Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 282]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 283]
| |
taal’ oplegden, een vastberaden verzet bij de Vlaamsche katholieken verwekt. Om den wille van hun zaak beschouwden zij het Hollandsen, wil zeggen het letterkundig Nederlandsch, als een vreemde taal tegenover welke zij de zelfstandigheid der Vlaamsche taal stelden, met de eigendunkelijke spelling welke Desroches haar, in spijt van de onderscheidenheid der dialecten, had opgelegd. Het spreekt van zelf, dat die breuk tusschen Hollandsch en Vlaamsch het overwicht van het Fransch deed toenemen. Zijn stelling was zoo sterk en zijn invloed zoo groot, dat het voorbestemd scheen zich, in de naaste toekomst, over gansch België te verspreiden. Bij ontstentenis van statistieken, overigens, konden weinigen zich een nauwkeurige voorstelling geven van den taaltoestand in het land. Er hoefde gewacht op de volkstelling van 1846 om te weten dat, op het gezamenlijk aantal Belgen, 2.471.248 Vlaamsch en 1.827.141 Fransch spraken. Ondertusschen had het Congres verkondigd: ‘Het gebruik der in België gesproken talen is vrij; het kan alleen door de wet, en slechts voor de akten der openbare overheid en voor de rechtszaken geregeld worden’. Deze beslissing, ingegeven door hetzelfde liberalisme, dat de betrekkingen tusschen de Kerk en den Staat vastgesteld had, bekommerde zich geenszins over de gevolgen, welke haar toepassing in de practijk zou medesleepen. In de theorie, hadden al de burgers evenals al de ambtenaars het recht, in alle omstandigheden, in hun betrekkingen of in hun officieele briefwisseling, het Vlaamsch of het Fransch en zelfs het Duitsch te gebruiken; dit laatste, gesproken door eenige duizenden inwoners ten Oosten van Verviers en van Aarlen, werd ook als nationale taal beschouwd. Dit had tot onhandigheid geleid, zoo de werkelijkheid met de grondwettelijke bepalingen hadde overeengekomen. Feitelijk gebruikten regeering, bestuurswezen en Kamers slechts de taal van de maatschappelijke klasse die hen aanstelde, wil zeggen de Fransche taal. Reeds op 27 November 1830, beval het Congres, overigens, dat zijn verordeningen zouden uitgegeven worden met een Vlaamsche of Duitsche vertaling voor de ‘gemeenten’, waar die talen gesproken | |
[pagina 284]
| |
worden. Aldus werd het Fransch de eenige officieele taal. Het ware onmogelijk geweest, zegde de Moniteur van 16 November 1830, de wetten en besluiten in het Vlaamsch of in het Duitsch af te kondigen, om den wille van de verscheidenheid der plaatselijke dialecten. Wat de in de Vlaamsche gewesten werkzame Waalsche of verfranschte ambtenaars betreft, het grondbeginsel van de taalvrijheid liet hun toe de taal van de inwoners niet aan te leeren. Niemand sloeg acht op een verzoekschrift van 8 Januari 1931 aan het Congres, waarbij Levae opkwam tegen het uitsluitend gebruik van de Fransche taal door de overheden in Vlaanderen, noch op het protest van een lid der vergadering tegen de uitsluiting uit de openbare ambten, van de Staatsburgers die de Vlaamsche taal gebruiktenGa naar voetnoot(1). Zekerlijk hoeft er niet op aangedrongen, dat die staat van zaken slechts het natuurlijk gevolg was van het politiek overwicht der verfranschte burgerij. Deze bekommert zich niet méér over de taal van het volk, die zij niet kent ofwel versmaadt, dan over zijn stoffelijke belangen. Het is haar voldoende, dat zij het de taalvrijheid gaf, evenals zij het de economische vrijheid gaf. Zij verstaat, dat den Franschsprekenden ambtenaar ten voordeele van het Vlaamsch publiek niet méér geweld gepleegd worde, dan den kapitalistischen ondernemer ten gunste van den arbeider. Hieromtrent is haar goede trouw des te rechtzinniger, daar zij overtuigd is van de weldaad, welke de verspreiding van het Fransch zal gunnen aan hen die het ongeluk hebben, het niet te kennen. ‘De drie vierden van de inwoners van Vlaanderen, stelt een lid van het Congres met droefenis vast, hebben nog het geluk niet, Fransch te kennen’Ga naar voetnoot(2). Overigens tracht het volk het aan te leeren. In 1836 komen die werklieden te Gent talrijk naar de avondscholen, waar Fransche lessen gegeven worden door de zorgen van het gemeentebestuurGa naar voetnoot(3). Het komt allen als een werktuig of liever als het werktuig voor, | |
[pagina 285]
| |
