Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 328]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 329]
| |
welk de representation of people act in Engeland had ingevoerd (6 December 1884), en dat naar de raming 600.000 kiezers zou leveren. De gematigde liberalen stelden voor, de voor de gemeente geldende verbinding van cijns en ‘bekwaamheid’ uit te breiden tot de wetgevende verkiezingen, wat aan 400.000 Staatsburgers het stemrecht zou verleenen. De radicale groep uitte zich voor het algemeen stemrecht. Wat het grootste deel der rechterzijde betreft, het bleef bij een verdachte onthouding en volgde Woeste's tactiek, door al de ontwerpen te bevitten, zonder er zelf een, voor te stellen. In onderscheid met de partijen, vatte de koning de herziening niet op als een eenvoudige kieshervorming. Na het wantrouwen, dat die sprong in 't onbekende bij hem verwekt had, was weldra de hoop gekomen, dat hij de gelegenheid zou kunnen ten nutte maken om de machten der Kroon te versterken en om den Senaat in een conservatieven zin om te werken. Zoo hij weldra, ten aanzien van het klaarblijkelijk verzet der gemoederen, van dit tweede punt had moeten afzien, had hij zich des te naarstiger beijverd, het eerste te verwezenlijken. Het was hierom te doen, den koning het recht te begeven zich rechtstreeks in verbinding met het kiezerskorps te stellen, ten einde dezes gevoelen te kennen, hetzij omtrent een principieel vraagstuk dat nog niet bij de wetgevende macht aanhangig was, hetzij omtrent een wet die ‘wel aangenomen, doch nog niet afgekondigd was’. Hoe onvereenigbaar zulk een nieuwigheid ook met het parlementair stelsel scheen, toch was Leopold overtuigd, dat zij de democraten voorzeker zou aanstaan. Hij was er fier over, als over een ‘werk van politieke bouwkunst’ en liet ze aanprijzen in Le Moniteur de Rome, in The New York Herald, in La Revue des Deux MondesGa naar voetnoot(1). Tegen wil en dank was Beernaert op den duur toegetreden tot dat zoogenaamd koninklijk referendum. Hij verkoos echter een hervorming waarvan sedert eenigen tijd spraak | |
[pagina 330]
| |
was: de vertegenwoordiging der minderhedenGa naar voetnoot(1). Volgens hem, was zij het onontbeerlijk tegenwicht voor de te verwachten democratische aandrijving; zij zou in de Kamers de vertegenwoordiging van de gematigde elementen verzekeren en het gevaar voorkomen van een al te scherpe oppositie tusschen de katholieke Vlamingen en de liberale Walen, wier massa's, van weerskanten, de minder talrijke partij niet zouden kunnen verpletteren. Al die ontwerpen waren het jaar te voren reeds langwijlig besproken geworden tijdens de beraadslagingen van de Kamer en van haar sectiën; de Constitueerende Vergadering was daartoe voorbereid en haar leden hadden van te voren stelling genomen, elk naar gelang van de partij waartoe hij behoorde; doch allen, ter uitzondering van die der uiterste linkerzijde, waren eensgezind in het vast voornemen, het algemeen stemrecht te verwerpen. En toch zou hetzelve noodzakelijkerwijze verrijzen uit de onmacht die het gevolg hunner oneenigheid was, maar vooral ter oorzake van de buitenstaande volksbeweging. Den 8n November begaf de koning zich naar het Parlement om den zittijd te openen met de laatste troonrede, die hij zou uitspreken; zijn rijtuig was door een woelige menigte gereden, die dreigende proclamatiën op straat wierp en het algemeen stemrecht of de omwenteling toejuichte. De debatten van de vergadering zouden enkel het kiesvraagstuk behandelen, dat alleen de algemeene belangstelling verwekte. Van de door Leopold gedroomde ‘politieke bouwkunst’ kwam niets te recht. Niettegenstaande de genegenheid van eenige radicalen voor het referendum, leed het ontwerp schipbreuk, daar het als ‘en stap naar het cesarisme’ beschouwd werd. De samenstelling van den Senaat werd ternauwernood gewijzigd: men bepaalde er zich bij, hem eenige leden toe te voegen, die, zonder de minste voorwaarden van cijns, door de Provinciale Raden zouden | |
[pagina 331]
| |
aangewezen worden; ook werd de ouderdom van zijn kiezers op ten minste dertig jaar gesteld. De vergadering verwierp de vertegenwoordiging der minderheden, doch de vervanging van de gemeente door de provincie als kiesomschrijving, liet dan toch de mogelijkheid te gemoet zien, ze later in te voeren. Als conservatieve voorzorg, werd de stemming verplichtend verklaard. Daarentegen gaf de groote bespreking, die twee maanden lang gehouden werd omtrent de hervorming van het cijnsstelsel, slechts het schouwspel van een verwarring zonder uitkomst. Om de eenstemmigheid der partijen te bekomen, stelde de minister vergeefs de versmelting voor van de bewoning met de bekwaamheid, als grondslag voor het stemrecht. De bewoning, die de katholieken genegen waren omdat zij de kiezers van den buiten bevoordeelde, werd juist daarom door de liberalen verworpen, en de katholieken wilden niets weten van het capacitariaat, dat de bevolking der steden al te voordeelig was. Voor de wederzijdsche koppigheid, zouden alle verzoenende pogingen schipbreuk lijden. Op 11 April 1893, werd het door de radicalen voorgesteld algemeen stemrecht door de overige leden der vergadering verworpen. Men was op het doode punt gekomen. Het parlementair werktuig stond vast. De drukking van wege het volk zou opnieuw beginnen. Voor de werkliedenpartij was het onbegrijpelijk en onaanneembaar, dat de herziening niet leidde tot het invoeren van het algemeen stemrecht in de grondwet. De besprekingen over bewoning en capacitariaat, over de min of meer ingewikkelde stelsels, die door deskundigen in verkiezingszaken in dagbladen en vlugschriften uiteengezet werden en die eensgezind een uitbreiding van het stemrecht voorstonden, doch hetzelve buiten het bereik van het proletariaat stelden, kwamèn haar slechts voor als onduldbare beleedigingen voor de democratie. Zij wachtte met verbitterd ongeduld op het ultimatum der Constitueerende Vergadering. Daags na dat het gekend was, op 12 April, verklaarde de Landelijke Raad der werkliedenpartij, dat ‘onmiddellijk diende overgegaan tot de algemeene werkstaking’. En, inderdaad, het ordewoord werd dadelijk opgevolgd op alle punten van België, | |
[pagina 332]
| |
door duizenden werklieden der grootnijverheid, metaalbewerkers, mijnwerkers, glasblazers van het land van Luik, van het bekken van Charleroi, van het Centre en van de Borinage, door wevers en spinners van Gent en van Verviers, door dokwerkers van Antwerpen. Woelingen breken overal uit; de opgewonden menigte wordt brutaal en dreigend. Zij gehoorzaamt niet meer aan de sommatiën, en in tal van gemeenten moeten de overrompelde gendarmen de wapens gebruiken. Te Bergen schiet de burgerwacht op benden Borains, die de stad willen overweldigen. De Gentsche stakers maken zich bereid om de kazernen te overrompelen. Men gaat recht naar een revolutionnaire beweging en de hoofdten der werkliedenpartij zijn verschrikt over de wending der gebeurtenissen, die zij niet meer kunnen bedwingen. De schrik is nog grooter in het Paleis der Natie. Ongetwijfeld zouden eenigen de muiters het hoofd willen bieden. Doch wie zou een doelmatigen wederstand waarborgen? Eens te meer, hebben de door haar koppigheid verblinde partijen niets kunnen voorzien. Nu zijn zij gedwongen, onder de bedreigingen, een formule van vergelijk aan te nemen, die overigens niets anders kan wezen dan een middelweg om tijdelijk aan een verwarden toestand te ontsnappen. Onderhandelingen worden aangeknoopt tusschen de radicalen en den Landelijken Raad. Wellicht kan een middel tot overeenstemming gevonden worden in de bespreking van het voorstel Nyssens waarvan, eenige dagen te voren nog, niemand wilde weten. Het verleende het algemeen stemrecht, doch het werd getemperd door de toekenning van bijkomende stemmen aan de huisvaders, alsmede aan de Staatsburgers die een bepaalden cijns betaalden of een zekeren graad van geleerdheid bezaten. Den 18n April werd het haastiglijk aangenomen met 119 stemmen tegen 14. De Landelijke Raad nam denzelfden avond akte van de inschrijving van het algemeen stemrecht in de grondwet, stelde vast, dat ‘de arbeidende klasse deze eerste overwinning behaalde onder den druk der werkstaking’ en besloot, dat ‘het werk diende hernomen en dat de strijd hoefde voortgezet tot het bekomen van de afschaffing van | |
[pagina 333]
| |
