Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 305]
| |
Vierde boek
| |
[pagina 307]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 308]
| |
heid van den strijd, die verklaard wordt door de eischen van het geloof omtrent dit punt, liet des te beter hun overeenkomst omtrent de andere punten uitkomen. Naarmate die overeenkomst duurzaamheid kreeg, kwam zij echter hoe langer, hoe meer voor als een uiting van klassenbelang veeleer dan als een beschouwing van nationaal belang. Zoo de vorderingen van de nijverheid de liberale ideologie rechtvaardigden, zoo vergden de misbruiken en de ellenden die deze medebrachten, toch eenige verzachting in haar toepassing. De Belgische regeering, die in economisch opzicht vroeger het toonbeeld van zoovele stoutmoedige nieuwigheder gegeven had, bleef nu achteruit bij al haar buren. Vergeefs gaven Engeland, Duitschland en Frankrijk haar hel voorbeeld; zij bleef halsstarrig verslaafd aan het vervallen dogma van de niet-tusschenkomst van den Staat; zij scheen er een eer in te stellen, de verouderde leerstellingen van Bastiat en Léon Say nog te belijden. En het was niet moeilijk haar te beschuldigen, dat zij daaraan slechts hield om den wille van de belangen van de 130,000 cijnskiezers, die haar het gezag gaven. Het ging niet meer op, de steeds dringender eischen der democraten te beantwoorden met hoogmoedige uitvallen tegen de politieke onbekwaamheid der werklieden. Het was klaar, dat een kieshervorming, voorbode van maatschappelijke hervormingen, onontbeerlijk werd. In den schoot zelf der liberale burgerij, bleven de progressisten ze onvermoeibaar, eisenen, en zij werden door de schranderste katholieken goedgekeurd. Was de val van Frère-Orban, in 1884, niet verwekt door zijn halsstarrig verzet tegen de uitbreiding van het stemrecht veeleer dan door den school strijd? En was het niet kenschetsend, dat de werkliedenpartij reeds het volgende jaar, het algemeen stemrecht vooraan in haar programma stelde? De democratiseering van het land kwam dus als onvermijdelijk voor. Men kon die wel eenige jaren vertragen: het was niet meer mogelijk daaraan te ontsnappen. Koesterde de censitaire burgerij wantrouwen voor de democratie, zoo koesterde zij er niet minder voor de expansie ontwerpen, waarmede de koning zich, sedert jaren, steed meer openlijk bezighield. Uit economisch liberalisme | |
[pagina 309]
| |
verwierp Frère-Orban alle Staatstusschenkomst in koloniale zaken. Het meerendeel der industrieelen voelden de behoefte niet, hun methoden te wijzigen; zij rekenden immers slechte op de goedkoopheid om de welvaart der fabrieken in stand te houden. Wat de gemoederen betreft, deze waren verschrikt voor avonturen, die de onzijdigheid van het land in gevaar konden brengen, het leger zouden doen versterken, wellicht een vloot noodzakelijk maken en, in alle gevallen, aanleiding geven tot uitgaven, alleen om den wille van de eerzucht van Leopold II. Te midden van de geduchte vraagstukken die gesteld werden, bleven de beide oude partijen op haar standpunt staan. De parlementaire politiek bleef in denzelfden kring omdraaien. Het wettig land bemerkte niet, dat het zich op gevaarlijke wijze van de natie afzonderde. De grondwet werd nog alleen ingeroepen om de heerschappij van de burgerij te rechtvaardigen. Het kiezerskorps, op zeldzame uitzonderingen na, wars van elken afstand van zijn privileges, van elke maatschappelijke hervorming, van elk optreden van buitenstanders, was er ten slotte toe gekomen, het politiek leven niet anders meer te beschouwen dan als den eeuwigen strijd tusschen katholieken en liberalen die elkander het bewind betwisten, om daar beurtelings voordeel uit te trekken, zoodat de opeenvolging van het clericalisme en het anti-clericalisme, in hun verwoeden strijd, noodzakelijkerwijze de bedrijvigheid van het land op het dood punt zou brengenGa naar voetnoot(1). De schitterende zegepraal van de katholieken, in 1884, was voor iedereen een verrassing geweest. De bedachtzaamste politicussen verwachtten zich slechts aan een verzwakking van de doctrinaire meerderheid, die hoogstens tot een ontbinding van de Kamers had kunnen leiden. Het schijnt wel, dat de ‘verplettering’ van het liberalisme niet kan verklaard worden door een ommekeer bij de kiezers ten gevolge van de schoolwet van 1879. De uitslag der verkiezing | |
[pagina 310]
| |
werd verwekt door belangen en geenszins door grondbeginselen. De nieuwe belastingen, en wellicht nog meer de vrees voor het democratisch programma der radicalen, dreven de vlottende massa, die over den uitslag der verkiezing besliste, naar de katholieken toe. Zoo vele liberalen afvallig werden, is het zeker niet omdat zij regen de onzijdige school gekant waren, doch omdat zij achtten dat deze te duur kwam te staan. Hadden de katholieken bovendien het ultramontanisme niet verworpen en beloofden zij geen gematigdheid, waarvan de steun dien zij de Brusselsche ‘independenten’ schonken, wel het blijk was? De lieden, die het tekort der begrooting verschrikte, stemden voor hen, om het ministerie een vermaning te geven en niet om het te doen vallen. Voorzeker verwachtte zich niemand hunner aan wat zou gebeuren. Want, juist omdat hun zegepraal onvoorzien was, verwekte deze bij de katholieken het bewustzijn van hun macht en den lust om