dat den vooruitgang onontbeerlijk isGa naar voetnoot(1). Gedurende de verschrikkelijke crisis van 1845-1846, gelooven velen, dat het ouderwetsch karakter van de nijverheid der Vlaamsche gewesten te wijten is aan de onkunde van de Fransche taalGa naar voetnoot(2). Ten slotte eischen de politieke samenhang van het land en de goede werking van zijn bestuurswezen het gebruik en de verspreiding eener enkele taal. Naarmate het gebruik van het Fransch zich ontwikkelt, stelt Stockmar vast, wordt de Belgische nationaliteit stevigerGa naar voetnoot(3). Hoeft er meer om over voorbijgaande misbruiken heen te stappen? Want er wordt geenszins aan getwijfeld, of het tot volkstaal verlaagde Vlaamsch zal noodlottiglijk verdwijnenGa naar voetnoot(4), en het is met volle gemoedsrust, dat men het aan zijn zwakheid overlaat, in de onnutte vrijheid die men het gunt. Edoch, het schuchter verzet, dat zich in den schoot van het Congres uitte, wordt met kracht bevestigd door de kleine groep burgers, die in Vlaanderen, de moedertaal bleven liefhebben. Jan-Frans Willems, Blommaert, Vervier en tal van anderen zijn bedroefd of verbitterd over de onverschilligheid waarmede zij bejegend wordt. Hunnerzijds zijn eenige katholieken verschrikt over het aanzien van de Fransche letterkunde, ‘die misdaad en verbastering wasemt’Ga naar voetnoot(5); zij hopen de heerschende klasse tot zich te halen door het boek, de letterkundige maatschappijen en de rederijkerskamers. Dat alles oefent echter merkbaren invloed noch op de gemoederen noch op de regeering. Doch langzamerheid worden de zaken door de eischen van het leven hersteld. Te Gent hoeven, in | |
[pagina 286]
| |
1837, de Vlaamsche lessen weder ingevoerd, die in de nijverheidsschool afgeschaft warenGa naar voetnoot(1). Te Lier had in 1842 een gemeenteraadslid verklaard, dat hij geen Fransch kende, weshalve de beraadslagingen opnieuw in het Vlaamsch geschieddenGa naar voetnoot(2). Antwerpen, dat met Hendrik Conscience de Vlaamsche letterkunde had zien opkomen, begint de leiding te nemen van de beweging der eischen, die langzamerhand uitbreiding zal nemen. In 1840 beslist de provincieraad daar, dat hij geen bediening meer zal begeven aan personen die het Vlaamsch niet machtig zijnGa naar voetnoot(3); hetzelfde jaar vraagt de Maatschappij ‘Met Tijd en Vlijt’, dat die taal haar plaats hebbe in de wet op het lager onderwijs. In de Kamer klaagt Pieter De Decker over de ambtelijke verfransching en over de giftige werking van de Fransche goddeloosheid, tegenover welke hij de deugden van Duitschland steltGa naar voetnoot(4). Dit land, inderdaad, toonde sedert reeds een geruimen tijd blijken van belangstelling voor zijn ‘stambroeders’ van het bekken der Schelde. Arndt en de Alduitschers wier tolk hij was, hadden in den beginne heftig geprotesteerd tegen de Belgische Omwenteling, die voor hen slechts een Fransche kuiperij was, doch nu koesterden zij de hoop, de Vlamingen terug te brengen tot het groote Dietsche vaderland. Uit de taalverwantschap zou de politieke gemeenschap spruiten. ‘Ostende wird Westende des deutschen Vaterlands’, zong Simrock in 1844Ga naar voetnoot(5), en Hoffmann von Fallersleben voer heftig uit tegen de ‘fransquillons’ en vermaande de Vlamingen ‘tot den dood te strijden tegen de Welchen’. De economische toenadering van België tot Duitschland door het handelsverdrag van 1844 rakelde die genegenheid een wijl weder op. In 1846 namen Vlaamsche muziekmaatschappijen te Keulen deel aan een Rijnfestival; een ‘Vlaamsch-Duitsche Zangerbond’ werd gesticht en studenten van Bonn verbroederden met studenten van Leuven. Die luidruchtige betoogingen, die de Fransche regeering | |
[pagina 287]
| |
een oogenblik bezorgd maakten en protest bij de Belgische patriotten verwekten, zouden zich niet hernieuwenGa naar voetnoot(1). Zoo de hoofden der Vlaamsche beweging graag de medewerking van de Duitsche philologen ten nutte maakten voor de studie van hun letterkundig verleden, waren zij niettemin vast besloten, zich tegen elke poging van opslorping te verzetten; weldra werden zij gewaar, dat het werkelijk daarom ging. Hoffmann von Fallersleben stelde immers voor, het Vlaamsch als letterkundige taal te vervangen door het Hoogduitsch. Het denkbeeld, onder voorwendsel van taalverwantschap, de Vlaamsche gewesten, die zich in de Middeleeuwen van zelf van Duitschland afgescheiden hadden, tot hetzelve terug te brengen, druischte al te zeer in tegen den loop der geschiedenis, dan dat het kans tot slagen had. Als men aan het gevaar van de verfransching wou ontsnappen was het niet met het doel, in het erger gevaar der verduitsching te vallen. 