het meervoudig stemrecht en tot het vestigen der politieke gelijkheid’. Het cijnsstelsel was dood. En uit de omstandigheden waarin het stierf, blijkt wel, dat het afgeleefd was. Er hoeft daarvoor geen ander bewijs, dan de onbekwaamheid van de Constitueerende Vergadering om de haar opgedragen zending te vervullen. Het ‘wettig land’, ontzenuwd door de partijtwisten en door het belang of de klassenvooroordeelen, had de kracht en de lenigheid niet meer, die het vroeger in zulke ruime mate bezeten had. Het Parlement, dat het initiatief tot de grondwetsherziening had kunnen nemen, moest het zich laten opdringen; nadat het vergeefs getracht had daaraan te ontsnappen, was het vervolgens zonder uitkomst verward geraakt in de onmogelijkheid om een oplossing te vinden en had het ten slotte een ontknooping aangenomen, die slechts het gevolg zijner onmacht en de bevestiging zijner nederlaag was. Ongetwijfeld bood het meervoudig stemrecht conservatieve waarborgen, die daarvan de wrangheid in hooge mate verzachtten. De kiesouderdom was vastgesteld op vijf en twintig jaar, het verblijf van ten minste één jaar in dezelfde gemeente werd van den kiezer gevergd; ten slotte gaven de hoedanigheid van huisvader, van eigenaar, van belastingschuldige, van houder van een getuigschrift van middelbaar onderwijs van den hoogeren graad, van titularis van een openbaar ambt of van beoefenaar van een beroep, dat kennis vergde van denzelfden graad van onderwijs, recht op een bijkomende stem, zonder dat meer dan drie stemmen aan één kiezer mochten toegewezen worden. Het was niettemin onbetwistbaar, dat België nu een democratie werd. Het aantal kiezers, dat van 137.772 tot 1.370.687 steeg, was vertiendubbeld. Wel is waar, zouden dank zij de bijkomende stemmen, 2.111.217 stemmen uitgebracht worden, waarvan de groote meerderheid behoorde tot die klasse der bevolking welke, volgens de kenschetsende uitdrukking der Middeleeuwen, ‘iets te verliezen had’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 334]
| |
Doch, zoo het kiesvermogen van de massa beperkt werd, zoo had het toch een bres in de grondwet geschoten. Het kiesrecht werd niet meer beschouwd als een maatschappelijke functie, doch als een natuurrecht. Een nieuw grondbeginsel was gevestigd, en daar een grondbeginsel steeds naar zijn laatste gevolgtrekkingen streeft, was het zeker, dat het meervoudig stemrecht slechts de eerste stap naar het zuiver algemeen stemrecht zou wezen. De enkele conservatieven, die het hun stem hadden geweigerd, hadden dit helder ingezien, en de werkliedenpartij bevestigde haar wil, om den strijd tot de volledige zegepraal voort te zetten. Na de gedwongen aanneming van het meervoudig stemrecht, was de rol der Constitueerende Vergadering afgeloopen. Beernaert hadde haar de vertegenwoordiging der minderheden willen doen aannemen, doch sedert de kalmte hersteld was, beschouwde de rechterzijde hem niet meer als onontbeerlijk. Om dezelve te verplichten hem te volgen te midden van de besprekingen, waarin hij zelf had moeten laveeren naar gelang van de omstandigheden, had hij, zooals wij zagen, negen maal de kabinetsquaestie moeten stellen. Doch dit kon niet meer vervaren. De in minderheid gestelde regeering bood den 16n Maart 1894 den koning haar ontslag aan. Het oogenblik was gekomen om het laatste censitair Parlement dat het land gekend heeft, te ontbinden en om het nieuw kiesstelsel in te huldigen. De proef zou plaats hebben op 14 October 1894; De uitslag daarvan werd met angst te gemoet gezien; hij baarde verstomming. Het meervoudig stemrecht stuurde naar de Kamer 104 katholieken, 20 liberalen, 28 socialisten. Een van de beide historische partijen, die sedert 1839 beurtelings het bewind gevoerd hadden, behaalde een schitterende zegepraal, terwijl de andere schier verpletterd uit de stembus kwam. En die verslagene was juist de partij, wier grondbeginselen en bedrijvigheid, in de verloopen vijftig jaren, het langst en het volkomenst den loop van het cijnsstelsel bepaald had. Van 1839 tot 1884 hadden de liberalen dertig jaar de regeering uitgeoefend, en al de kenschetsendste uitingen van het nationaal leven, van het economisch leven en van het maatschappelijk leven werden rechtstreeks of onrechtstreeks | |
[pagina 335]
| |
door hun geest ingegeven. Doch zij behoorden schier uitsluitend tot de steedsche burgerij, en zouden dus onvermijdelijk het onderspit delven, den dag dat deze het overwicht zou verliezen. Zij waren een uitgelezen partij geweest en zouden vergaan, als men zoo zeggen mag, onder den vloed van de beide groote volkspartijen die hen overweldigden. Het rationalisme, dat hun macht uitmaakte in den tijd van het beperkt stemrecht, was nu de oorzaak hunner zwakheid, daar het buiten het begrip der massa's lag. Hoe sterk de sentimenteele aandrijvingen èn van het godsdienstig geloof èn van het klasseninstinct overigens ook tegenover elkander stonden, toch deden zij de katholieke democratie en de socialistische democratie gelijkelijk tegen hen opstaan. Voor deze laatste waren de verkiezingen een blijk van macht, die des te schielijker en te beteekenisvoller was, daar het meervoudig stemrecht de proletariërs de bijkomende stemmen ontzegde, welk het er in geslaagd was aan de middelstanden te verleenen. Op eenige jonge intellectüeelen na, was de werkliedenpartij zoozeer een partij van armen, dat zij niet had kunnen deelnemen aan de Senaatsverkiezingen, omdat zij over geen candidaten beschikte die den vereischten cijns betaalden. Al haar gekozenen behoorden tot de Waalsche streken, waar de grootnijverheid overheerschte: het land van Luik en Henegouw. In Vlaanderen en te Geut zelf, werd zij overrompeld door de samenspanning van de boeren en de burgerij. Het klassenbewustzijn verdrong overigens zoozeer de gewestelijke strekkingen, dat de Waalsche socialisten van Luik den Gentenaar Eduard Anseele en den Brusselaar Emiel Vandervelde gekozen hadden. Daarentegen hadden de Vlaamsche kiezers in massa voor de katholieken gestemd. Overal hadden, in Vlaanderen, de liberalen het lot van de socialisten gedeeld. Het numeriek overwicht der boeren, die zoo zeer aan het aloud geloof gehecht waren en vanouds onder den invloed van de geestelijkheid stonden, was de oorzaak geweest van de overwinning der rechterzijde op de twee andere partijen; het was immers voldoende geweest ze voor goddeloos te doen doorgaan om ze in slechten reuk te doen staan. Daarbij dient nog gevoegd de vrees der burgerij voor de eischen der werklieden. De | |
[pagina 336]
| |
conservatieven aanzagen de houding van de katholieken tegenover de herziening, de verklaringen van Woeste tegen het meervoudig stemrecht, de veroordeeling van het socialisme door de Kerk, als zoovele waarborgen van maatschappelijke stevigheid. Heel het land door, hadden dezen de stemming bepaald van tal van gematigden of vreesachtigen. De Waalsche omschrijvingen hadden een goed aantal katholieken doen doorgaan, zoodat de rechterzijde, tevens ondersteund door den confessioneelen en door den conservatieven geest, dewijl haar leden tot Vlaanderen en tot het Walenland behoorden, als de eenige oprecht nationale partij kon doorgaan. En haar macht kwam met alleen uit haar verpletterende meerderheid; zij kwam ook uit de verdeeldheid harer tegenstrevers. De onvereenigbaarheid van grondbeginselen beletten liberalen en socialisten gezamenlijk tegen haar op te treden. Het katholiek overwicht was zóó groot, dat het feitelijk het parlementair stelsel uit de haken deed vallen. Zouden de katholieken zich niet overleveren aan partijstemmingen, waarop weerom straatwoelingen zouden antwoorden? Was het meervoudig stemrecht, dat tot zulke gevolgtrekkingen leidde, niet veroordeeld bij de eersteproef die daarvan gedaan werd? | |
IIHet land zou, van de herziening tot den oorlog van 1914, steeds den weg der democratie blijven opgaan. En toch had het, gedurende dat tijdvak, geen enkele democratische regeering. Tot de invoering van de evenredige vertegenwoordiging (1899), trachtte de katholieke partij, die het bewind voerde, niet alleen haar overwicht te behouden, doch ook te vereeuwigen, vervolgens, in gemeen overleg met de liberalen, den socialistische aandrang te stuiten. Tot in 1899 vooral, wordt haar politiek rechtstreeks of onrechtstreeks door dien wederstand geleid. ‘Het socialisme is de vijand’, scheen de leus van de rechterzijde te zijn. Zoowel uit maatschappelijke als uit godsdienstige overtuiging, stelt zij zich tegenover hetzelve, als men zoo zeggen mag, in oorlogstoestand. Evenals de liberalen vroeger de gevolgtrekking van de katho- | |
[pagina 337]
| |
lieke grondbeginselen tot het uitèrste dreven om de gemoederen daarvan gemakkelijker af te schrikken, evenzoo trekken de katholieken de werkliedenpartij mede in de veroordeeling van het communisme door de Kerk. Zij doen ze doorgaan voor een afschuwelijke secte, die belust is niet alleen op de verdelging van den Staat, doch ook op die van den godsdienst, den eigendom, ja van de familiën. In hun oogen, is het socialisme beladen met evenveel misdaden als het kapitalisme in de oogen der socialisten. Zijn overwinning ware de overwinning van de goddeloosheid, de onzedelijkheid, de vuigste, dierlijkste instincten, van de vrije liefde op het huwelijk, van het ‘verachtelijkst materialisme’ op het Christelijk spiritualisme. Het beste middel om de macht van een dergelijken tegenstrever te fnuiken, is zijn actie te beantwoorden met een tegenovergestelde actie. Het is hoog tijd het ontzag te vernietigen, dat hij verwierf door zich bij het proletariaat aan te stellen als degene die zijn grieven zal herstellen en zijn ellende wreken Tegenover de utopische hervormingen die hij het belooft, zal dus een maatschappelijke wetgeving worden gesteld, die rekening zal houden met de door den Heiligen. Vader in zijn encyclieken verkondigde grondbeginselen, de onbillijke behandeling zal doen verdwijnen, waarvan de arbeiders de slachtoffers zijn en hun lot zal verzachten. Harerzijds zal de katholieke school hen vrijwaren voor het zedenbederf waarvan, door de schuld van de liberalen, de onzijdige school wellicht, het onvrijwillig, doch alleszins het maar al te zeker werktuig was. Ten slotte zullen de landelijke standen, vooral die van Vlaanderen die nog vrij van de besmetting zijn, een kostbare waarborg tot maatschappelijk behoud wezen. Men dient ze aan te halen door hun een bezorgdheid te toonen, die de vorige regeeringen hun al te lang weigerden. Daartoe is niets doelmateger dan rekening te houden met den afkeer voor den soldatendienst, en de taalgrieven te herstellen van de bevolking van Vlaanderen, den stevigsten steun der katholieke regeering. De noodzakelijkheid, de vorderingen van de werkliedenpartij tegen te gaan, verklaart dus de politiek van al de | |