weerwraak te nemen op tegenstrevers, die nu verslagen waren. Plotselings aan het bewind gebracht door een ommekeer, wiens beteekenis zij overdreven, hielden zij geenerlei rekening met de ‘gematigden’. Het hartstochtelijk ongeduld der katholieke kringen liet hun overigens niet toe, zich in een politiek van bevrediging te besluiten. Wat de geestelijkheid en de kiezers van den buiten, vooral van den Vlaamschen buiten, - wil zeggen het beste hunner strijdkrachten, - van hen verwachtten, was een krachtdadige reactie tegen de ‘ongelukswet’, die tegen hun geweten indruischte en tevens hun geldbeugel opofferingen oplegde, waarvan zij zoo gauw mogelijk wilden ontslagen zijn. De schoolstrijd was dus, niet geëindigd. Hij zou enkel een andere wending nemen. Dadelijk na de ontslagneming van het Kabinet Frère-Orban, had de koning Jules Malou de samenstelling van een nieuw ministerie opgedragen. Hij rekende op de wijsheid en de ervaring van dat oud parlementslid om de rechterzijde te beletten buitensporigheden te begaan. Doch de hartstochten waren al te zeer opgehitst, dan dat ze konden bedwongen worden. In de nieuwe regeering hoefde plaats gelaten aan de beide mannen, die zich tijdens die laatste jaren hadden onderscheiden als de hoofden van de partij, welke deze naar | |
[pagina 311]
| |
de zegepraal geleid hadden: Victor Jacobs en Charles Woeste. Leopold wist maar al te goed, dat beiden, vooral de eerste, uit kiesbeschonwingen, niet hadden opgehouden de militaire hervormingen te bestrijden met een overdrevenheid en soms met een aanmatiging, waarvan hij met tegenzin de beleediging had verduurdGa naar voetnoot(1). Hij beschouwde hen schier als persoonlijke tegenstrevers. Doch hoe zou hij die ter zijde laten, ten aanzien van den eenparigen wil der rechterzijde? Sedert 1871 wist hij, dat de katholieken vermoedden dat hij hun vijandig was. Voorzichtigheid gebood hem om niet met hen te breken, zich aan hun wenschen te onderwerpen. Wellicht hoopte hij overigens, dat zijn ministers hun zegepraal al te ver zouden doordrijven en een zoodanige oppositie verwekken, dat zij hem zou toelaten hen door anderen te vervangen. Evenals zijn vader, kon hij geduldig wachten.... Doch de regeering wachtte niet om haar politiek van weer wraak uit te oefenen. Den 4n Augustus liet zij door de Kamer de noodige kredieten aannemen tot het herstellen van het gezantschap bij den Heiligen Stoel. Met ministerie van openbaar onderwijs werd afgeschaft. Reeds op 23 Juli vertrouwde een wetsontwerp de leiding der lagere scholen aan de gemeenten. Aldus werd teruggekeerd, zelfs over de wet van 1842 heen, tot de theorie van niet-tusschenkomst van den Staat in zake onderwijs. De gemeenten kregen het recht, scholen op te richten of een or meer vrije scholen aan te nemen, wil zeggen de katholieke scholen te ondersteunen die gedurende den schooloorlog overal geopend werden. Zij waren vrij, in het programma harer scholen, al of niet het onderwijs in godsdienst en zedenleer te schrijven. Doch, zoo zij dit niet deden, kon de Staat haar verplichten, op aanvraag van twintig huisvaders, een of meer vrije scholen aan te nemen. Daarentegen zou de onzijdige gemeenteschool, behouden worden, zoo twintig huisvaders zulks vergden. De aldus gemaakte wet zou openlijk strekken tot het vervangen van liet onzijdig, door het confessioneel onderwijs, want er viel niet aan te twijfelen of schier al de landelijke | |
[pagina 312]
| |
gemeenten zouden, zoowel uit overtuiging als uit spaarzaamheid, ten spoedigste een katholieke school aannemen Ongetwijfeld onthield de regeering zich, overeenkomstig het grondbeginsel der vrijheid waarop zij zich beriep, het onderwijs in de godsdienstleer op te leggen: zij vergenoegde zich er mede de gemeenten te verplichten, dat onderwijs te geven aan hen, die het zouden eischen. Dat was een toegeving aan de liberalen, in den aard van die, welke de liberalen in 1879 zelf gedaan hadden aan de katholieken, toen zij de bedienaars der eerediensten toelieten in de scholen onderwijs te geven buiten de schooluren. Doch hoe konden de katholieken, welke die aalmoes versmaad hadden, zich inbeelden, dat de liberalen genoegen zouden nemen met de hun aangeboden voldoening? Voor hen, was de verplichting, de katholieke scholen fe ondersteunen, een ondraaglijke schennis van de gemeentelijke zelfstandigheid en een ongehoorde onderwerping aan de Kerk. De Staat kreeg dus de vernederende rol van ronselaai voor de geestelijke scholen! Om de Kerk te gehoorzamen, vernielde hij het prachtig werk van nationale cultuur dat het liberalisme opgericht had! Het onderwijs dat moest dienen tot opbeuring van het volk, zou het slechts houden onder het juk eener verlagende kwezelarij. En welken waarborg konden scholen bieden die aan elk toezicht ontsnapten, die van haar meesters geenerlei voorwaarde van bekwaamheid of geenerlei eerbied voor 's lands instellingen eischten? En wat zouden de afgestelde onderwijzers worden, die een karig pensioen kregen en gestraft werden, omdat zij zich aan de edelste aller zendingen gewijd hadden? De nieuwe wet, op 10 September 1884 aangenomen, te midden van de verontwaardigde protestatiën der linkerzijde, was klaarblijkelijk geen wet van bevrediging, doch een oorlogswet. Voor de liberalen was zij niets dan een ergerlijke partijaanslag. In al de groote steden, had zij tot onmiddellijk gevolg de volkomen overeenstemming te herstellen tusschen doctrinairen en vooruitstrevende democraten, wier scheuring zoozeer bijgedragen had tot de katholieke zegepraal. Reeds op 23 Juli had te Brussel een beteekenisvolle ommekeer plaats gansch de liberale lijst voor den Senaat, die pas ontbonden | |