't Was al te klaar, dat Duitschland, toen het poogde de Vlaamsche beweging tot zijn nationale doeleinden te benuttigen, er van blijk gaf, dat het niets van dezer aard of strekkingen kende. Zijn medewerking ware op prijs gesteld geworden, zoo deze vrij geweest ware van die bijbedoelingen, die zich tot het einde toe lieten voelen. De Alduitsche propaganda, tijdelijk afgebroken door de crisis van 1848 zou in 1850 stelselmatiger, krachtdadiger en ook zienlijk baatzuchtiger oplaaien, waardoor zij vruchteloozer en schade lijker werd voor de strekkingen welke zij voorgaf te dienen, doch die zij enkel verdacht maakte. Langs de zijde van Holland, integendeel, kon de toenadering, die verdaagd was door het door de Omwenteling verwekt wederzijdsch wantrouwen, niet eeuwig uitblijven. Hier was niets te vreezen en alles te hopen. De Vlaamsche letterkunde kreeg, naarmate zij zich ontwikkelde, beter het bewustzijn, dat zij slechts een tak van de Nederlandsche letterkunde was. Reeds in 1841 besloot het Taalcongres van Gent de spelling van Desroches te vervangen door een eenvormiger stelsel, dat de regeering in 1844 aannam; in 1867 | |
[pagina 288]
| |
zou zij de Hollandsche spelling als officieele spelling erkennen. Van en met 1849 brachten immer drukker bijgewoonde letterkundige congressen Vlaamsche en Hollandsche schrijvers jaarlijks samen, nu eens in een stad van het Zuiden, dan in een stad van het Noorden. Hun bedrijvigheid bepaalde zich overigens tot het letterkundig domein. In spijt van de verzoeken hunner ‘Zuiderbroeders’, onthielden de Hollanders zich zorglijk van elke bemoeiing met de Vlaamsche beweging en betuigden zij deze, althans een zeer langen tijd, slechts een platonische genegenheid. De gebeurenissen van 1848 verwekten aangroei van de propaganda ten voordeele van de moedertaal en tegen de misbruiken, waarvan zij het slachtoffer was. De uitbreiding van het kiezerskorps voor de provincie en voor de gemeente brengt belangstelling voor de zaak in wijder kringen, daar veel nieuwe kiezers niets dan Vlaamsch spraken. Onder den aandrang van een te Brussel gevestigd hoofdcomiteit, worden meer en meer verzoekschriften naar de Kamers gestuurd. De pers begint op te treden en haar taal wordt steeds krachtdadiger. In 1849 verklaren de dagbladen, dat de toestand op taalgebied betreurenswaardiger is ‘dan onder de Spaansche of de Oostenrijksche overheersching’Ga naar voetnoot(1). Eenige ongeduldigen spreken min of meer van bestuurlijke scheiding. De Potter schrijft in 1850, dat ‘het Fransch nu staat tegenover het Vlaamsch, als het Nederlandsch tegenover het Fransch’, onder de regeering van WillemGa naar voetnoot(2). De onverschilligheid van de regeering tegenover de klachten die zij ontvangt, verergert en verbittert de misnoegdheid. In 1856 stelt minister De Decker eindelijk een commissie aan, die belast is met het onderzoeken van de grieven en het voorstellen van oplossingen. In 1858 diende zij haar verslag in. Het was zulk een volledig en radicaal programma van hervormingen, die overigens onmogelijk onmiddellijk konden verwezenlijkt worden zonder op gevaarlijke wijze de inrichting en de werking van den Staat overhoop te gooien, dat het verslag het lot zou deelen, dat | |
[pagina 289]
| |
tien jaar te voren beschoren werd aan het verslag omtrent de verhouding der arbeidende standen. Doch de misbruiken waren onthuld, en de Vlaamsche beweging zou voortaan niet meer ophouden zich te benaarstigen tot het verwezenlijken van de door de commissie voorgestelde hervormingen. De mislukking der commissie is vooral te verklaren door de algemeene lamlendigheid van de gemoederen in de Vlaamsche provinciën tegenover het taalvraagstuk. De regeering was er niet onkundig van, dat het aantal flaminganten op verre na niet overeenkwam met de heftigheid hunner protestatiën. Wellicht hadden zij nochtans het gezag kunnen dwingen, rekening met hun eischen te houden, zoo zij er in gelukt waren, een onderscheiden groep uit te makenGa naar voetnoot(1). Doch zij ook waren verdeeld in katholieken en in liberalen en nog meer opgewonden door het politiek-godsdienstig krakeel dat het land beroerde, dan