretische begrippen. In de bestendige schommeling van regeling en van vrijheid, nam de eerste eens te meer den voorrang op de tweede. Ervaring legde den Staat de bescherming van de arbeidersmassa's op, terwijl zij de groote meesters van de nijverheid en van de financiewereld noopte hun ondernemingen en hun kapitalen in machtige vennootschappen, trusts, consortiums van allen aard en van allen vorm te vereenigen en samen te trekken. Ongetwijfeld ontmoette de rond 1890 begonnen tweevoudige evolutie een veelvuldig verzet, en hoezeer zij ook vooruitgedreven werd door den groeten oorlog, is zij heden ten dage verre van voleindigd en vallen haar laatste gevolgtrekkingen buiten het bereik van onze voorziening. | |
[pagina 379]
| |
Hier kan geen sprake van zijn, een schets te geven van den aanvang van de economische uitzetting, welke zij in België verwekte. Die uitzetting, samen ontstaan met de herziening van de grondwet en de democratiseering van het land, is overigens zelf slechts een uiting van de grondige maatschappelijke vervorming, die zich de geschiedenis toen opdrong. Meer dan ooit verklaart de Europeesche omgeving waarin België gelegen is, den buitengewonen graad van zijn levenskracht, sedert de laatste jaren van de heerschappij van Leopold II. Die kruisweg van de natiën, dit land van vrijhandel en van internationalen doorvoer reageerde dadelijk onder de aandrijving van den vreemde en nam ruimschoots deel aan de economische bedrijvigheid die het, als men zoo zeggen mag, van alle kanten bestormde. Te midden van het stijgend imperialisme van zijn naburen, verzekerden zijn aardrijkskundige ligging, zijn nijverheidstraditiën, de goedkoopheid van zijn arbeid, de rijkdommen van zijn bodem, de voortreffelijkheid van zijn gemeenschapswegen, het bezit van een der beste havens van de wereld, het vanouds voordeelen, die van aard waren op te wegen tegen zijn gemis aan politieke macht. En bij die oude voordeelen kwamen nu nog nieuwe: de verwerving van de prachtige Afrikaansche kolonie en de ontdekking, in 1902, van een nieuw kolenbekken in de Limburgsche Kempen. Hunnerzijds zouden groote openbare werken de reeds zoo ontwikkelde uitrusting voor het vervoer in het binnenland en voor het verkeer met den vreemde nog vergrooten. Buurtspoorwegen werden aangelegd langsheen de bermen van schier al de groote straatwegen, vaarten werden verbreed of uitgediept, in 1907 werd de haven van Zeebrugge aan de Noordzee geopend, Antwerpen vermeerderde onophoudend het aantal zijner dokken, wier oppervlakte, van 1900 af, van 60 tot meer dan 150 hectaren steeg; te Brussel werd het aanleggen eener zeehaven ondernomen. België, volop aan den arbeid, nam nu een nieuw aanschijn, met zijn kolenmijn en, wier terrils hun zwarte spitsen steeds hooger naar den hemel verheffen, zijn hoogovens, de steigers zijner mijnputten, zijn rotsen op de heuvelen van de Ourthe | |
[pagina 380]
| |
of zijn diepe steengroeven van het Doornijksche of van Waalsch-Brabant, zijn vischlooze rivieren die het vuil water van de fabrieken wegvoeren en overal die boomen van het nijverheidslandschap: de schoorsteenen met hun dampvachten en rookwolken die, in het duister, boven het uitvloeiend gegoten staal, als roode spookgestalten wemelen. Men zou zeggen, dat schier heel het land, bij zijn zucht om voort te brengen, de ingewanden van zijn bodem verslindt. Zelfs daar waar de nijverheid niet doordrong, gaf zij de velden een nieuw uitzicht. Van jaar tot jaar, ontnemen de dennenbosschen, die hout leveren tot de beschoeiing der mijnen, een ruim deel van de rozeroode heiden van de Kempen of van de paarse venen van de Ardenne. De graanbouw, die steeds minder winstgevend werd ten gevolge van den invoer van vreemd koren, ging achteruit ten voordeele van de groententeelt en de fokkerij. De uitvoer van fruit, te Gent die van bloemen, werd een aanzienlijke bron van inkomsten. De invoering van landbouwcoöperatieven, onder den invloed van den ‘Boerenbond’, verbeterde van jaar tot jaar de verhouding van de buitenlieden. Alles wel ingezien, oefende de nijverheid haar invloed uit op hun levenswijze. De voortbrengselen van den buiten namen den weg naar de steden en tal van veldbewoners, evenzeer werklieden als boeren, maakten zich de werkmanstreinen ten nutte, die elken dag ongeveer 100.000 menschen van hun huis naar de fabriek en van de fabriek naar huis brachten. Het mag gezegd worden, dat de Belgische landbouw nooit zoo bloeiend was als met den aanvang der XXe eeuw. En nochtans neemt hij, in de nationale bedrijvigheid, nog slechts de tweede plaats in. De nijverheid, die hem vooruitliep, wint het steeds meer op hem. Omstreeks 1900, vertegenwoordigt het landelijk element nog slechts 23 honderdsten van de volksindeeling van het land, wil zeggen tweemaal minder dan in 1846. De vorderingen van de nijverheid gaan gepaard met de stijgende dichtheid van de bevolking. Van 147 inwoners per vierkanten kilometer in 1846, gaat zij tot 187 in 1880, om zich te verheffen tot 206 in 1890 en tot 227 in 1900. België is, naar men zegt, ‘het opgehooptste land van Europa’. De | |