[pagina 313]
| |
wasGa naar voetnoot(1), werd gekozen. Als in 1857, als in 1871, nam de oppositie haar toevlucht tot straatmanifestatiën. Stoeten trekken onstuimig door de straten, onder het roepen,in Brussel en in het Walenland, van: A bas la calotte, en onder liet zingen in de Vlaamsche steden van: ‘Van 't ongediert der papen, verlost ons Vaderland!’. Den 7n September werd een te Brussel gehouden groote katholieke betooging uitgefloten, met stokslagen uiteengedreven, zoodat de manifestanten met gescheurde vlaggen en ingedrukte trommels ijlings naar de stations vluchtten. Naar het voorbeeld van het Eedverbond der edelen, hadden de burgemeesters van de veertien voornaamste steden op 9 Augustus het Eedverbond der gemeenten gesloten en den koning een gehoor gevraagd, in de hoop, van hem te verkrijgen wat de Geuzen in de XVIe eeuw van Margareta van Parma bekomen hadden, wil zeggen ‘een matigiing van de plakkaten’Ga naar voetnoot(2). Doch de koning kon zijn bekrachtiging niet weigeren aan een wet, die het Parlement pas aangenomen had. Wat hem werkelijk gevraagd werd, was die rol van grondwettelijken koning af te leggen, waarin hij zich besloten had, naar het voorbeeld van zijn vader. Hij antwoordde, dat hij zich slechts kon ‘gedragen naar den wil van het land, zooals de meerderheid van de beide Kamers dien uitgedrukt had’. Edoch hij wachtte met ongeduld op de gelegenheid, zich te ontmaken van een ministerie, dat hem gevangen hield. Door de bemiddeling van Jacobs en van Woeste, schreef de federatie der katholieke kringen de regeering de wet voor Partijbelang ging vóór alles: de prerogatieven van de Kroon, de onmogelijkheid van te regeeren tegen de eensgezinde oppositie der groote steden in, de noodzakelijkheid van de militaire hervormingen te voltooien, de noodwendigheid om de Congoleesche politiek van Leopold II te ondersteunen, die juist in een beslissend stadium zou treden, - dat alles was van geenerlei tel. Kon de koning met de Kamers niet breken, dan toch lieten zijn grondwettelijke machten hem | |
[pagina 314]
| |
toe, zich te bemoeien met de keus zijner raadslieden. Evenmin als zijn vader, wilde hij zich vernederen tot de rol van een eenvoudigen automaat. Hij wachtte slechts op een voorwendsel om zich vrij te maken van die politicussen die hij gedwongen was te lijden en die zich dag aan dag bitsiger tegenover hem aanstelden. Dat voorwendsel werd hem gegeven door de gemeenteverkiezingen van October die, in al de groote steden, ten voordeele van de liberalen uitliepen. In 1857 was het ministerie, in gelijkaardige omstandigheden, van zelf ingestort. Nu nam de koning het initiatief van zijn omwerking. De beide ministers, waarvan hij zich wilde ontmaken, liet hij verstaan, dat zij, naar zijn meening, het vertrouwen van het land hadden verloren. Zij begrepen en boden hun ontslag aan. Malou moest hen wel volgen. In zijn plaats werd August Beemaert, de minister van landbouw, belast met de samenstelling van het nieuw Kabinet. Hij was een gematigde, een naar de rechterzijde overgeloopen ‘doctrinair’, en om alles te zeggen, een man die plaats hadde genomen in het centrum, zoo er in de Belgische Kamers een centrum bestaan had. Veertig jaar vroeger ware hij unionist geweest. In de omstandigheden waarin hij zich bevond, drong het opportunisme zich bij hem op. Verplicht als hij was, op de katholieke rechterzijde te steunen, zou hij om ze te plooien naar een politiek, waarvan een groot deel van haar leden eigenlijk niet wilden weten, al de hulpmiddelen van een karakter aanwenden, wiens minzaamheid, de behendigheid en de krachtdadigheid niet uitsloot. Het lukte hem, zoozeer onmisbaar te worden, dat het dreigement zijn ontslag te zullen nemenGa naar voetnoot(1), langen tijd voldoende was om rondom hem de meerderheid vast te houden, die hem wilde ontsnappen. In der waarheid, zoo hij gedurende lange jaren de hoofdman der katholieke ministeriën was, nooit was hij de hoofdman der katholieke partij. Dat verklaart zijn bestendige oneenigheid met Charles Woeste. Zij was de oneenigheid tusschen den politiek en | |
[pagina 315]
| |
den politicus, waarbij deze de regeering als een aanhoorigheid der partij beschouwde, terwijl gene de partij beschouwt als een kracht, waarvan de regeering zich moet bedienen. Met Beernaert krijgt het koninklijk gezag dan ook weer een invloed, welken de koning nog sedert zijn troonsbeklimming niet had uitgeoefend. De vorst en zijn minister werken in een volkomen gemeenschap van zienswijzen en, als de gebeurtenissen hen ten slotte zullen scheiden, zal het ontzag van den eerste zoo stevig bevestigd zijn dat het den val van den andere zal overleven. Naast den invloed van de Kroon, die aan het ministerie Beernaert zijn volle beteekeinis geeft, staat het voor nieuwe vraagstukken die hoeven opgelost. Een dezer, het koloniaal vraagstuk, werd door het initiatief van Leopold II sedert lang vóór de onverschillige openbare meening gesteld, en verder zullen wij zien, hoe de toelating den koning door de Kamers gegeven om den titel van vorst van Congo-Vrijstaat te voeren (28-30 April 1885), dat vraagstuk ten slotte in een beslissend stadium deed treden. Het ander, integendeel, het maatschappelijk vraagstuk, voor hetwelk men zoo lang de oogen gesloten had, drong zich plotselings even onverwachts als geweldig op. | |