door hun eischen op taalgebied; zij bestreden elkander in stede van zich met elkander te verstaan, en aanvaardden de tucht van de partijen waartoe zij behoorden. Het in 1861 gesticht ‘Nationaal Verbond’ werd na korten duur ontbonden onder den drang van de confessioneele geschillen. In 1851 hadden de katholieken de propaganda-maatschappij het ‘Willemsfonds’ verlaten, om tegenover hetzelve het ‘Davidsfonds’ te stichten. De Walen maakten de groote meerderheid uit in de liberale partij, terwijl de flaminganten daarin slechts een handvol waren. In de katholieke partij waren zij talrijker, en zij maakten daar de beweging van de ‘meeting’ ten nutte, die in Antwerpen beroep deed op den hartstocht des volks en de twee eerste verdedigers der Vlaamsche zaak naar de Kamer zond. Reeds in 1861, overigens, had het kabinet Rogier voorzichtig geoordeeld, in het adres als antwoord op de troonrede eenige woorden in te lasschen, waarbij de regeering zich verbond, de grieven der Vlaamsche bevolking te zullen doen verdwijnen. Twee jaar later legde een afgevaardigde, te midden van de verbazing van zijn collega's, den grond- | |
[pagina 290]
| |
wettelijken eed af in het VlaamschGa naar voetnoot(1). Weldra komt de Vlaamsche quaestie te voorschijn in de debatten, die daardoor levendiger en soms bitterder worden. In 1866 worden vurige besprekingen aangevangen omtrent de noodzakelijkheid, de Vlaamsche gewesten in de Vlaamsche taal te besturen. De terechtstelling, in 1865, van twee betichten, Coucke en Goethals, die niet in staat waren de Fransche proceduur te begrijpen die tot hun veroordeeling aanleiding gaf, en door het volk voor onschuldig gehouden werden, wordt een nieuw argument tegen de verfransching der rechterlijke macht. Eenige beethoofden spreken van een terugkeer tot Holland. Het baart dan ook geen verwondering, zoo in 1870 het ministerie d'Anethan zich verbindt in de Vlaamsche gewesten slechts ambtenaars te zullen aanstellen die Vlaamsch kennen. Eindelijk worden in 1873 en vervolgens in 1878, nagenoeg met algemeene stemmen, twee wetten aangenomen, die het stelsel beginnen te wijzigen en eenige hervormingen in het rechtswezen en in het bestuurswezen invoerenGa naar voetnoot(2). In 1883 wordt het Vlaamsch als verplichtend vak opgenomen in het middelbaar onderwijs in de Vlaamsche provinciën. De bres is wel geopend, doch is nog zeer nauw. De nieuwe wetten worden bovendien slecht toegepast en zijn niets anders dan het kenteeken eener weifelende hervorming. Sedert de door de invoering van den vrijhandel verwekte opbeuring der nijverheid, heeft de ontwikkeling van den handel de behoefte vergroot aan de eenige taal waarvan hij zich bedient: het Fransch. De statistieken bevestigen, dat zijn verspreiding gedurig aangroeit. In 1900 wordt het gesproken door 2.574.805 inwoners tegen 2.822.006. Brussel komt den vreemdeling voor als een Fransche stad. Zoo de Vlaamsche pers zich ontwikkelt, kan de Fransche op veel grooter vorderingen bogen; 't is in die taal, dat het politiek leven zich schier uitsluitend openbaart. Vele flaminganten zien de toekomst wanhopend in. In 1870 meent Vanderkindere, dat ‘het slechts een mooie begoocheling is te denken, | |
[pagina 291]
| |
dat de Vlaamsche taal haar verloren stellingen kan terugwinnen’, en, onder den indruk van de door Duitschland behaalde overwinningen, raadt hij aan ze als volkstaal te laten bestaan en ze, als geschreven taal door het Duitsch te vervangenGa naar voetnoot(1). Tien jaar later, zal Vanderstraeten antwoorden op het verwijt, dat hij zijn Geschiedenis van den volksschouwburg niet in het Vlaamsch uitgaf: ‘Vindt mij een uitgever in die taal en wij zullen het boek hermaken’Ga naar voetnoot(2). | |
IIElk tijdvak van kapitalistische uitzetting is tevens een tijdvak van liberale staathuishoudkunde. De grootonderneming moet, om zich te kunnen uitbreiden, natuurlijk de banden doen springen, welke de wettelijke regeling oplegt aan persoonlijk initiatief en aan mededinging. Ingericht, zooals zij nu is, met het oog op voortbrenging en op winst, mag niets haar geest van uitvinding en van vooruitgang in den weg staan. Slechts wanneer het verschil tusschen het regime der nijverheid en de door hetzelve verwekte misbruiken al te schreeuwend wordt, komt een reactie te voorschijn; de maatschappij houdt op, alles aan de voortbrenging of te offeren en tracht de