[pagina 338]
| |
regeeringen sedert 1894: voorzeker een maatschappelijke politiek, doch meer nog een anti-socialistische politiek. Wetten voor werkersbescherming, schoolwetten, militaire wetten en taalwetten behooren tot hetzelfde plan en leiden naar hezelfde doel. De katholieke meerderheid is sedert langen tijd zoo machtig, dat zij zich alles mag veroorloven. De liberalen zijn van geen tel meer, en wat de socialistische oppositie betreft, haar geweld doet haar ondienst ten voor deele van de meerderheid. Want reeds bij hun intreden in de Kamer, nemen haar leden een brutale, revolutionnaire houding aan, die hun tegenstrevers ten goede komt. Zij laten zich om het meest opwinden door de ophitstngen, die hun niet afgemeten worden. Bij de minste gelegenheid, verheffen, zich van hun banken, grove woorden, geschreeuw, onheusche of bespottelijke onderbrekingen. Zij hebben het uitzicht van een bende razenden en bezetenen. Ieder oogenblik hoort men republikeinsche belijdenissen of aanvallen tegen den persoon der konings, en in welke bewoordingen! Die specialiteiten in geweld nemen het Parlement voor een meetingzaal. Zij betuigen hun collega's de verachting van revolutionnairen, die rekenen op het nakend oogenblik dat zij alles zullen wegvagen. En hun welslagen, bij de verkiezingen versterkt hun stoutmoedigheid. Bij de verkiezingen van 1896, wannen zij 100.000 stemmen. In het buitenland meenen verstandige lieden, die zich laten misleiden door de uitingen van een partij die nog haar wilde haren niet verloren heeft, dat België, de prijs is van ‘den strijd der wereldlijke republikeinen tegen de aanhangers van de Kerk en van de monarchie’Ga naar voetnoot(1). In werkelijkheid doen die buitensporigheden de monarchie meer goed dan kwaad. Leopold II was teleurgesteld door de herziening die hij als een tegenslag beschouwde, doch werd weldra gewaar, dat het slechts aan hem lag, zoo hij uit dezer gevolgen voordeel wilde behalen. De zegepraal der katholieken had sedert lang den wrevel verdreven dien zij jegens hem koesterden. Daar zij met meer te vreezen hadden, dat hij nog op de liberalen zou steunen, beschouwden zij hem | |
[pagina 339]
| |
nu als een waarborg van maatschappelijk behoud. Kon, tegenover het republikeinsch geschreeuw van de socialisten, voor hun partij iets voordeeliger zijn, dan zich aan te stellen als de stevigste steun van de kroon? De koning had al te zeer behoefte aan de toetreding van het Parlement tot zijn koloniale ontwerpen, dan dat hij zich niet verhaastte dien ommekeer ten nutte te maken. Zoo hij er zich tijdelijk moest in getroosten, de rechterzijde zijn plannen van krijgsreorganisatie op te offeren, zoo kon hij daarentegen nut trekken uit het voordeel dat zij in zijn medewerking vond. Van 1896 af, wordt zijn invloed in de regeering steeds grooter. De stichting van den Congostaat, de economische uitzetting van het land, de groote werken die het einde zijner regeering opluisteren, bewijzen dat, op geenerlei tijdstip, de rol des konings zoo overwegend was, zoodat het Leopoldisch tijdvak en het democratisch tijdvak op denzelfden tijd aanvang nemen. Het ministerie de Burlet, dat den 26n Maart 1894 het ministerie Beernaert opvolgt, besloot zijn verpletterende meerderheid ten nutte te maken, om het kiesrecht voor de provincie en voor de gemeente ten voordeele van de katholieken in te richten; door de invoering van het algemeen stemrecht, diende het immers volstrekt omgewerkt. Voor de provincie vergenoegde men er zich mede, het stemrecht te verleenen aan de kiezers voor den Senaat. Doch de veel grooter politieke belangrijkheid van de gemeente noopte de regeering tot het oprichten van een nieuwe reeks meervoudige kiezers, die een vierde bijkomende stem zouden bezitten. Daar die vierde stem afhing van zekere voorwaarden van cijns en van eigendom, bevoordeelde zij de boeren op de stedelingen en nog meer op de socialisten, die dadelijke de nieuwe kieswet, de ‘wet der vier eerloosheden’ noemden. Bovendien werd de evenredige vertegenwoordiging, waarvan men voor de wetgevende verkiezingen niet had willen weten, op de gemeenteverkiezingen toegepast, daar waar geenerlei lijst de volstrekte meerderheid bekwam; dat was een onfeilbaar middel om in schier al de landelijke gemeenten al de mandaten aan de katholieken te verzekeren en er hun, ten nadeele van de werkliedenpartij, ten minste een deel te | |
[pagina 340]
| |
bezorgen in de nijverheidsgemeenten. In de gemeenteraden van de meest bevolkte steden, werden door toepassing van het grondbeginsel van de vertegenwoordiging der belangen, een zeker aantal leden ingevoegd, die buiten het gewoon kiezerskorps aangesteld werden, de eenen door de patroons de anderen door de werklieden. Een aldus gemaakte gemeentekieswet kon de socialisten niet anders voorkomen dan als een tegen hen gesmeed oorlogswapen. Zij discrediteerde bepaald het meervoudig stemrecht en verscherpte hun wil om hetzelve weldra door het ‘zuiver’ algemeen stemrecht te vervangen. De ongeduldigste socialisten wilden, opnieuw de algemeene werkstakingdoen uitroepen. Zoo deze niet uitbrak, was het door de krachtdadige houding van de regeering, en vooral door de onmogelijkheid, voor den Landelijken Raad der werkliedenpartij, ze een vreedzaam karakter te doen bewaren, zoodat zij klaarblijkelijk moest mislukken door onhandigheid en eindigen met een bloedige beteugeling. Terwijl de regeering met de socialisten brak, brak zij meteen met de liberalen. De schoolwet van 15 September 1895 had het godsdienstig onderwijs verplichtend gemaakt, behoudens door de ouders aangevraagde vrijstelling, en den Staat toegelaten de vrije scholen rechtstreeks toelagen te verleenen; derwijze kwam zij terug tot het grondbeginsel van de gemeentelijke zelfstandigheid, dat de wetgever van 1884 had aangenomen. In de groote steden, waar de liberale partij overheerschte, herbegonnen de protestatiën en de betoogingen. Brussel zag een stoet van 50.000 personen defileeren. Doch wat vermocht de oppositie nog tegen de geweldige meerderheid waarover de katholieken in het Parlement beschikten? Het ministerie voelde zich gesteund door het land, dat de woelingen moede was. De verkiezingen van 1898 versterkten zijn meerderheid met twee stemmen. Nooit was het zoo machtig geweest. Doch die macht bestond slechts in den schoot van de Kamers en klaarblijkelijk was zij overdreven en gevaarlijk. In een land als België, was het niet mogelijk, zonder een ramp te verwekken, tegen de meening der groote steden in te regeeren. Bovendien was de verplettering der liberalen | |
[pagina 341]
| |
slechts het gevolg van het meerderheidsstelsel dat, met den cijns aannemelijk was, doch thans klaarblijkelijk onbillijk was geworden. Het bleek immers onmogelijk, langer een systeem te behouden, waarbij de liberale burgerij in de kiescolleges verzwolgen werd door de landelijke massa's, wier twee en drie stemmen de hare vernietigden! Ongetwijfeld was zij een minderheid, dooh niettemin een aanzienlijke minderheid. Zou zij, om tot geen bestendige machteloosheid gedwongen te zijn, niet op zekeren dag tot de socialisten toetreden? Vele politieke geesten dachten, met den koning, dat het verstandig ware geweest, zooals in Engeland, de stemming voor één persoon aan te nemen. Ongelukkiglijk verwekte die wijze van stemming een onoverwinbaren tegenzin bij de katholieken. Immers, zoo het land land verdeeld werd in kleine omschrijvingen, die elk slechts één vertegenwoordiger aanstelde, zouden zij schier zeker gevaar loopen geenerlei gekozenen in de groote steden of in de nijverheidsdistricten te hebben. De evenredige vertegenwoordiging zou daarentegen dat bezwaar verhelpen, daar zij, met het behoud van de groote kiescolleges, het aantal gekozenen van elke partij zou vaststellen volgens het aantal der voor haar uitgebrachte stemmen. Vooruitziende geesten zagen daarin nog het voordeel dat de overeenstemming tusschen de politieke vertegenwoordiging en de taalindeeling van het land minder scherp zou afgeteekend zijn. Sedert de herziening steunde de katholieke partij steeds meer op de Vlaamsche massa's en alleen het Walenland zond socialistische afgevaardigden naar de Kamer. Dat was een groot gevaar voor de nationale eenheid. Het zou verdwijnen op den dag dat de partijen zich over geheel het grondgebied zouden uitstrekken, gelijk ten tijde van het cijnsstelsel en opnieuw het bewustzijn van de gemeenschap harer belangen zouden hebben; dan zouden er in Vlaanderen liberale en socialistische afgevaardigden zijn en ook katholieke afgevaardigden in het Walenland, die zouden vereenigd zijn door de solidariteit van dezelfde grondbeginselen en aan een zelfde tucht gehoorzamen. Dat waren vroeger de denkbeelden van August Beernaert | |