IIDe geschiedschrijver hoeft een vergelijking te maken tusschen den opstand van de Beeldenstormers in 1566 en de groote werkersoproeren van Maart 1886Ga naar voetnoot(1). Van weerskanten treft men dezelfde onverwachtheid aan, hetzelfde geweld, dezelfde verrassing van de regeering, hetzelfde gemis aan inrichting bij de oproerlingen. De sedert lang opgehoopte maatschappelijke verbittering ontketent zich eenklaps, evenals, driehonderd jaar te voren, het godsdienstig fanatisme zich ontketend had. 't Is een opwelling van collectieve woede, zonder voorbereiding, zonder richting, zonder bepaald doel, die slechts aangewakkerd wordt door het voorbeeld van de verbitterde massa's. De economische nederdrukking, die zich sedert 1884 over | |
[pagina 316]
| |
gansch Europa liet gevoelen, had twee jaar later haar hoogste punt bereikt. De landbouwcrisis, verwekt door den plotselingen invoer van Amerikaansch graan, was gepaard gegaan met een aan overproductie te wijten nijverheidscrisis, en deze was nog verergerd geworden door de vermindering van het koopvermogen van de landelijke standen. De gevolgen daarvan waren des te erger voor het land, daar het meer geïndustrialiseerd was. De uitvoer, die 1337 millioen bedroeg in 1883, is gevallen op 1182. De prijzen dalen, de dagloonen verminderen, de fabrieken worden gesloten of beperken haar voortbrenging; de werkloosheid woedt. Men begrijpt lichtelijk hoezeer zulke toestand de ontevredenheid moest vergrooten en aanwakkeren, welke reeds sedert eenige jaren onder het proletariaat heimelijk aan 't smeulen was. Toch schijnt het niet, dat de openbare machten erg bekommerd waren over de werkstakingen, die in Februari 1885 in Henegouw uitbraken of over de betoogingen van werkloozen, die de straten van Brussel en van Antwerpen doorkruisten. Hoe beteekenisvol de oprichting van de werkliedenpartij, hetzelfde jaar, ook was, toch schijnt het dat deze evenmin onrust heeft gebaard aan de burgerij, die het zeer druk had met de door de schoolwet ontketende beweging. De meeting op 18 Maart 1886, te Luik op de place Saint-Lambert door een groep anarchisten belegd tot het herdenken van de Commune van Parijs, had de overheden in haar algeheele gemoedsrust gelaten. Nauwelijks had de bevolking ook daarop acht geslagen. Doch de vergadering was weldra tot rumoer overgeslagen. Tegen het vallen van den avond kwamen benden eensklaps de straten van de stad overweldigen, de spiegelruiten der magazijnen ingooien, de uithangborden afrukken, de straatlantaarns uitdooven. 's Anderen daags vernam men, dat het werk in het omliggende gestaakt was; vervolgens had de staking, als een loopend vuur, zich steeds verder voortgezet langsheen de Maas, tot in de nijverheidisbekkens van Henegouw. Den 25n Maart, gaf de kolenmijn van Fleurus het sein. De beweging werd weldra algemeen onder demijnwerkers, zette zich voort tot de pletterijen en vandaar tot de glasblazerijen. | |
[pagina 317]
| |
Overal werd staking met geweld opgedrongen. Niettegenstaande de inspanningen van de piketten gendarmen, werden de openplaatsen der fabrieken overrompeld door een menigte die meer opgewonden werd naarmate zij aangroeide, zich bedwelmde met lawaai en meer nog met bier en alcohol; zij werd stoutmoediger daar zij geenerlei ernstigen tegenstand ontmoette, en als door waanzin gedreven, zou zij opschuddingen verwekkenGa naar voetnoot(1). Zooals steeds gebeurt, namen landloopers en kwaaddoeners aan de beweging deel en stelden zich vooraan. Te Roux worden een glasblazerij en vervolgens liet kasteel van den eigenaar in brand gestoken. De staking ontaardt in jacquerie. Benden werkloozen doorloopen de dorpen en bedelen met de bedreiging op de lippen. Heel het bekken van Charleroi leeft in angst, en weldra is, van Aarlen tot Oostende, niet een nijverheidscentrum meer in het land te vinden, waar de arbeidende klasse niet in opschudding verkeert. Te Geut maant ‘Vooruit’ de soldaten aan, niet op het volk te schieten en geeft den koning voor moordenaar uit. Er hoefde schier een krijgsverrichting om het oproer te onderdrukken. Eenige dagen lang geleek Henegouw op een door oorlog verheerde streek, met zijn gemeenten in staat van beleg, zijn door de troepen bezette stadhuizen, zijn in de koeren van fabrieken en kolenmijnen gelegerde soldaten, zijn door cavalerie-patrouilles doorloopen wegen. De schrik, verwekt door het geweervuur, dat onder andere te Roux op bloedige wijze afliep, stelde een einde aan de muiterij. Reeds op 30 Maart had generaal vander Smissen dezelve onderdrukt. Zij viel ineen, als de baren aan het strand. Vervolgens kwamen de rechterlijke beteugeling, de veroordeeling der ‘menners’, de huiszoekingen en de navorschingen, ten einde te ontdekken, of het een op touw gesteld komplot gold. Doch er werd komplot noch overeenkomst gevonden. Eenige anarchisten hadden zonder twijfel de gramschap | |
[pagina 318]
| |