verdeeling en het verbruik der goederen op rechtmatige wijze te ordenen. Dan wordt de vrijheid vervangen door een regelend stelsel en gaan de maatschappelijke beweegredenen vóór de economische beweegredenen. Die beurtelingsche opeenvolging blijkt op onwraakbare wijze uit de geschiedenis. Het gildestelsel der Middeleeuwen evenals het mercantilisme der moderne tijden werden voorafgegaan van tijdvakken van individualisme, en het hedendaagsch socialisme zelf is slechts een gevolg van de ontzaglijke kapitalistische vlucht die, in den loop der XIXe eeuw, de wereld omkeerdeGa naar voetnoot(3). Het tijdvak, dat te recht de nijverheidsomwenteling van Europa genoemd werd, was reeds, zooals men weet, vóór de Fransche Revolutie begonnen. Doch deze schafte al de | |
[pagina 292]
| |
regelingswetten van het Oud Stelsel af en droeg daardoor machtig bij tot het welgelukken dier nijverheidsomwenteling. In der waarheid opent zij voor het vasteland dat tijdvak der machines, dat Engeland omstreeks 1750 reeds ingetreden was. Gedurende een tamelijk langen tijd, overigens, kon de kapitalistische vrijheid zich niet eigenmachtig opdringen. De conservatieven verwierpen ze in naam van traditie en zedenleer, terwijl de eerste socialistische scholen de gevolgtrekkingen van de verkondiging der rechten van den mensch tot het uiterste dreven en de grondbeginselen van de universeele mededinging als de ergste aller dwingelanden schandvlekten. Hooger zagen wij, dat Saint-Simon en Fourier, tot aan de groote crisis van 1848, in België een zeker aantal volgelingen telden, terwijl de katholieken, hetzij uit maatschappelijke behoudsgezindheid hetzij uit toetreding tot de Christelijke democratie van Lamennais, opkwamen tegen de verdrukking der arbeiders en den verderfelijken invloed der fabrieken. Doch na de verplettering van den opstand van het Parijsch proletariaat (Juni 1848), had iedereen vrede met een staat van zaken, die voortaan overeen scheen te komen met de maatschappelijke orde. Langen tijd werd het economisch liberalisme tevens als wetenschappelijke waarheid en als eerste voorwaarde voor den vooruitgang aanschouwd. Naarmate de nijverheid zich ontwikkelde, kon zij het stelsel, dat de voorwaarde harer welvaart was, bij de gemoederen en bij de belangen steviger opdringen. De opkomst van den vrijhandel was haar bekroning, De minachting voor het douane-protectionisme zette zich voort, als men zoo spreken mag, tot het maatschappelijk protectionisme. Beide werden gelijkelijk beschouwd als ongerijmd en verwerpelijk. Zoo eenige Kamerleden het onderzoek van 1843 omtrent de verhouding der werkende klassenGa naar voetnoot(1) en de ontwerpen tot hervorming die daartoe aanleiding gaven, nog in het geheugen hadden, glimlachten zij om hun eigen dwaasheid. Heel de maatschappelijke quaestie was besloten in de werking van de wet van vraag en aanbod. Elk optreden zou stoornis baren. Overeenkomstigheid is immers het gevolg | |
[pagina 293]
| |
van mededinging. De crises zelf waren rampen, die zoo noodlottig waren als die der natuur. Zoo het proletariaat bestendig aangroeide en zoo de ellende der arbeiders al te blijkbaar werd, dan dat die kon geloochend worden, zoo was dit een kwaal, die in het industrieel gestel even onvermijdelijk was als ziekte in het lichamelijk gestel. De vrijheid gaf den arbeider overigens al de middelen om zijn toestand te verbeteren. Hem werden scholen gegeven; te zijnen voordeele werden de octrooien afgeschaft; spaarkassen werden geopend; zoo hij geen voordeel haalde uit die gunsten, de eenige die men hem kon bieden zonder hem te vernederen, moest hij maar de schuld daarvan aan zich zelf wijtenGa naar voetnoot(1). Bij de vergelijking, omstreeks 1860, van de verhouding van het proletariaat in België met die wat zij in andere landen van het vasteland was, bevindt men dat zij hier slechter en tevens voordeeliger was. Zij was onbetwistbaar slechter dan overal elders ten gevolge, eerstens van de buitengewone dichtheid der bevolking die, door het overvloedig aantal werkkrachten, tot verlaging der dagloonen moest leiden, en vervolgens omdat de noodzakelijkheid goedkoop voort te brengen om tegen de vreemde mededinging te kunnen kampen, tot gevolg had, die loonen op het laagst mogelijk peil te houden. Daarentegen vond de Belgische arbeider, bedeeld met de aan al de Staatsburgers gevrijwaarde rechten, in de vrijheid van drukpers, van vereeniging, van petitierecht, machtige middelen om zich te doen gelden, zoodra hij er aan denken zou, zich daarvan te bedienen. Doch hij dacht er niet op. Uit onwetendheid doch vooral uit godsvrucht, droeg hij gelaten zijn lot. De socialistische propaganda, die vóór 1848 op hem geen vat kon hebben, werd niet voortgezet, en de Kerk deed hem zijn ellende aannemen en belette hem tegen dezelve op te komen. Zijn lusteloosheid scheen het gezegde van Proudhon te rechtvaardigen, toen hij beweerde, dat een natuurlijke | |