[pagina 342]
| |
geweest; dat waren nog de denkbeelden van graaf de Smet de Nayer, die op 25 Februari 1896 Kabinetshoofd geworden was. Edoch, het zou de rechterzijde te zwaar vallen, vrijwillig toe te stemmen in het kortwieken van de meerderheid, die zij slechts aan de gebreken van de kieswetgeving verschuldigd was. Haar koppigheid verwekte het aftreden van den eersten minister; dezes opvolger, J. Vandenpeereboom (24 Januari 1899), zou de zegepraal verwekken van de hervorming die hij juist wilde vermijden. Wel is waar, was het grondbeginsel van de evenredige vertegenwoordiging neergeschreven in het wetsontwerp, dat hij de Kamer voorlegde. Doch zij zou slechts toegepast worden in de groote arrondissementen, waardoor het voordeel alleen aan de katholieken ten goede kwam. Dezen waren inderdaad zeker van de zegepraal in schier al de kleine omschrijvingen en konden voor immer rekenen op de meerderheid in het Parlement, dank zij de zetels die zij onvermijdelijk in de groote zouden veroveren. Meer hoefde niet om de tweevoudige oppositie van liberalen en socialisten te verbitteren en hen te nopen eensgezind tegen de wet op te komen. Evenals in 1893 wordt het land opnieuw in gisting gebracht. De obstructie in den schoot van de Kamer wordt door betoogingen, muiterij en werkstakting beantwoord. Den 1n Juli verklaren de burgemeesters van de groote steden, dat zij voor de orde niet instaan, zoo het ontwerp niet ingetrokken wordt. Den 4n geven de vereenigde linkerzijden een geweldig manifest tegen de regeering uit. Deze is verrast door de vinnigheid van de reactie die zij verwekte, en stemt er in toe, een parlementaire commissie aan te stellen. Doch een overeenkomst is onmogelijk tusschen de rechterzijde en haar tegenstrevers. Den 5n Augustus 1899 roept de koning de Smet de Nayer terug en wordt een nieuw ministerie aangesteld. Voortaan is de verovering van de evenredige vertegenwoordiging verzekerd. Overigens kan gezegd worden, dat geen der partijen die erg genegen was. De socialisten konden er zich moeilijk in getroosten, het overwicht te zien verminderen, dat zij in de Waalsche nijverheidsstreken bezaten. Vele liberalen rekenden nog op een ommekeer der gemoederen te | |
[pagina 343]
| |
hunnen voordeele, en waren dus de hervorming ook vijandig. En bij het grootste deel der katholieken, bleef het verlangen bestaan, het voordeel van den verworven toestand te behouden. Toch hoefde men ze wel goedschiks of kwaadschiks aan te nemen, om uit de verwarring te geraken. Den 24 November 1899 werd zij aangenomen met 70 stemmen; er waren 63 tegenstemmers. In parlementair opzicht, had de evenredige vertegenwoordiging wellicht nog ergere gevolgen dan het meervoudig stemrecht. Zij zou de tegenwerping van velen harer tegenstrevers rechtvaardigen en de samenstelling van de Kamers nagenoeg voor immer ongewijzigd laten. Het Parlement, dat voortaan nauwkeurig beantwoordde aan de blijvende getalsterkte der partijen, ontsnapte nu aan de verrassing van de meerderheidsstemming. Daar een ommekeer van denkwijze slechts kon voorkomen bij een minderheid van vlottende kiezers, was het die minderheid niet meer mogelijk, invloed uit te oefenen op de stemming van de gedisciplineerde massa's, die haar overtuiging getrouw blijven. De verplaatsing van enkele stemmen was vroeger voldoende geweest om ministeriën te doen vallen; om thans tot denzelfden uitslag te komen, zou een wezenlijke bekeering in den schoot van de natie moeten plaats grijpen. De verplichtende stemming zou eveneens het hare bijdragen tot het behoud van de verworven stellingen. Doch daarentegen maakte de hervorming, in den volsten zin des woords, het Parlement tot een vertegenwoordigende vergadering. Daar het nog slechts een uiting der meening was, vertoonde het daarvan al de schakeeringen volgens haar wezenlijke kracht en indeeling. Het was nu gedaan met het overwicht, dat de katholieken in Vlaanderen bezaten ten nadeele van liberalen en socialisten; en de uitsluitende meerderheid waarover zij in de Kamers beschikten, zou verminderd worden in verhouding tot de getalsterkte welke zij in het kiezerskorps bezaten. De verkiezingen van 12 Juni 1900 zouden dan ook in hun nadeel de parlementaire stellingen wijzigen. Zij bekwamen 85 zetels in de Kamer tegen 33 aan de socialisten en 31 aan de liberalen, en 58 zetels in den Senaat tegen 40 aan de liberalen en 4 aan de socialisten. Zoo zij het gezag behielden, | |
[pagina 344]
| |
zoo daalde hnn meerderheid van 72 op 20 stemmen. De liberalen, die sedert 1894 van weinig of geen tel meer waren, zagen hun ledental meer dan verdubbeld. Daarenteren, scheen de socialistische vordering gestuit. Die teleurstelling zou bij die vurige en ongeduldige partij slechts leiden tot een heviger beweging ten voordeele van het algemeen stemrecht, vrijgemaakt van de banden der meervoudige stemmen. Het was klaar, dat een nieuw voorstel tot herziening van de grondwet geenerlei kans tot slagen had; er was dus niets te verwachten dan van de propaganda. Na het Congres der werkliedenpartij, te Luik, in April 1901, nam de Landelijke Raad daartoe vastberaden het initiatief. Edoch, middelerwijl evolueerde de parlementaire houding der socialisten. De aanvankelijke ongebondenheid hunner gekozenen maakte plaats voor een gansch andere houding, die namelijk van een partij die niet meer enkel revolutionnair, doch bereid was de verantwoordelijkheid van het gezag te aanvaarden. In 1900 hadden Eduard Anseele en Emiel Vaudervelde, in het socialistisch congres te Parijs, er zich tegen verzet, dat de socialistische politiek een eenvormige tactiek opgelegd werd, die haar zou verbieden deel te nemen aan een ‘burgerregeering’. In October van hetzelfde jaar, had de werkliedenpartij, bij het geestdriftig onthaal, dat prins Albert en prinses Elisabeth te Brussel te beurt viel bij hun terugkeer van hun huwelijksfeest, besloten zich van alle republikeinsche betooging te onthouden. Verscheidene harer hoofdlieden verklaarden zich bereid tof het aannemen van een portefeuille in een anti-clericaal kabinet, op voorwaarde, dat zij de verzekering van de afschaffing van het meervoudig stemrecht kregen. Dat waren voorslagen, die de liberalen konden aannemen. Overtuigd als zij waren, dat het meervoudig stemrecht, zooals het door de rechterzijde ingericht was, deze voorgoed aan 't bewind zou houden, zagen zij geen ander middel om ze omver te werpen dan een bondgenootschap tusschen haar tegenstrevers. In 1902 sloten zij een overeenkomst met de werkliedenpartij op een gemeenschappelijk programma, dat in grondbeginsel het eenvoudig algemeen stemrecht en het verplichtend onderwijs eischte. Uit kiesbeschouwing verbond | |
[pagina 345]
| |
de anti-clericale burgerij zich dus met de socialistische democratie. Doch de in den schoot dezer laatste begonnen beweging zou zich niet gedragen naar de aangeraden voorzichtigheid of naar de noodwendigheden der tactiek. De overmande Landelijke Raad werd reeds op 14 April gedwongen, de algemeene werkstaking uit te roepen. Dat was meer dan voldoende om de gematigde liberalen schrik aan te jagen. Den 18n April stemden zij met de rechterzijde tegen een voorstel tot herziening, dat door Janson en de radicalen verdedigd werd. De regeering was besloten niet toe te geven, want zij wist, dat Europa het land gadesloeg en dat Duitschland het Fransch Kabinet gepolst had omtrent de maatregelen welke dienden genomen, zoo een omwenteling in België uitbrak. Al de voorzorgen waren genomen voor een gebeurlijk conflict. Doch het deed zich niet voor. De kalmte die in acht genomen werd door de 300.000 stakers getuigt van hun grondig klassenbewustzijn. Ternauwernood werden eenige onbeduidende woelingen vastgesteld onder de mijnwerkers, waarvan 120.000 op 132.000 in staking waren. De mislukking der staking was echter onvermijdelijk. De voorspoed van de nijverheid liefde patroons toe, langer weerstand te bieden dan de werkliedenpartij, wier geldmiddelen spoedig uitgeput waren. Op Zondag 20 April gaf de Landelijke Raad het bevel tot het hervatten van het werk. Het socialisme had den srijd begonnen en had dezen verloren. De gebeurtenis had tevens zijn macht en zijn zwakheid doen blijken; zijn macht door de vastberadenheid en de discipline zijner aanhangers; zijn zwakheid door de ontoereikendheid zijner hulpmiddelen aan mannen en aan geld. Want de staking was slechts bij naam algemeen. Het schijnt wel, dat zij niet méér dan de helft van de nijverheidsbevolking omvatte. De werkliedenpartij zou eenige jaren in stilstand en nederdrukking doorbrengen; dat zou voor haar een tijdvak van bespiegeling wezen. Haar leiders hadden begrepen, dat liet sedert de grondwetsherziening met meer mogelijk was, zich de gemoederen te willen opdringen. De middelen die goed waren ten tijde van het cijnsstelsel, konden niet meer dienen. Op het socialistisch congres te | |