opgezweept, en de ‘Catechismus van het volk’, uitgegeven door Alfred Defuisseaux, had de werklieden de republiek en de omwenteling aangeprezen. Wat ontdekt werd, was alleenstaand geweld, pogingen zonder uitwerking, doch geenerlei deelneming van de werkliedenpartij aan den opstand, geenerlei optreden, geenerlei hulp uit den vreemde. De muiterij was onverwachts losgebroken, als de eenvoudige uitbarsting eener al te lang opgekropte gramschap, die des te geweldiger was, daar zij van zelf ontstaan was. De in den beginne, van schrik ontstelde burgerij kwam weldra weer op streek. Overal hadden het leger en de burgerwacht hun plicht gedaan. De maatschappelijke orde had den woedenden aanval zegevierend weerstaan. Doch zij had slechts door middel van geweld gezegepraald, en had daardoor de zwakheid onthuld van de grondbeginselen, die zij steeds tot haar verdediging of liever tot haar rechtvaardiging had ingeroepen. De feiten hadden het economisch liberalisme pas op tragische wijze wederlegd. Was het nu nog te gelooven, dat de arbeiders niet kloegen, dat het eer de toestand van eigenaars en van kapitalisten was, die minder goed geworden was en dat de nijverheidscrisis de levensvoorwaarden dichter bij elkander had gebracht? Zou men nog kunnen bewaren, dat het een ‘utopie’ is, den arbeider tegen de wet van vraag en aanbod te willen beschermen en dat ‘de grootnijverheid de welvaart verspreidt in den schoot van de minst begunstigde standen der maatschappij’?Ga naar voetnoot(1). Al die bewonderenswaardige uitvindingen, al die technische vooruitgang, ja al die maatregelen tot het ontwikkelen, bij de werklieden, van het bewustzijn hunner waardigheid, van de spaarzaamheid en van den lust naar onderwijs, hadden dus hun doel gemist, vermits zij, die daarvan de voordeelen zouden trekken, opstonden tegen de maatschappij die ze hun gegeven had. En de Christelijke liefdadigheid, met haar patronages, haar werken, haar arbeiderskringen was evenmin doelmatig geweest. Het kwaad was dus te groot, dan dat het door persoonlijk initiatief kon verholpen worden. Zeggen, met Eudore Pirmez, dat het een eer voor België was, dat | |
[pagina 319]
| |
het in alle opzichten de vrijheid getrouw bleef, was, na het gebeurde, immers blijk geven van een gemis aan begrip, dat even noodlottig was als dat, honderd jaar te voren, betoond door de verdedigers van het Oud Stelsel, in den vooravond van de OmwentelingGa naar voetnoot(1). Het ministerie gaf zich daarvan dadelijk rekenschap. Nauwelijks was de orde hersteld of het liet aankondigen, dat het voor honderd millioen openbare werken zou doen uitvoeren; den 17n April stelde het een ‘Arbeidscommissie’ in, die belast was een onderzoek te doen omtrent de verhouding van de arbeidende standen. De verkiezingen van Juni versterkten zijn meerderheid; de burgerij schonk het dus haar vertrouwen. Het nam de gelegenheid te baat om eindelijk te breken met de officieele Manchestersche leerstelling. De afgevaardigden aanhoorden, niet zonder verbazing, de troonrede, waarmede de parlementaire zittijd geopend werd en waarbij erkend werd, dat ‘men wellicht al te veel verwacht had van de overigens zoo vruchtbare grondbeginselen van de vrijheid, en dat de wet de zwakken en de ongelukkigen meer bijzonder dient te beschermen’. Die verklaring werd gevolgd van en toegelicht door een gansch programma van onmiddellijk toepasselijke hervormingen. Het schijnt wel, dat die koning en Beernaert de omstandigheden wilden ten nutte maken, niet alleen om het volk te bevredigen, doch ook om de burgerij af te leiden van de twisten, waarin zij ploeterde en die haar de levensbelangen van het volk aan haar overdreven hartstochten deden opofferen. De koppigste politicussen moesten wel bekennen, dat het arbeidsonderzoek ‘kwalen onthuld had, waarvan men over het algemeen geen denkbeeld had’Ga naar voetnoot(2). Men kon de oogen niet meer luiken voor het licht en halsstarrig den Staat het recht niet blijven weigeren, anders dan met gendarmen op te treden tusschen arbeid en kapitaal. De beraadslaging van het te Luik van 26 tof 29 September | |
[pagina 320]
| |
1886 gehouden katholiek congres getuigt van een beteekenisvolle evolutie. Het is een volkomen verzaking aan de liberale grondbeginselen, die het voorgaand geslacht zoo dierbaar waren geweest. De welsprekendheid van Montalambert had in 1863 te Mechelen de debatten beheerscht. Nu gaat men zijn ingeving zoeken in Duitschland, in dat machtige Duitschland, dat teruggekomen was van de voorbijgaande dwaling van den Kulturkampf, waar de centrum-partij zulk een vruchtbare bedrijvigheid aan den dag legt en waar de regeering voor de godsdienstige belangen een bezorgdheid laat blijken, die zoo sterk met de goddeloosheid van de Fransche Republiek afsteekt. De zedelijke ellende en de stoffelijke ellende van het volk bleken al te diep te zijn, dan dat de vrijheid alleen die kan bestrijden. Beroep dient gedaan op den Staat, zeker niet om hem de taak over te laten, doch om zijn hulp te vorderen. Zijn plicht is, op te treden om, geldelijk en zedelijk, de maatschappelijke actie te ondersteunen, welke de mannen der katholieke werken en de katholieke patroons in gemeen overleg met de geestelijkheid zullen op touw zetten. Om de dreigende vorderingen van het socialisme te stuiten, zouden door de wet erkende groepen het geloof onder de werklieden