[pagina 294]
| |
verwantschap bestaat tusschen den godsdienst en het pauperisme, dààr waar het plebs socialistisch noch revolutionnair geworden isGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld wordt dat pauperisme door de private liefdadigheid en door de officieele weldadigheid verzacht, doch tevens onderhouden. De hulp, die zij de ongelukkigen bieden verlengt slechts hun kommer. Hoe groot de toewijding van de maatschappijen van Sint-Vincentius à Paulo en van de armenbezoekers ook was, toch konden deze wel persoonlijken rampspoed verhelpen, doch geenszins den gezamenlijken rampspoed te niet doen, die hun een noodzakelijk gevolg van de maatschappelijke orde of misschien wel een besluit der voorzienigheid scheen. Wat de inrichtingen betreft, die hetzij door den Staat hetzij door de industrieelen geschapen waren om de arbeidende klasse aan te zetten zelf haar verhouding te verbeteren, zij beantwoordden door haar uitslagen geenszins aan haar doel. Het laag bedrag der loonen maakte het invoeren van het sparen onmogelijk. In 1850 bestonden slechts 211 maatschappijen tot onderlingen bijstand tegen ziekte, die samen 24.367 leden telden. De wet van 3 April 1851 vermocht niet, dien toestand te verbeteren. De mutualiteiten, die zij opgericht had, bedroegen, in 1860, een getal van 40 maatschappijen met ongeveer 7000 aangeslotenen. Van al de voorzieningskassen, onderhouden door vrijwillige stor tingen van werkbazen en arbeiders, was er slechts ééne, die van de de mijnwerkers, welke 80.783 aangeslotenen telde in 1860, die beantwoordde - en dan nog niet ten volle - aan de verwachting harer stichters. De oprichting van een algemeene spaarkas, in 1865, had geen gunstiger uitwerkselen. Evenzoo voor de in 1866 gestichte scholen voor volwassenen. ‘die het brood des verstands aan de arbeiders zouden uitreiken’. De wet van 1873 op de samenwerkende maatschappijen was slechts, en dan nog wel in geringe mate, de kleine burgerij ten goede gekomen. Daarentegen viel de verplichting van het ‘werkboekje’, die met de liberale grondbeginselen onvereenigbaar was, langzamerhand in onbruik; zij werd weggelaten uit de wetten van 1883. Doelmatiger nog | |
[pagina 295]
| |
was, in 1866, de afschaffing van het wanbedrijf van samenspanning geweest, die de erkenning van het recht op werkstaking medebracht. Het initiatief der particulieren vereenigde zich met dat van den Staat tot de verheffing der arbeidende klasse. De katholieken stichtten ‘patronages’ en maatschappijen van jonge werklieden, die elken Zondag, onder het toezicht der geestelijkheid, haar leden de onschuldige uitspanningen van volksspelen, van muziek, van zedenpreekende tooneelstukken boden. De liberalen telden vooral op de ontwikkeling van het onderwijs en van het persoonlijk initiatief. Onder den edelmoedigen aandrang van François Laurent, vermeerderde het gemeentebestuur van Gent het aantal scholen en beijverde het zich er de gewoonte van sparen, het bewustzijn der persoonlijke waardigheid en de burgerdeugden in te voeren, terwijl Laurent, tegenover de katholieke patronages, daar onzijdige kringen voor jonge werklieden stichtte - Laurentskringen geheeten - zooals ‘Geluk in 't Werk’, waarvan velen nog heden bestaan. Evenzoo benaarstigden de groote steden zich, het onderwijs te verspreiden, avondscholen, beroepsscholen in te richten, studiebeurzen voor de begaafdste kinderen te stichten. Het is onbetwistbaar, dat die inspanningen de onteerende onwetendheid van het proletariaat bestreden en dat de school, in de steden althans, langzamerhand onder het volk een kern stichtte, wier werking zich aldra zou doen gevoelen. Doch de ellende van zijn maatschappelijke verhouding bleef al te zwaar op hetzelve drukken. Vijftien jaar na het onnut onderzoek van 1843, stelt Ducpétiaux nog vast, dat ‘in het grootst aantal gevallen, de hulpmiddelen der arbeidende, standen niet meer in verhouding staan tot hun dringende behoeften, dat hun toestand verergert door de gestadige vermeerdernig van den prijs der eetwaren en dat, zoo men er niet in slaagt, het loon van den werkman in evenwicht te brengen met zijn onontbeerlijke uitgaven, een ernstige crisis te wachten staat, waarvan niemand den afloop kan voorzien’Ga naar voetnoot(1). Vergeefs hadden het congres voor volksgezondheid, in | |