[pagina 381]
| |
Ardenne en de Kempen daargelaten, is het zoozeer met woningen bedekt, dat, op vele plaatsen, de wegen, met onafgebroken rijen huizen bezoomd, op straten gelijken en dat men het land, over het geheel, zou kunnen nemen voor een enkele groote stad, waarin de spoorbanen tramwegen, en de akkers lusthoven verbeelden. Op honderd vierkante kilometer, bezit het dertig kilometer spoorwegen, tegen dertien in Groot-Brittannië en tien in Frankrijk. Om op zulk een eng grondgebied te kunnen leven, is zulk een groot aantal menschen verplicht gedurig en steeds meer voort te brengen. Want hoe vruchtbaar België's bodem ook weze, toch brengt hij slechts ongeveer de helft zijner nooddruft op. In 1890 komt 55 t.h. van het verbruikte graan uit het buitenland. En met de grondstoffen is het eender gesteld als met de levensmiddelen. Op kolen en steen na, moet alles uit den vreemde komen: ijzer, zink, wol, katoen, timmerhout. Het inheemsch vlas volstaat niet tot de linnenweverij, evenmin als de beeten van Haspengouw en van de polders volstaan tot de suikerfabricatie. Meer dan ooit, is uitvoer dus een levensquaestie. Hij is zulks des te meer, daar de binnenlandsche markt, in spijt van haar ruimte, geen groot koopvermogen biedt, uit hoofde van de lage loonen. Een groot deel van 's lands voortbrengselen moet dus in den vreemde aan den man gebracht worden. Er wordt geraamd dat, omstreeks 1900, België het derde zijner nijverheidsvoortbrenging uitvoert, terwijl Frankrijk slechts het zevende en Engeland het vierde daarvan uitvoeren. Met zijn buitenlandschen handel, geraamd op 4 milliard 674 millioen, neemt België de vijfde plaats in onder al de Mogendheden der wereld, wat, met betrekking tot zijn oppervlakte, overeenkomt met den eersten rang. Eenige cijfers zullen volstaan om de buitengewone snelheid te doen uitkomen van zijn ontwikkeling gedurende de laatste twintig jaren vóór den groeten oorlog. Het ophalen van steenkolen klimt van 18 millioen ton in 1883 tot 23 1/2 millioen in 1900; voor dezelfde jaren is de voortbrenging van gegoten ijzer onderscheidenlijk 783.000 ton en 1.019.000 ton Statisticussen ramen, dat van 1895 tot 1913, 's lands fortuin met twee derden vermeerderde en dat het gemiddeld inkomen per inwoner steeg van 510 tot 850 frank. | |
[pagina 382]
| |
De goedkoopheid van den Belgischen handenarbeid bleef de eerste voorwaarde van den voorspoed der nijverheid. Slechts door de prijzen tot het uiterste in te drukken, is het deze mogelijk, door de versperringen heen te sluipen, die het protectionisme en het imperialisme van de groote Mogendheden tegen dezelve optrekken. Het lijdt geen twijfel of het bedrag van de loonen is vermeerderd, dank zij den algemeenen vooruitgang van de zaken. Van 1880 tot 1913, is dat van de mijnwerkers, bijvoorbeeld, gestegen van 920 tot 1580 frank, en de gestadige vermeerdering van de inlagen in de Spaarkas (453 millioen in 1895 en 785 in 1905, ruim één milliard in 1913) mag beschouwd worden als een bewijs, dat het lot van de werkende klasse verbeterd is. Doch, over het geheel en zelfs na de aanneming van de wet van 1909, die den arbeidsdag in de mijnen op 9 uur bepaalt, blijft de bezoldiging van de werkers lager dan in de naburige landen. De goedkoopheid van het leven vergoedt overigens dat verschil. De vrijhandel verzekert tevens, tegen den goedkoopst mogelijken prijs, de verzorging van de menschen met eetwaren, en die van de fabrieken met grondstoffen. Als een tegenstelling met de hevigheid van de economische beweging, steeg de opbrengst van de douanen, van 1900 tot 1908, slechts langzaam van 51 tot 60 millioen. Daarbij dient natuurlijk voor België, als overal elders trouwens, gevoegd: de invoering van nieuwe nijverheids-methoden, of liever, van nieuwe ondernemingswijzen, die eens te meer de lenigheid en den uitvindingszin van het kapitalisme bewijzen. In de plaats van persoonlijke of familiale fabrieken, die voor het meerendeel over ontoereikende kapitalen beschikken, beginnen nu machtige naamlooze vennootschappen op te komen, die door banken gesteund of zelfs opgericht zijn. De industrieele samentrekking volgt gelijken tred met de financieele samentrekking. En in een en andere ontsnapt de leiding aan de oude burgerij; zij gaat over in de handen van opkomelingen, bereisde ingenieurs, oudofficieren van Congo, wier stoutmoedigheid, nieuwigheidszin en winstbejag het ruimschoots winnen op de voorzichtigheid en de huiszittende gewoonten van hun voorgangers. De kleine fabrieken vereenigen zich met de | |