[pagina 346]
| |
Amsterdam, in 1904, uitten de Belgische socialisten zich tegen de revolutionnaire actie. De stakingen, die de volgende jaren uitbraken, bijvoorbeeld die van de mijnwerkers in Januari-Maart 1905 in verband met de staking van de Duitsche mijnwerkers van de Roer, of die van de ‘twee getouwen’ te Verviers in 1906, hebben geen politiek karakter meer: het zijn louter conflicten tusschen kapitaal en arbeid. Die stilstand van het socialisme stelde de gemoederen gerust, wat de liberale oppositie ten goede kwam. De schoolpolitiek der rechterzijde rakelde het anti-clericalisme weder op, terwijl haar houding tegenover het militair vraagstuk de patriotten ontrustte. Langzamerhand had een ommekeer plaats gegrepen ten voordeele van de partij die, door haar toetreding tot het verplichtend onderwijs, tot den persoonlijken dienstplicht en tot de versterking van het leger, zich aanstelde als nationale partij. De verkiezingen van 1906 brachten vijf en veertig liberalen in de Kamer; na die van 1908, was de katholieke meerderheid tot acht stemmen geslonken, en de voortduring van haar verval, onder het stelsel der evenredige vertegenwoordiging, was er des te kenschetsender om. Edoch, de hervorming van de militaire inrichting van het land, waarmede de koning zich niet had kunnen bezighouden sten gevolge van dte wisselvalligheden van de grondwetsherziening, was zoo dringend geworden, dat het niet mogelijk was, de oplossing daarvan langer uit te stellen. Voor al de helderziende geesten, lieten de Fransch-Engelsche overeenkomst van 1904, welke het jaar nadien beantwoord werd door het opzienbarend bezoek van Willem II aan Tanger, vervolgens de onrustwekkende wending welke de conferentie van Algeciras in 1906 nam, het nakend gevaar voorzien van een Europeesch conflict, waarin België onvermijdelijk zou betrokken worden. Het door den Duitschen Grooten Staf ontworpen plan, de Fransche vestingen langsheen de Maasvallei te omtrekken, werd slechts in twijfel getrokken door hen, die het niet wilden kennen. Sedert het ‘groenvlugschrift’ door Brialmont in 1889 ingegeven, kon het gevaar niet meer geloochend worden. In geval van oorlog, zou het leger, slecht aangeworven, door het stelsel der | |
[pagina 347]
| |
plaatsvervanging bedorven, slechts uit een belachelijk ontoereikend aantal manschappen bestaande, blijkbaar niet kunnen te velde staan noch zelfs de in 1888 opgerichte vestingen van de Maas verdedigenGa naar voetnoot(1). Sedert lang reeds hadden de liberalen de plaatsvervanging bestreden; nu werden dezen geholpen door de socialisten. In 1896 hadden zij vergeefs de afschaffing voorgesteld van het privilege, dat de burgerij toeliet zich, ten nadeele van het volk, aan de ‘bloedwet’ te onttrekken. Het was niet meer mogelijk, nog de uitgediende argumenten voor den dag te halen, welke de rechterzijde onder het cijnsstelsel aangevoerd had om een instelling te verdedigen, die zoozeer in strijd was met het militair belang als met de maatschappelijke rechtvaardigheid. Toch bleef zij terugdeinzen voor een hervorming, die den gegoeden stand het samenleven, met ‘gemeen volk’ en de ‘zedeloosheid’ van de kazerne zou opleggen en kort daarop zou gevolgd worden door deinvoering van den algemeenen dienstplicht. De afkeer van de geestelijkheid en van de boeren voor den krijgsdienst versterkte nog liaar tegenzin. Langzamerhand rees onder de katholieken het denkbeeld1 op, het leger te werven door het invoeren van het ‘volontariaat’, als in Engeland, Zoo dat stelsel geen voldoend aantal manschappen leverde, zou het ontbrekende door het toedoen van de loting aangevuld worden en, in stede van het contingent te vermeerderen, zou men zich tevredenstellen met de reorganisatie van de burgerwacht, die als het ware een reserve voor het leger zou worden. Het lijdt geen twijfel, of dit plan hield meer rekenschap van conservatieve beschouwingen dan van de zorg voor de verdediging van het land. Overigens zou een leger van vrijwillig'ers, g'esteund door de mannen van de burgerwacht, in geval van wanorde voorzeker de beste waarborg voor de orde bieden. In andere omstandigheden, ware de koning voorzeker liberalen en socialisten bijgesprongen in hun gemeenschappelijk verzet tegen een dergelijk plan. Doch de rechterzijde | |
[pagina 348]
| |
bleef tot in 1899 al te machtig, dan dat hij met haar had durven breken; zij hadde zich tegen zijn Congoleesche ontwerpen verzet. Toch vermocht men niet, hem te doen weigeren, in Juni 1897, ten Paleize een afvaardiging van oudofficieren te ontvangen en hun te bevestigen, dat zijn zienswijze gansch overeenkwam met de hunne. De regeering trok zich uit de verlegenheid met de verklaring, dat dit persoonlijke meeningen waren, die de regeering niet verbonden. Eenige maanden later, in Augustus, werd een wet aangenomen tot reorganisatie van de burgerwacht, en het hoofd der rechterzijde besloot daaruit, dat het militair vraagstuk nu opgelost was. Doch het was geenszins opgelost, want reeds in 1900, diende een ‘groote commissie’ bijeengeroepen, die samengesteld was uit leden van de Kamers en uit officieren, welke tot opdracht hadden een samenplan voor de reorganisatie van het leger te bewerken. Zij besloot ten voordeele van de invoering van den persoonlijken dienstplicht en tot de vermeerdering van het contingent. Doch de regeering dorst het Parlement die hervormingen niet voorstellen. De rechterzijde spotte met de aanmatiging van de ‘deskundigen’ die het land hun militaire vooroordeelen wilden opdringen. Tegen hen, beriep zij zich op het gezond verstand van de kiezers. Een harer invloedrijkste partijhoofden hield staan, dat de Belgische onzijdigheid de zekerste steun van 's lands veiligheid was en dat het statuut van het leger het statuut moest zijn ‘van een leger dat niet moet vechten’. In Mei 1902 werd de wet aangenomen, die het tot een vrijwilligersleger maakte. De wending van de omstandigheden zou weldra al het belachelijke doen uitschijnen van die wijze van reorganisatie van ‘het meest blootgestelde land ter wereld’, dat handelde alsof het een eiland was. Ongetwijfeld zou de door de liberalen op touw gezette beweging machteloos blijven. In 1904 had de katholieke meerderheid der Kamers, als antwoord op een groote betooging waarin de liberalen den persoonlijken dienstplicht, den schoolplicht en het algemeen stemrecht geëischt hadden, een dagorde aangenomen, waarbij de verdediging des lands ‘voortreffelijk’ geheeten werd. Doch twee jaar later, zou men er zich wel in getroosten, de | |
[pagina 349]
| |
vestingen van Antwerpen te versterkenGa naar voetnoot(1), en in 1907, tot de verbreeding van den gordel forten rondom de stad te besluiten. Klaarblijkelijk gingen de oogen open van hen, die, korten tijd te voren, den militairen toestand ‘voortreffelijk’ heetten. De dag naderde, dat het niet meer mogelijk zou zijn, te volharden in een politiek die het land wel wilde verschansen, doch zijn vestingen zonder verdedigers liet. In 1908 werd het voorstel tot het invoeren van den persoonlijken dienstplicht nog slechts met 78 stemmen tegen 70 in het Parlement verworpen. Gansch de jonge rechterzijde stemde vóór. Het Kabinetshoófd, F. Schollaert, trad op 12 November 1909, plotselings tot de hervorming toe, tot groote verstomming van de ‘oude rechterzijde’. Eindelijk werd zij eenige dagen later aangenomen met 100 stemmen; er waren 58 tegenstemmers. Leopold II had de voldoening, op zijn doodbed de wet te onderteekenen, die de militaire reorganisatie van het land mogelijk zou maken. Kiesbelang, dat de rechterzijde zoo lang belet had, voorzorgen te nemen tegen het militair gevaar, dreef haar nu integendeel krachtig aan om het maatschappelijk gevaar te weren. Hier gold het niet meer om ver verwijderde, mogelijks onzekere gebeurtenissen, doch wel om zichtbare en dringende werkelijkheden. Het beste middel om de vorderingen der socialisten te stuiten, was hen te bestrijden | |
[pagina 350]
| |