[pagina 296]
| |
1852, en het congres voor weldadigheid, in 1856, maatregelen tot het verzachten van den arbeid van vrouwen en kinderen geëischt, vruchteloos hadden een groep kolenmijnbezitters (1852), Gentsche fabrikanten (1859), de provincieraad van Henegouw (1859), vervolgens die van Brabant hun voorbeeld gevolgd. Een wetsontwerp, dat Rogier in 1860 had willen indienen, moest ingehouden worden, vóór het verzet van de kamers van koophandel en van het meerendeel der provincieraden. In 1869 bevestigde Frère-Orban nog vóór het Parlement, dat ‘de regeling van den arbeid een vorm der dienstbaarheid is’Ga naar voetnoot(1). Hier toch was hij akkoord met de katholieken. Hun congressen van 1864 en 1867 hadden zich tegen alle Staatstusschenkomst geuitGa naar voetnoot(2). Te Leuven kloeg Périn de misbruiken van het kapitalistisch stelsel slechts aan, om de Christelijke liefdadigheid als middel tegen dezelve aan te wijzen. Er hoefde tot in 1878 gewacht, opdat een nog zeer onvoldoende wet een einde stelde aan de wraakroepende benuttiging der kinderen beneden in de mijnen. Het dogma der economische vrijheid was nog zoo zeer ingeworteld, dat een der meest aanhoorde sprekers in de Kamer zegde, dat die nieuwigheid de eerste stap was die het land naar het cesarisme leiddeGa naar voetnoot(3). Edoch, in den schoot der arbeidende klasse, deed het bewustzijn van haar machteloosheid slechts de misnoegdheid versterken. Het eenige wapen dat zij tot het weren harer ellende kon gebruiken, de werkstaking, vermeerderde telkens haar zwakheid en haar verbittering. Want, bij gebrek aan inrichting en aan geldmiddelen, waren de stakers weldra gedwongen een wederstand op te geven, die tot niets anders geleid had dan hen in schulden te steken en degenen hunner, die de beweging hadden geleid, tot gevangenzitting te doen veroordeelen. Er bestonden wel hier en daar overblijfselen van de gilden van het Oud Stelsel, zooals bij voorbeeld, te | |
[pagina 297]
| |
Brussel, de maatschappij tot onderlingen bijstand en tot voorziening van de hoedenopmakersGa naar voetnoot(1), doch dat waren sporen van een verleden, dat al te zeer met het huidige verschilde, dan dat zij hierin plaats konden nemen. Wilde een uit den vreemde teruggekomen werkman het voorbeeld van het buitenland volgen en een ambachtsigroep stichten, zoo verdween deze weldra ter oorzake van de onwetendheid en de onbekwaamheid harer leden. Zoo ging het te Brussel met het Broederlijk gezelschap der kleermakersgasten, dat mag beschouwd worden als de eerste samenwerkende maatschappij van voortbrenging des lands, en met de pogingen welke vervolgens langen tijd herhaald werden; een uitzondering hierop wordt gemaakt voor de Alliance typographique van Brussel, wier betrekkelijk welgelukken verklaard wordt door de hoogere ontwikkeling van de werklieden der druknijverheidGa naar voetnoot(2). Met de stichting te Gent, in 1857, van de twee broederlijke maatschappijen der wevers en der spinners, begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van die eerste pogingen tot inrichtingGa naar voetnoot(3). Haar doel was onderlinge hulp bij ongeval of staking, en wel door middel van bijdragen van 5 centiemen per week. Onder haar invloed, krijgt de groote werkstaking die hetzelfde jaar in de stad uitbreekt tot het bekomen van een verhooging der dagloonen, een gansch nieuw aanzicht. Nu geldt het een beraamd plan en een ordelijke actie. Het werk wordt volgens afspraak neergelegd na vruchtelooze onderhandeling met de patroons. De stakers worden geholpen. In naam der arbeiderssolidariteit wordt geld gevraagd aan de gezellen van Roubaix. De fabrikanten zijn ontrust over een wederstand, die hen verwondert en verontwaardigt. Liever dan ‘zich de wet te laten stellen door de werklieden’, dreigen zij den gemeenteraad al de fabrieken te zullen sluiten. Deze eerste schermutseling eindigde, overigens, krachtens de wet op de samenspanning, met de veroordeelinig van de | |