vrijwaren en daardoor den vrede en de maatschappelijke orde versterken. Bovendien is van den Staat niets te vreezen, daar hij zelf in de macht eener katholieke meerderheid is. En is het niet te voorzien, dat de uitbreiding van zijn bevoegdheid hem, door de vergrooting van zijn invloed, meer vastheid en duurzaamheid zal geven, ten bate van de maatschappij en van de Kerk? Het is dan ook niet te verwonderen dat, onder die nieuwe richting, het Parlement den weg der maatschappelijke wetgeving opgaat. Voorwaar, een nog schuchtere wetgeving, die zienlijk ruimte en samenhang ontbreekt. De regeering moet al te zeer rekening houden met den traditioneelen weerzin, en vooral al te zorglijk de kostelijke hervormingen vermijden; zij dient verder al te zeer het kiesbelang te ontzien, om al te radicaal te werk te gaan. Zelfs laat zij zich in 1886 een wet ontrukken die, ten gelieve van de boeren, de ingaande rechten op het vee vermeerdert, ten nadeele natuurlijk van de nijverheidswerklieden. Toch | |
[pagina 321]
| |
worden werkelijke verbeteringen bekomen, zooals de uit hoofde van den kiesinvloed der herbergiers overigens niet zeer strenge wet tot beteugeling der openbare dronkenschap, de oprichting van de ‘Werk- en Nijverheidsraden’ (1888); de afschaffing van het truck system, het verbod om het volle bedrag der loonen aan te slaan of te verpanden en vooral de wet op het bouwen van werkmanswoningen. De verschijning in 1891 van de beruchte encycliek Rerum Novarum en de vergadering te Berlijn, het jaar te voren, van een internationale conferentie tot het onderzoek der maatschappelijke vraagstukken zouden in de toekomst de nieuwe richting nog verscherpen. Doch een vijftigjarige traditie wordt zoo maar niet in een ommezien afgeschud. Te Berlijn verbaasden de Belgische afgevaardigden eenigszins hun collega's, door hun wantrouwen ten opzichte van de bemoeiing van den Staat in economische zaken. De koning had gehoopt, van de Kamers, onder den dekmantel van maatschappelijke hervorming, de afschaffing van de plaatsvervanging te bekomen, ten einde den jammerlijken toestand van het leger te verbeteren. Sedert de Duitsche zegepralen van 1870, had het grondbeginsel van den persoonlijken dienstplicht zich zoo blijkbaar opgedrongen, dat het zelfs niet meer kon besproken worden. En de beschouwingen van militaire techniek werden door de gerechtigheid bevestigd. Zouden de Kamers, juist toen zij zich beijverden, de grieven der werklieden te stillen, halsstarrig blijven weigeren de schreeuwendste derzelven af te schaffen, en aan de proletariërs, die zooeven tegen de maatschappij opgestaan waren, de zorg voor haar bescherming overlaten? De nationale verdediging en de maatschappelijke verdediging eischten gelijkelijk een maatregel, wiens verwezenlijking maar al te lang uitgesteld was. En de toestand van Europa, die weerom duister werd, maakte hem even dringend als onontbeerlijk. Doch, sedert de gelukkige verkiezingen van de Antwerpsche ‘meeting’ had de katholieke partij haar anti-militaristische houding gedurig verscherpt. Zij was vast besloten, geen impopulariteit op te loepen, die haar het gezag kon doen verliezen; haar weerzin voor alle verergering van den dienst | |
[pagina 322]
| |
werd nog verhoogd door dien, welken zij gevoelde voor het zedenbedervend stelsel van de kazerne, zooals zij het heette. Haar pers bevestigde overigens, dat de door de verdragen van 1839 gewaarborgde onzijdigheid de stevigste vrijwaring van het land was. Waarom dus het leger versterkt? Velen beweerden zelfs, dat het onvoorzichtig zou wezen, maatregelen te treffen, die door de Mogendheden als een blijk van wantrouwen ten haren opzichte zouden opgenomen worden. Daar Europa, in geval van conflict, België moest verdedigen, zou het verwijt, dat het volk alleen de ‘bloedbelasting’ betaalde, alle waarde verliezen, vermits nooit bloed zou vloeien. De plaatsvervanging was bovendien een buitenkansje voor de armen en, in geval van wanorde, een stevige waarborg voor het leger, dat op die wijze met beroepssoldaten voorzien werd. Ten slotte was de linkerzijde voorzeker bereid van de gelegenheid gebruik te maken, om de kerkelijke vrijdommen in zake militie af te schaffen, op gevaar af of wellicht in de hoop, de aanwerving van de geestelijkheid te belemmeren. Het ministerie kende die stemming al te goed, dan dat het een initiatief zou nemen voor een hervorming welke het wel wenschte, doch die het zeker niet zou overleven. Het vergenoegde er zich bij, de Kamers het bouwen voor te stellen, op de Maaslinie, van Namen tot Luik, van een zeker getal vestingen, welke het vooruitzicht van een nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en. Duitschland tot de verdediging van de onzijdigheid noodzakelijk maakte. Een ingewikkeld geschacher had plaats tusschen het ministerie en de hoofden der rechterzijde. Het nationaal belang werd ondergeschikt aan vraagstukken, van parlementaire tactiek, waarbij het al of niet behoud van het Kabinet van veel grooter gewicht scheen dan de veiligheid van het landGa naar voetnoot(1). Vergeefs smeekte de koning den paus, dat hij de bisschoppen zou terechtwijzen. De katholieke kringen waren opgewonden; de linkerzijde, die de versterking van het leger gunstig was, vitte op het bouwen van vestingen, die niet op ernstige wijze zouden kunnen verdedigd worden; door haar halsstarrigheid, de inlijving der geestelijken te eischen, versterkte zij het verzet der rechterzijde tegen elke wijziging van het militair statuut. | |