[pagina 383]
| |
groote of werken voor dezelven, en haar eigenaars, zoo zij verstandig genoeg zijn om zich tijdig naar het onvermijdelijke te schikken, vergenoegen zich met de rol van geldschieters of van aandeelhouders. Van de zakenmenschen die de ondernemingen in gang steken, behoort schier niemand tot de oud rijken. Als in de XVIe eeuw, als in het begin van de XIXe, zal de kapitalistische evolutie een nieuwen weg opgaan door het toedoen van het verstand en de wilskracht van een nieuwe groep parvenu's. De Belgische uitzetting, die zoo lang het droombeeld van den koning was en die hij zelf zoo prachtig inhuldigde, wordt voortaan met een verbazende kracht doorgedreven. Geenerlei vergelijking is mogelijk tusschen den omvang van haar ondernemingen en die welke haar vlucht voorafgingen, zonder dat mag gezegd worden, dat deze genen hebben voorbereid, zooals de ongelukkige pogingen van Langrand-Dumonceau omstreeks 1870 of, van 1880 af, het aanleggen van tramwegen, door de Société Générale des Chemins de ter économiques, in tal van steden in Italië of in Rijn-Pruisen. De kapitalen wenden zich nu naar nieuwe landen. In 1886 sticht de Compagnie Cockerill de Staalfabrieken van Warschau en in Zuid-Rusland, de Société Dniéprovienne. Door welslagen aangemoedigd, volgen andere ondernemingen haar voorbeeld. Samen met Fransche kapitalen, vermenigvuldigen de Belgische kapitalen de fabrieken van allen aard in het bekken van de Zwarte Zee, zoodat de waarde dezer laatsten alleen, vóór den oorlog, geraamd werd op drie en half milliard. Overal leggen de Belgen een dergelijke bedrijvigheid aan den dag: in het groothertogdom Luxemburg, waar de Société d'Ougrée-Marihaye in 1905 versmelt met de Société des Hauts Fourneaux de Redange, in Spanje, in de mijnstreek van Bilbao, in Marokko. Hun deelneming aan het productief maken van Congo liet hun toe zich in te wijden in overzeesche ondernemingen. In 1890 waren zij in de kolonie slechts ten getale van 175; dit groeit aan tot 3.500 in 1913. Reeds in 1906 worden L'Union Minière du Haut-Katanga voor de koperproductie en La Forminière opgericht, de eerste met een ruime Engelsche deelneming, de tweede met een Amerikaansche medewerking. | |
[pagina 384]
| |
Belgische nederzettingen zijn te vinden en beleggingen worden gedaan in Brazilië en in de Argentijnsche Republiek. Doch meer aantrek heeft, voor de mannen en voor de financiën, het onmetelijk Chineesch vasteland. Hier nog voorzag Leopold de toekomst. Een deel van de inkomsten van het Congoleesch Kroondomein laat hem toe zijn landgenooten er binnen te brengen. Behendige onderhandelingen met het Hemelsche Rijk en met Frankrijk, dat daarvan rechten verkregen had, leidden tot de vergunning van den spoorweg van Peking naar Hankeow, in 1898, vervolgens van dien van Canton-Hankeow en van de lijn van Kaï-fong naar Ho-nan, in samenwerking met Fransche kapitalen. Zoo het wantrouwen van de Mogendheden, in het belang van haar ontzag, den koning belette Belgische contingenten te sturen tot beteugeling van den opstand der Boksers, zoo gelukte het hem toch, in 1902, de vergunning van de souvereiniteit over Tien-Tsin te bekomen. Allerwegen werd de gedachte van Leopold II dus verwezenlijkt. De bedrijvigheid van zijn volk vervult de wereld; de koloniale politiek en de uitzettingspolitiek overwonnen voorgoed de aanvankelijke vrees en schuchterheid, 's Lands spaarcenten gaan nu in verre landen een interest zoeken, die het aanvankelijk kapitaal vergroot. In 1914 bedroeg, naar het schijnt, het Belgisch actief in den vreemde ongeveer 7 milliard en bezaten de Belgische vennootschappen die haar exploitatie-zetel in het buitenland hadden, twee milliard; deze som komt overeen met die van de over de grenzen belegde Belgische titelsGa naar voetnoot(1). Zoo men bovendien denkt aan de meerdere bedrijvigheid, die de bestellingen van spoor-staven, van locomotieven en machines door de Belgische ondernemingen uit het buitenland, aan de nationale nijverheid gaven, moet men besluiten, dat het land, op geen enkel tijdstip van zijn geschiedenis, zooveel rijkdom bezat en zooveel arbeidzame wilskracht aan den dag legde, als aan den vooravond van den oorlog. |
|