met hun eigen programma van hervormingen. De encyclieken van Leo XIII hadden haar daartoe den weg gewezen. Het door de begoochelingen van Marx verleide proletariaat zou tot den Christelijken geest teruggebracht worden door de weldaden eener wetgeving, die heel iets anders zou wezen dan de dwaalleer der liberale economie. De ‘jonge rechterzijde’, die de katholieke conservatieven wel een plaats moesten laten sedert de afschaffing van het cijnsstelsel, stond het treffen van sociale maatregelen voor, waarbij de Staat zijn steun zou verleenen, zonder zich in het minst aan het persoonlijk initiatief of aan de liefdadigheid op te dringen. De maatschappelijke wetgeving van België, middelweg tusschen het Staatssocialisme en het individualistisch liberalisme, werd om zijn aard, door eenigen geprezen als een toonbeeld, door anderen bestreden, om reden van bedeesdheid en strijdigheidGa naar voetnoot(1). Alles ondereen genomen en rekening houdend met de moeilijkheid, den arbeid doelmatige bescherming te verleenen, zonder te kort te komen aan de onverbiddelijke noodzakelijkheid van goedkoope voortbrenging, mag het verwezenlijkte werk merkwaardig genoemd worden. Het zal volstaan, hier te gewagen van de oprichting, in 1895, van een ministerie van arbeid, de wet van 10 Mei 1895 op de ouderdomspensioenen, vervolgens de wetten van 1896 tot het invoeren of wijzigen van de werkhuisreglementen, van 1897 op het toezicht in de mijnen, van 1898 tot het begeven van de rechtspersoolijkheid aan de beroepsvereenigingen, in 1903 op de verzekering tegen arbeidsongevallen, van 1905 op de Zondagsrust. Tot het volledigen van die schets van de bedrijvigheid der katholieke regeeringen, hoeft nog een blik geworpen op haar optreden in de taalquaestie. Hooger zagen wij dat, reeds vóór de herziening van 1893, de Vlaamsche quaestie zich aan de aandacht der rechterzijde opdrong. Inzonderheid door de Vlaamsche provinciën gekozen, was zij de eenige partij die belangstelling voor haar grieven toonde en die daarvan de oorzaak begreep. Ongetwijfeld zag zij ook in de liefde van het | |
[pagina 351]
| |
volk voor zijn taal een kostbaren waarborg voor de vrijwaring van het door de vorderingen der Fransche vrijdenkerij bedreigd geloof. Het ministerie van 1884 had zich verhaast, blijken van goeden wil te geven. In 1886 werd te Gent een ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde’ opgericht; hetzelfde jaar was de verschijning van in de beide landstalen gedrukte bankbiljetten, hoe luttel dit ook moge schijnen, een eerste kenteeken geweest van de nieuwe richting naar een tweetalig bestuursstelsel. De invoering van Vlaamsche lessen, in de Militaire School, in 1888, was een stap verder op dien weg. Een wet, die het volgend jaar het gebruik van hét Vlaamsch oplegde bij de rechtsvordering in de strafzaken, waarbij Vlaamsche betichten zouden betrokken zijn, gaf ten slotte voldoening aan sedert al te lang afgewezen klachten. Die blijken van belangstelling zouden de flaminganten versterken en aanmoedigen. Het groot Congres, dat zij in 1890 te Brussel hielden, bewees dat zij in aantal en in wilskracht aangroeiden. Toch konden zij in den schoot van het cijnskiezerskorps op verre na niet over een voldoende macht beschikken om zich te kunnen imponeeren. Opmerkenswaardig is het, dat zich in het Parlement geen enkele stem verhief, om de herziening uit te breiden tot het artikel van de grondwet, waarbij het gebruik der talen in het land geregeld werd. Doch zoo de taalquaestie gedurende de herziening veronachtzaamd werd, zoo drong zij zich dadelijk op na de herziening. Haar belangrijkheid was, evenals het aantal kiezers, vertienvoudigd. Op haar beurt werd zij een democratische quaestie, die des te meer te duchten was daar zij, in de ziel des volks, meer nog dan het bewustzijn van gerechtigheid en van waardigheid, de aangeboren liefde voor de moedertaal zou doen ontwaken. De verfransching der burgerij begon aanschouwd te worden als een beleediging voor het volk, wiens stemmen zij vroeg. De kreet: ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ was niet meer de leus van eenige ijveraars; hij hereenigde tot den strijd tegen de ‘fransquillons’ al degenen die Vlaanderens verbastering aan de vreemde taal toeschreven en die het taalvraagstuk als een maatschappelijk vraagstuk beschouwden. | |
[pagina 352]
| |
In het land van Aalst, stelde de democratische propaganda van priester Daens de taal der armen onstuimig tegenover de taal der rijken. In de Kamer werden de besprekingen van de taalquaestie steeds heviger en bitterder. Ongepaste ophemelingen van de deugden van het Germaansch genie tegenover het verval der Latijnsche beschaving vergramden de Waalsche afgevaardigden, die het Vlaamsch slechts als een mengelmoes van gewestspraken bleven beschouwen. Harerzijds was de regeering kwistig met goede woorden en zag zij naar middelbare oplossingen uit. Zonder den Staat overhoop te werpen, scheen het niet mogelijk het Vlaamschgezind programma te verwezenlijken, dat rechtstreeks naar de bestuurlijke scheiding had geleid, waarvan overigens niemand onder de verantwoordelijke Staatslieden wilde weten. De eenige mogelijke uitweg was, het bestuurswezen geleidelijk tweetalig te maken door de invoering van een reeks wetten die, zonder de Walen eenigerlei dwang op te leggen, de inwoners van de Vlaamsche provinciën den waarborg en de genoegdoening zouden geven, die hun niet langer konden geweigerd worden. Reeds in 1898 huldigde een wet, waarbij de afkondiging van de wetgevende akten in de beide talen beslist werd, het officieel karakter van het Vlaamsoh, dat tot dan toe als een minderwaardige taal behandeld werd. Ten einde het ongeduld te stillen van hen, die het leger in Vlaamsche en in Waalsche regimenten wilden verdeelen, werd, van 1897 af, de burgerwacht gecommandeerd in de taal van de streek. In 1910 werd het onderricht in het Vlaamsch uitgebreid in de scholen van middelbaar onderwijs, en reeds werd in het Parlement het inzicht geopperd, de Universiteit te Gent te vervlaamsohenGa naar voetnoot(1). 't Was klaar, de Vlaamsche quaestie trad een nieuw tijdvak in. Nochtans was dit slechts een begin. Haar aandrift werd verlamd door het overwicht, dat het meervoudig stemrecht aan de gegoede standen gaf, en de tucht der katholieke partij maakte de afscheiding harer Vlaamsche elementen onmogelijk. Haar hoofden bekwamen van de godsdienstige overheid de interdictie van priester | |
[pagina 353]
| |
Daens. Anderzijds bleven de socialisten, die vooral door de Waalsche werklieden gesteund waren, neutraal tegenover de taalquaestie, wier democratische strekkingen zij goedkeurden, zonder ze te bevorderen. Wel deed zich eenige gisting voor in de Waalsche provinciën, waar, in 1897, te Luik een bond gesticht werd tot het verdedigen van de rechten der Walen. Brussel werd begiftigd met een bijzonder regime, dat strookte met zijn tweetalig karakter, en de Brusselaars vroegen niets meer. Alleen de historische stelling van het Fransch in Vlaanderen werd bedreigd. Zooals het vraagstuk zich voordeed, gaf het aanleiding tot strijd noch vijandschap tussdhen Vlamingen en Walen. Het beperkte zich, in Vlaanderen zelf, tot het conflict tusschen een Vlaamschsprekende meerderheid en een maatschappelijke minderheid voor wie het Fransch, sedert eéuwen, in den volsten zin des woords, hoe langer, hoe meer de moedertaal geworden was, zoodat de ‘fransquillons’ tegen hun tegenstrevers de argumenten konden keeren, welke dezen tegen hen aanvoerden. | |
IIIDe grondwetsherziening heeft niets gewijzigd aan de politieke inrichting, die het Congres van 1830 het land gegeven had. Na als vóór dezelve, blijft België een parlementaire monarchie; na als vóór dezelve, blijven de uitgestrektheid en de verhouding van de groote machten van den Staat onveranderd en blijft het bestuurswezen volgens dezelfde grondbeginselen werkzaam. Alleen de krachten die het tuig doen werken, hebben zich buiten alle voorziening uitgezet, en 't mag een wonder heeten, dat het daaraan weerstond. De kleine waterstraal, die tot in 1893 den molen dreef, is plotselings tot een stroom gezwollen. Kortom, zooals wij reeds zegden, was de herziening slechts een reusachtige kieshervorming. En juist daarom zouden haar gevolgen veel grondiger zijn op de samenstelling van de partijen dan op die van het Parlement. Want voortaan zijn de enge indeelingen en de verouderde doenwijzen van het cijnsstelsel niet meer voldoende om de van het stem- | |
[pagina 354]
| |
briefje voorziene massa's te ontvangen en in te richten. De partijen moeten derhalve haar toevlucht nemen tot nieuwe middelen van actie en van propaganda, om dezelven aan te halen en aan haar tucht te onderwerpen; ook dienen zij de middelen te beramen om ingang te vinden bij die democratie, die thans over het bezit van het gezag beschikt. Alleen de liberale partij bleef nagenoeg onveranderd. Schier geheel uit burgers bestaande, kan zij zioh bezwaarlijk tot de democratische evolutie leenen. Haar individualisme doet haar de maatschappelijke hervormingen wantrouwen, die de vrijheid aan het gemeenschappelijk belang opofferen. De enkele groepen van liberale werklieden die zij deed ontstaan, vinden haar leden meestal onder die mindenheid van werkers, die door hun levenswijze meer tot de kleine burgerij dan tot het proletariaat behooren. In den grond, blijft de geest der partij hoofdzakelijk politiek. Zij stelt er een eer in, de confessioneele belangen en de klassenbelangen te verwerpen, om slechts het nationaal belang voor te staan. Doch daardoor veroordeelt zij zich, slechts over een beperkt aantal aanhangers te beschikken, die genoegen nemen met de inrichting hunner oude vereenigingen. Haar belangrijkheid blijft niettemin aanzienlijk. Sedert de aanneming van de evenredige vertegenwoordiging, laat haar stelling in het Parlement soms toe, o'ver de stemming te beslissien en de meerderheid te verplichten met haar af te rekenen. Even anti-clericaal als conservatief, laveert zij tusschen de partijen, zonder zich te willen opdringen aan de nijverheidsmassa's, die naar het socialisme hellen, of aan de landelijke en geloovige massa's, die de Kerk gehoorzamen. De werkliedenpartij stelt zich tegenover de liberalen door het grondbeginsel van den klassenstrijd, zoo duidelijk als zij zich door haar Marxistisch materialisme tegenover de katholieken stelt. Vergeefs verklaart zij, dat godsdienst een private zaak is: zoo zij in zake dogma's, feitelijk onzijdig blijft, zoo komt zij niettemin op, zoo niet tegen het geloof dan toch tegen de Kerk, wat voor de geloovigen een en hetzelfde is. Voor haar, inderdaad, is de Kerk des te gevaarlijker, daar zij den machtigsten conservatieven invloed bezit. Zij betracht, door alle middelen, haar het ontzag en den | |