[pagina 323]
| |
Eindelijk werden op 14 Juni 1887 de kredieten aangenomen, die de regeering voor de Maasforten gevraagd had. Een door graaf d'Oultremont aangeboden wetsontwerp tot het instellen van den persoonlijken dienstplicht en tot het vermeerderen van het contingent werd eenige weken nadien verworpen met negen en zestig stemmen tegen twee en zestig. In de beide gevallen hadden, op weinige uitzonderingen na, rechterzijde en linkerzijde tegen elkander gestemd, deze voor het leger tegen de vestingen, gene voor de vestingen tegen het leger. Jacobs en Woeste namen hun weerwraak op den koning. En wellicht was de persoonlijke wrevel van Leopold niet vreemd aan zijn besluit, zich tot het land te wenden: hij brak met de parlementaire gevoeligheid en slaakte ‘een grooten patriotischen kreet’Ga naar voetnoot(1), na zoovele door kiesbelang ingegeven redevoeringen. Zijn toespraak te Brugge, op 15 Augustus 1887, bij de onthulling van het standbeeld van Breydel en de Coninck, was een oproeping van 's lands geschiedenis tot staving van de militaire hervorming, welke de toestand van Europa dringend bleek te eischen. Reeds 's anderen daags, diende zij nog slechts als voorwendsel tot het krakeel van de partijen. Alles smachtte in de besloten atmosfeer van het ‘wettig land’. Terwijl de koning de maatschappelijke hervorming met de militaire hervorming verbond, werd zij door het volk met de verovering van het algemeen stemrecht verbonden. De verandering van zienswijze van het ministerie ten gunste van het optreden van den Staat ten voordeele van de werkende klassen kwam te laat. Het was al te zienlijk, dat het slechts het gevolg was van de woelingen van 1886; het zou de eischen welke die verandering verwekt hadden geenszins bedaren, doch veeleer aanmoedigen. De tijd was voorbij, dat het proletariaat nog gevoelloos kon toezien, dat zijn lot toevertrouwd werd aan een Parlement, waarin het van geen tel was. De beweging, op touw gezet door de laatste muiterijen, nam nu het aanschijn van een campagne ten voordeele van de grondwetsherziening en de werkliedenpartij zou optreden om ze te leiden. De nijverheidsstreken der Waalsche gewesten, vooral de | |
[pagina 324]
| |
Borinage en Henegouw, gaven een schouwspel in den aard van dat der Calvinistische propaganda in het midden der XVIe eeuw. Het is hetzelfde vuur en het zijn schier dezelfde doenwijzen. De ‘zwarte meetings’ doen denken aan de preeken 's avonds in een koer of in een afgezonderd boschGa naar voetnoot(1). De redenaars spreken er verborgen in den duisteren nacht tot onzichtbare toehoorders, want wegzending uit de fabriek dreigt degenen die de vergadering zouden bijwonenGa naar voetnoot(2). Doch weldra wordt men stouter, naarmate de beweging zich uitbreidt. Politieke werkstakingen breken hier en daar uit, en soms, op een ordewoord, in verscheidene gemeenten te gelijk. Betoogingen worden ingericht, stoeten defileeren achter de roode vlag, die de overheden voorzichtigheidshalve dulden. Den 15n Augustus 1887 doorloopen dertien duizend mijnwerkers de straten van Brussel om algemeen stemrecht en amnestie te eischen. Even beteekenisvolle optochten hebben plaats den 26n September te Luik, den 13n October te Charleroi. Een wezenlijke koorts overweldigt de bevolking en republikeinen en anarchisten beijveren zich, die ten nutte te maken. In de lente van 1887 hoort men te Luik gedurig het schieten met bommen, met raketten, met dynamiet-patronen. In Henegouw wordt, onder de aandrijving van Alfred Defuisseaux, een burger die de denkbeelden van 1848 getrouw bleef, de socialistisch-republikeinsche partij gesticht welke de republiek als het hoogste goed beschouwt, met de werkliedenpartij breekt en de omwenteling prediktGa naar voetnoot(3). Men spreekt van de ‘zwarte staking’ in te richten en in benden op Brussel te marcheeren. In 1889 meent de politie, dat zij eindelijk de sporen van een ‘groot komplot’ ontdekt heeft. Een opzienbarend proces wordt voor het assisenhof aangevangen tegen tal van agitators en, om de verwarring nog te vergrooten, beschuldigen de liberalen Beernaert, dat hij de waardigheid van de regeering in verdachte onderhandelingen met betaalde opruiers gecompromitteerd heeft. Edoch, de radicalen ondersteunen de eischen van liet volk | |
[pagina 325]
| |
Hun orgaan, La Réforme, strijdt voor het algemeen stemrecht en vraagt dringend, dat de artikelen der grondwet gewijzigd worden, krachtens welke 130.000 cijnskiezers over het lot der natie beschikken en het aantal verkiesbaren voor den Senaat tot 700 groote grondeigenaars beperkt blijft. Doch de steun dien het de socialisten geeft, doet het ondienst, want het aantal socialisten is uiterst gering in den schoot van het kiezerskorps. In 1890 behaalt de lijst die de radicalen te Bergen voorgesteld hebben, slechts 404 stemmen op ongeveer 5000 kiezers. Bovendien is de burgerij verschrikt door het vooruitzicht, dat de grondwet, die ark des Heeren, zou aangeraakt worden. En wat niet al verwikkeling en beweging in 't verschiet! Niet alleen zou de herziening de ontbinding van de Kamers medebrengen, doch dan zouden de twee derden