[pagina 355]
| |
invloed te ontnemen, die zij op de menschen en op de zielen uitoefent: op de menschen, door haar tallooze instellingen van liefdadigheid in kwaden reuk te brengen, op de zielen door tegenover de eerste communie der Christelijke kinderen, de ‘roode communie’ der socialistische kinderen te stellen. Evenals de Kerk, overigens, tracht zij den mensch heel en al in te pakken, hem bij de partij vast in te sluiten, hem daarin als het ware te kueden, hem door haar wezen te bezwangeren, zoodat ten slotte de verbetering van het lot der werkers slechts een middel is tot het bereiken van het einddoel der maatschappelijke omwenteling, overeenkomstig de grondbeginselen van het communistisch manifest. Doch dat is een nog ver verwijderd doel. De kapitalistische maatschappij is nog te diep ingeworteld, de arbeidende massa's zijn nog te onwetend, te ruw, al te weinig georganiseerd, dan dat de illusie eener aanstaande zegepraal van het proletariaat niet vroegtijdig plaats zou maken voor practischer en gemakkelijker te bereiken doeleinden. Zoo het programma der Internationale het beoogd ideaal blijft, zoo hoeven de massa's er heengebracht door bemiddeling van de belangen. De verbetering van haar stoffelijke verhouding zal niet alleen haar zedelijk peil verheffen, zij zal ze bovendien met dat klassenbewustzijn vervullen, dat tot haar zegepraal even onontbeerlijk is als het nationaal bewustzijn voor de legers om de overwinning in den oorlog te behalen. Derhalve hoeft volstrekt, dat het proletariaat niets verschuldigd zij dan aan zich zelf en dat het bewustheid zijner macht krijge, door het beseffen van de voordeelen welke zij het verstrekt. Het is niet voldoende zijn ontevredenheid op te wekken, het te doen opkomen tegen de onrechtvaardigheden waaronder het lijdt, het te vertellen, dat het de schepper is van allen rijkdom en immer door het kapitalisme geëxploiteerd werd; liever nog dan het wegens zijn smarten te verbitteren, is het van belang het te bewijzen, dat alleen de werkliedenpartij ze kan verzachten, de arbeiders een ruimer, heilzamer bestaan, benevens hulp, bij ziekte of gebrekkelijkheid, en 's Zondags een verkwikkende verstrooiing kan verstrekken. Zoodra de nieuwaangeslotene zich in zijn partij thuis gevoelt en alle dagen de weldaden smaakt, die niet alleen hem zelf, maar | |
[pagina 356]
| |
ook zijn vrouw en kinderen bedeeld worden, zal hij daaraan met hart en ziel verknocht zijn. En hierin volgt het Belgisch socialisme voorwaar de nationale traditie. Door de practische uitslagen den voorrang te geven op de theoretische en critisohe beschouwingen, verdiende het wellicht de verwijtingen van de getrouwen der Internationale, doch het slaagde erin, met een verbazende snelheid, een werk tot stand te brengen dat tot hiertoe geenerlei partij in geenerlei land vermocht te verwezenlijken. Om de grootheid zijner uitslagen naar waarde te schatten, hoeft slechts de verhouding van het proletariaat vóór en na zijn optreden met elkander vergeleken. De grondslag van die macht is de samenwerkende inrichting, waarvan ‘Vooruit’ van Gent en Le Progrès van Jolimont de modellen waren en thans daarvan nog de volmaaktste typen gebleven zijn. Gelijkaardige instellingen werden rond 1886 naar hun voorbeeld en volgens hun doenwijze opgericht in al de groote steden en in alle nijverheidscentrums. Naast de broodbakkerijen, waarmede de beweging overal begon, worden weldra kruidenierswinkels, magazijnen van kleeren en van de meest verschillende voorwerpen geopend. En bij de samenwerkende maatschappijen van verbruik, komen coöperatieven van voortbrenging. Overal worden socialistische drukkerijen aangetroffen, die niet alleen het blad der partij uitgeven, doch ook steeds meer voor het publiek werken. ‘Vooruit’ brengt een bloeiende weverij tot stand. Kort vóór den oorlog, wordt te Gent, de ‘Belgische Arbeidsbank’ gesticht, waarbij de economische toerusting volledig wordt van die partij, welke om het kapitalisme te bestrijden zijn eigen werkmiddelen benuttigt. De verbazende ontwikkeling van de mutualiteiten dwingt bewondering af. Overal worden er gesticht en voor alle gebeurlijkheden: ziekte, gebrekkelijkheid, werkloosheid. In vele gemeenten, doen de verpleegkamers en de klinieken der socialisten de onzijdige instellingen van weldadigheid der openbare machten de mededinging aan, want onzijdigheid wordt niet minder gewantrouwd bij de socialisten dan bij de katholieken. De beroepssyadicaten ontwikkelen zich langzamer. In 1914 tellen zij nog maar 120.000 leden. De in 1898 gestichte Syndicale Commissie tracht ze volgens de ambachten, te groepeeren in landelijke | |
[pagina 357]
| |
federatiën, in navolging van die, in 1899 door de mijnwerkers opgericht. Al die inrichtingen bloeien rondom de ‘Volkshuizen’, van wie zij haar aandrijving ontvangen. Daar vereenigt zich heel de bedrijvigheid van de partij. ‘Vooruit’ van Gent, Le Progrès van Jolimont, ‘De Werker’ van Antwerpen, La Populiare van Luik of van Verviers, bezitten zalen voor voordracht en voor vergaderingen, lees- en feestzalen, allerlei bureelen. Soms wel wordt in de nabijheid van de stad een lusttuin aangekocht voor de Zondagsuitspanningen. In de nijverheidsdistricten bezit zelfs de kleinste gemeente haar socialistisch huls, dat tevens de samenwerking en de propaganda herbergt. Evenals in elk dorp pastoors zijn tot het verspreiden van de katholieke denkbeelden, evenzoo zijn in elk nijverheidscentrum bedienden der coöperatieven tot het verspreiden van de socialistische denkbeeldenGa naar voetnoot(1). Naarmate de welvaart zich in den schoot der werkliedenpartij uitbreidt, groeit het aantal harer leden aan en ontwikkelt zich haar macht. De bijdragen welke zij van haar leden eischt, hechten hen nog meer aan dezelve, door de opofferingen die zij hun kost. De winsten van de samenwerkende maatschappijen en haar aanhoorigheden worden langzamerhand in ruimer mate besteed aan de socialistische pers, aan de kiespropaganda, aan het ondersteunen der werkstakingen. Reeds in 1905 stelt een Duitsch economist vast, dat het Belgisch socialisme het best ingericht van Europa is en den te volgen weg toont aan de lauden van oude beschavingGa naar voetnoot(2). En aan de oude vorderingen worden gedurig nieuwe vorderingen toegevoegd. In 1911 moet de Centrale voor werkersopvoeding een staf van ontwikkelde medewerkers voor de propaganda leveren. In der waarheid, is de partij geen eenvoudige partij meer. Zij gelijkt op een Staat en een Kerk, waarin klassenbewustzijn de plaats van nationaal bewustzijn en van godsdienstig bewustzijn zou ingenomen hebben. Doch hoe machtig dat bewustzijn ook weze, het kan, in | |
[pagina 358]
| |
tegenstelling met het godsdienstig bewustzijn en het nationaal bewustzijn, zich slechts in de enge grenzen eener klasse opleggen. Zoo het zich niet een schier onweerstaanbare kracht voortzet onder de 1.150.000 werklieden en bedienden die het land telt, zoo blijft de buiten voor hetzelve gesloten. Zijn inspanningen, van 1896 af, om dien te bemachtigen, zijn onvruchtbaar gebleven. Tusschen het nijverheidsproletariaat en het landelijk proletariaat, zijn het verschil en de tegenstelling van levenswijze, van opvoeding, van belangen, van geloof - van geloof vooral - al te groot, dan dat het mogelijk weze ze in een zelfde actie te vereenigen, en hier breken de stormloopen van het socialisme op den wederstand van de Kerk. Dadelijk na de wanorde van 1886, had de bisschop van Luik, Mgr. Doutreloux, in zijn mijterstad een internationaal katholiek congres bijeengeroepen. Het was voor de Belgische katholieken inderdaad hoog tijd met het economisch liberalisme te breken en eindelijk te erkennen, dat er een werkersquaestie bestond, zoo zij wilden beletten, dat de arbeiders in massa naar het socialisme zouden overloopen. Het voorbeeld hunner Duitsche geloofsgenooten, wier geest de werken van het congres leidde, vereenigde hen op een programma van maatschappelijke actie; hierbij werd beroep gedaan op de tusschenkomst van den Staat tot het beschermen van den arme tegen de ongerechtigheden van het ‘heidensch’ stelsel der onbeperkte vrijheid, en de terugkeer aangeprezen tot die ambachtsgilden, wier afschaffing door de Fransche Omwenteling in naam van de ‘rechten van den mensch’ slechts de slavernij des zwakken ten voordeele van de sterken tot uitslag had gehad. Het godsdienstig belang, dat de Belgische katholieken vóór 1830 aangezet had de ‘moderne vrijheden’ te eischen, zette hen nu aan, ze uit het maatschappelijk domein te verwijderen. Doch die tweede ommekeer zou bezwaarlijker en langduriger wezen dan de eerste. Zoo de geestelijkheid zeer snel den weg der hervorming opging, zoo was het niet te verwachten, dat zij zonder hinderpalen zou zegepralen over den tegenzin van kapitalisten, industrieelen of grooteigenaars, wier invloed onder het eijnsstelsel in de partij overwegend bleef. Priester | |
[pagina 359]
| |
Pottier, een leeraar van liet seminarie te Luik, die op logische wijze de gevolgen had afgeleid van de philosophie van Thomas van Aquino ten voordeele van de werklieden, verwekte zooveel ergernis dat hem voorzichtigheidshalve het stilzwijgen moest opgelegd worden. De conservatieven konden echter de beweging wel vertragen, doch geenszins stuiten. Hoe zouden zij zich verzetten tegen een beweging die zich op den Christelijken geest beriep en die, zooals men wist, door Rome aangemoedigd werd? Van 1891 af, overigens, liet Leo XIII zijn stem hooren. Door de encycliek Rerum Novarum omtrent de verhouding der werklieden (De conditione opificum) van 15 Mei, trad de Heilige Vader de nieuwe leerstellingen ten volle bij. Wat het ‘communistisch manifest’ voor de Internationale was geweest, dat was de encycliek voor de katholieken. Zij gaf hun een programma, en legde hun de verplichting op zich daaraan te houden. Er mocht nog geredetwist worden omtrent de modaliteiten, zooals vroeger met den Syllabus gebeurd was, doch niet omtrent de grondbeginselen. Twee jaar later, in 1893, schonk overigens de grondwettelijke herziening het stemrecht aan de volksmassa's, waardoor elke poging om, in den schoot der Kerk, de vorderingen van een door den Paus gewilde hervorming te belemmeren tot machteloosheid gedoemd werd. De Belgische Democratische Bond, in 1891 te Leuven gesticht tot het opbeuren van de zedelijke en stoffelijke verhouding der arbeiders en, door het toedoen van den godsdienst, den vrede, te bewerken tusschen kapitaal en arbeid, zou de katholieke partij voortaan een aandrijving geven, die hoe langer, hoe meer naar de maatschappelijke wetgeving streefde. In het Parlement, was de jonge rechterzijde zijn tolk. In den schoot van de burgerij deed het wetenschappelijk aanzien van den geschiedschrijver Godefroid Kurth de jeugd tot denzelve toetreden. Ten slotte moest hij zich aan het volk, aan het volk vooral, opdringen, wilde men het niet zien overgaan naar de demagogie, wier aanstekelijkheid door de aanwinst aan kiezers van den onstuimigen priester Daens in het land van Aalst maar al te zeer bewezen werd. Zou de klassenstrijd zich dus uitbrei- | |
[pagina 360]
| |
den onder de boeren die, als hun brutaliteit ontketend is, zelfs naar de Kerk niet meer luisteren, zoo de Kerk hun weerstaat? Het was hoog tijd ermee gedaan te maken, en de duistere machten te beteugelen, die alles dreigden mede te sleepen. Reeds in 1897 verwijderde de Democratische Bond de Daensisten uit zijn midden; de interdictie a divinis van hun hoofdman maakte hen overigens weldra onschadelijk. De ‘Boerenbond’ zou ijver en geweld vervangen door de geordende en heilzame actie van zijn machtige inrichting. De stichting, in 1887, te Goor in de Kempen, door den pastoor van het dorp, van een Boerengilde, mag beschouwd worden als zijn oorsprong. Zij was een eenvoudige maatregel van maatschappelijke en godsdienstige behoeding, ongetwijfeld verwekt door de troebelen van het jaar te voren; zij trok dadelijk de aandacht van George Helleputte, den ijverigsten en den invloedrijksten van de katholieken die overtuigd waren van de noodzakelijkheid der maatschappelijke actie. Inderdaad, de Boerenbond die hij in 1890 stichtte, is hoofdzakelijk niets anders dan een verbond van parochiale gilden, ingericiht naar het model van het gilde van Goor. Zijn doel is, juist als dat van de inrichtingen der werkliedenpartij, de zedelijke en stoffelijke opbeuring, een en andere door het toedoen van den godsdienst. Artikel 2 van de Grondkeure van den Belgischen Boerenbond beoogt ‘eenerzijds den godsdienstigen, verstandelijken en maatschappelijken toestand zijner leden te verbeteren, anderzijds hun stoffelijke belangen ter harte te nemen, om aldus een Christelijken, ontwikkelden en machtigen boerenstand te bekomen’. Tusschen de doenwijze van den Boerenbond en die van de werkliedenpartij heerscht echter een verschil, dat zoo grondig is als dat tusschen hun wederzijdschen geest zelf. Terwijl de laatste rechtstreeks beroep doet op de volkskrachten en dezelve aanzet zich zelf te organiseeren, maakt de eerste daarentegen van te voren de inrichting gereed, waarin zij sleehts hoeven plaats te nemen en waar hij haar bedrijvigheid zal nagaan en regelen. De beweging gaat hier niet van beneden op, doch zij daalt van omhoog af. Vermits elk gilde ‘in zijn opvatting en in geheel zijn streven doordrongen is van de Christelijke beginselen’, spreekt het van zelf, dat in | |
[pagina 361]
| |
elk hunner de pastoor der parochie de ziel der vereeniging is. Hij is haar aalmoezenier, maakt noodzakelijkerwijze deel uit van haar beheerraad en oefent er meestal het ambt van secretaris uit. Evenzoo is, in den hoofdzetel van den Bond, te Leuven, den hoofdaalmoezenier tevens het ambt van algemeen secretaris opgdragen. De geestelijkheid maakt dus, als men zoo zeggen mag, de grondslag van de gansche inrichting uit. Zoo ver de Boerenbond zich uitstrekt, vindt de priester den maatschappelijken invloed terug, dien hij onder liet Oud Stelsel genoot en dien de Omwenteling hem ontnam. En die invloed breidt zich gedurig uit. In de Vlaamsche gewesten, getuigen de cijfers uitdrukkelijk van de gemaakte vorderingen. In 1891 bevatte de Boerenbond negen en veertig plaatselijke gilden; in 1902 telt hij 26.000 leden; in 1912 reeds 50.614. Eveneens stijgt het aantal zijner bedienden van allen aard van 12 in 1903 op 101 in 1912. De omloop der fondsen, die 522.058 frank bedroeg in 1897, bereikt in 1912 de som van 48.461.987 frank. Aan den vooravond van den oorlog wordt het totaal der in banken gedeponeerde fondsen op 13 millioen geraamd. En naar gelang dat de Bond sterker wordt, worden zijn: diensten ingewikkelder en menigvuldiger: aan- en verkoop in het gemeen van vruchten en van meststoffen spaarkassen, inrichting van kredietkassen, naar het Raiffeisen-stelsel, mutualiteiten en verzekering tegen veeziekten, tegen brand enz., zonder de Leuvensche ‘Volksbank’ te rekenen. De maatschappelijke actie volgt gelijken tred met de economische actie. In 1911 wordt de Boerinnenbond gesticht, met het doel het leven der boerengezinnen te verzedelijken en te verbeteren. Zoo de Christelijke democratie op den buiten ontstond, zoo breidde zij zich weldra onder de nijverheidsbevolking uit. Doch hier had het socialisme reeds stelling genomen en stond die uitbreiding dus vóór een tegenstrever, met wien zij moest afrekenen. Een gemengde ‘Bond van Werklieden en Burgers’, te Gent gesticht in dat trapjaar 1886 en in 1890 herschapen tot den ‘Anti-socialistischen Werkliedenbond’, had vergeefs getracht de propaganda van ‘Vooruit’ te ondermijnen. Slechts nadat de Democratische Bond, door de katholieken de | |
[pagina 362]
| |
vervanging van het stelsel der gemengde syndicaten door beroepssyndicaten had doen aannemen, werd een aanzienlijke vooruitgang verwezenlijkt. In 1901 werd het aantal leden van de Christelijke, werkliedenyereenigingen geraamd op 16.000; in 1913 zou het ongeveer 102.000 bereiken. Voor haar werd in 1904 een algemeen secretariaat geschapen en in 1909 een nationale federatie. Doch onderworpen, als zij waren, aan het toezicht van de godsdienstige overheid, bleven zij nochtans verre beneden de bezielende levenskracht harer socialistische mededingsters. Kortom, toen de grondwetsherziening de massa's het stemrecht bewilligde, deed zij plotselings twee groote ingerichte machten tegen elkander verrijzen: de eerste, de werkliedenpartij, vooral bestaande uit Waalsche nijverheidswerklieden, beroept zich op de Marxistische ideologie; de andere vooral uit Vlaamsche boeren samengesteld, is aangedreven door het katholiek geloof en gehoorzaamt de Kerk. Hoewel op onderscheidene wijze over het land ingedeeld, sluiten beide het heel en gansch in haar inrichting op, evenals beide, met verschillende doeleinden, doch met behulp van dezelfde werkmiddelen, er de verhouding der arbeidende standen verbeterden. De maatschappelijke wetten, die zij van het Parlement bekomen, worden doeltreffend gemaakt door de bedrijvigheid welke zij in haar talrijke groepen aan den dag leggen. Evenals in de Middeleeuwen, maakt de arbeid zich door vereeniging vrij. Doch in de Middeleeuwen werden de grondbeginselen der Christelijke maatschappij door iedereen aangenomen. Hier bestaat de eensgezindheid enkel wat de stoffelijke belangen betreft en zij doet des te beter de tegenstelling uitschijnen die, in de geestelijke zaken, de socialistische democratie en de Christelijke democratie van elkander scheidt. |
|