van de stemmen zich voor die herziening moeten verklaren. Hoe zou men zulk een meerderheid kunnen veronderstellen in een land, dat door onverzoenlijke partijen verdeeld wordt? En wie kan voorzien waar men zal stilhouden, zoo men zulk een gevaarlijken weg opgaat? Klaarblijkelijk vraagt het kiezerskorps - ter uitzondering van de radicalen, die enkel in de groote steden talrijk zijn, en van eenige weerspannige katholieken - slechts het behoud van het statu-quo. Dat bewijzen immers de verkiezingen van 10 Juni 1890 die de ministerieele meerderheid versterkten. Niets was dus te verhopen van den goeden wil van het Parlement. Het was gewikkeld in zijn gekijf en beheerscht door de bedeesdheid van de censitaire burgerij; het was derhalve even onbekwaam om het politieke vraagstuk op te lossen als het onbekwaam geweest was, om het militair vraagstuk op te lossen. Eens te meer zou de aandrijving, waarvan het maar niet het initiatief kon nemen, van buitenstanders komen. Het mislukken van de door de socialistisch-republikeinsche partij op touw gezette beweging had de eenheid van leiding hersteld in den schoot van het nijverheidsproletariaat. Reeds in de maand October 1889 hadden de scheurmakers afgezien van een houding, die niets vermocht dan de gemeenschappelijke zaak te schaden. Het volgend jaar, werd | |
[pagina 326]
| |
te Leuven de verzoening bezegeld tusschen Walen en Vlamingen, en de werkliedenpartij kwam met meer kracht en met meer vertrouwen uit de crisis, die ze pas bedreigd had. Dat blijkt dadelijk uit den omvang en uit het stelselmatig karakter harer actie. Een wettige actie overigens, doch die noodzakelijkerwijze weldra zal opgevolgd worden door de geweldige actie, zoo de Kamers koppig blijven en geen rekening willen houden met de grootsche betoogingen, die een onwankelbare vastberadenheid verraden. Den 10n Augustus 1890 defileeren 80.000 man, uit al de plaatsen van het land gekomen, door de straten van Brussel; 's avonds, in het Park van Sint-Gillis vereenigd, zweren, zij, dat zij den strijd zullen voortzetten tot den dag, dat, ‘door de invoering van het algemeen stemrecht, het volk werkelijk een vaderland zal veroverd hebben’Ga naar voetnoot(1). Daags vóór de opening van het Parlement, in November, zijn Luik, Namen, Antwerpen, het bekken van het Centre getuigen van nieuwe betoogingen, terwijl in de hoofdstad een optocht, tot aan het Stadhuis, een afvaardiging van vrouwen vergezelt, die de amnestie vragen en door den burgemeester ontvangen worden. Niemand kan zich nog ontveinzen, dat de toestand erg is. Het vraagstuk van de herziening van de grondwet is een vraagstuk van vrede of van burgeroorlog gewordenGa naar voetnoot(2). Immers, op 14 September werd de algemeene werkstaking als uiterste dwangmiddel besloten. Wie zou ervan de verantwoordelijkheid willen oploopen, zoo deze uitbrak, en het land opnieuw de gruwelen van 1886 beleefde? Edoch, de partijen, in stede van zich akkoord te stellen, keeren zich in zich zelf en houden elkander in 't oog. De rondom Woeste verzamelde meerderheid der rechterzijde beschuldigt de gematigde liberalen, dat zij zich met de radicalen vereenigen om een ministerieele crisis uit te lokken. Want men is er niet onkundig van, dat Beernaert de kabinetsquaestie zal stellen | |
[pagina 327]
| |
en dat hij dus moet vallen, zoo tegen hem gestemd wordt. Nu, wie zou hem kunnen vervangen? In de omstandigheden waarin men zich bevindt, moet men zich dus wel naar het onvermijdelijke schikken. De parlementaire proceduur kan overigens toelaten, de zaak op de lange baan te schuiven. Kortom, het geldt hier slechts om het ontwerp in behandeling te nemen, en de toekomst af te wachten. Het is voorwaar lastig, aan die gevaarlijke formaliteit niet te kunnen ontsnappen door een eenvoudige afstemming, gelijk in 1870. Doch de voorzichtigheid vergt zulks en, als Paul Janson op 17 November 1890 bij de Kamer het ontwerp tot herziening van de artikelen 47, 53 en 56 van de grondwet indient, wordt het ontwerp met algemeene stemmen in behandeling genomen. Er viel niet aan te twijfelen, of dit was slechts een ijdel vertoon, want al de sectiën van de Kamer, op één na, verwierpen het ontwerp. Doch men speelt niet met vuur, en de listigaards die gehoopt hadden de zwarigheid te kunnen omgaan, onder het voorwendsel van ze op te lossen, zagen weldra hun dwaling in. Zij hadden tijd willen winnen, en hadden aldus hun vrijheid van beslissing verloren, Reeds op 5 April 1892 had de werkliedenpartij besloten, dat de algemeene werkstaking zou beginnen den dag zelf, dat de middelsectie de herziening zou verwerpen. De massa's waren zoo ongeduldig en zoo verbitterd, dat de federatie der kolenmijnwerkers, zonder dien dag af te wachten, reeds op den 1n Mei de staking van het werk beval. De overrompelde werkliedenpartij was verplicht, de beweging te steunen om te beletten, dat zij tot muiterij zou overslaan, welke de stoutmoedigsten harer tegenstrevers graag ten nutte hadden gemaakt om geweld te gebruiken. De stakers bewaarden hun kalmte en dit maakte hun betooging des te schrikwekkender. Het uur was beslissend en de houding van de middelsectie zeker. Den 10n Mei nam de Kamer de herziening in grondbeginsel aan. 's Anderen daags hervatten de mijnwerkers den arbeid op het ordewoord van de werkliedenpartij. |
|