[pagina 298]
| |
‘menners’. Doch hiermede was een strijd begonnen, die zou voortduren. Reeds het volgend jaar zou een burgerzoon, Emiel Moyson, democraat en flamingant, onder de Gentsche arbeiders een beweging ondernemen die in 1859 leidde tot een nog ernstiger werkstaking dan die van 1857, en tot de uitgave van het ‘Werkverbond’, dat het eerste werkersblad van België schijnt te zijn. Dit blaadje, dat zich op geenerlei partij beroept, verklaart geen ander doel te hebben dan de verbetering van het lot der lagere standen. Zijn kenspreuk ‘Voor Vaderland en Wet en God’ zegt genoegzaam, dat het alle revolutionnaire actie verwerpt. Daarin is geen woord te vinden over klassenstrijd, over ophitsing der armen tegen de rijken. Zichtbaar voelen zijn opstellers, dat de eeuwenoude godsvrucht van de massa dient ontzien. De maatschappij der Gentsche spinners volgt, niettegenstaande haar nieuwigheid, ouderwetsche gebruiken uit het gildewezen van het Oude Stelsel; haar voorzitter draagt een praalgewaad, zij heeft een vlag waarop de woorden ‘God en de Wet’ geborduurd zijn en laat missen lezen die de leden verplicht zijn bij te wonen. Toch laten beteekenisvolle voorteekenen de toekomst voorzien. In den schoot der werkende klasse ontstaat langzamerhand den wil, zich door eigen krachtsinspanning te verheffen. De Gentsche wevers stichten, een ‘Leesgezelschap’, wiens naam voldoende is om de nieuwe richting der gemoederen aan te wijzen. Het liberaal grondbeginsel van de vrijmaking door het onderwijs begint ingang bij het volk te vinden. Het is niet te verwonderen, dat de beweging zich het snelste en het krachtigste ontwikkelde te Geut, de stad waar de burgerij het meest voor haar scholen deed. ‘In België, schreef Proudhon in 1862, is geen enkel republikein op tien duizend; socialisten zijn er niet’Ga naar voetnoot(1). Edoch, had hij goed gezocht, dan had hij er eenigen ge vonden, zooals bij voorbeeld, G. De Greef of Hector Denis, theoretische aanhangers eener maatschappelijke hervorming, ingegeven door de wetenschappelijke begrippen van het positivisme, of als Cesar De Paepe, ingewijd in Marx' leerstellin- | |
[pagina 299]
| |
gen en besloten deze te verspreiden niet alleen met het woord, doch ook met de daad. Reeds in 1860 stichtte De Paepe te Brussel de vereeniging Le Peuple, wier blad La Tribune dn Peuple krachtdadig ten strijde trok onder een overigens weinig talrijke groep lezers. De oprichting, in 1864, van de Internationale Arbeidersvereeniging zou plotselings zijn werking vertienvoudigen en terzelfder tijd het nog onzeker en weifelend proletariaat naar het socialisme drijven. De Paepe had te Londen de stichting van de Internationale bijgewoond en had tot haar ontbinding in 1876 nooit opgehouden, deel te nemen aan de hartstochtelijke besprekingen, die de partijgangers van Proudhon en Bakounine en die van Marx tegenover elkander stelden en ten slotte op de zegepraal van dezen laatste uitliepen. Het is ongetwijfeld door zijn toedoen, dat het Congres van de Vereeniging in 1868 te Brussel gehouden werd, waar hij een verslag indiende, dat het kleineigendom veroordeelde in naam der wetenschap en het grooteigendom in naam der gerechtigheid. Voortaan zou de socialistische gedachte heel de latere geschiedenis van het proletariaat rechtstreeks of onrechtstreeks beheerschen. Dat wil niet zeggen, dat zij zich hetzelve dadelijk opdrong. Haar eerste uitslag was het verwekken van een gisting, die zich reeds in 1866 uit, door een hevige campagne ten voordeele van de uitbreiding van het stemrecht. De democratische burgerij steunt overigens die beweging, wier manifesten de theorieën verwerpen, ‘die haat onder de Staatsburgers aanprediken’Ga naar voetnoot(1). Doch het volgend jaar verschijnt een nieuw blad, La Cigale, dat openlijk socialisme en omwenteling voorstaat, de grondbeginselen der Internationale inroept en tal van meetings houdt waar, vooral in de nijverheidsstreken van Henegouw en van het land van Luik, beroep op geweld wordt gedaan. Te Antwerpen wordt in 1868 ‘De Werker’ gesticht, die zich het orgaan van de Vlaamsche afdeelingen der Internationale heet. De Mirabeau | |
[pagina 300]
| |
verspreidt zijn invloed in het bekken van Verviers. In 1869 barst te Seraing een werkstaking uit, die ongehoord geweldig is, tot oproer overslaat en in een bloedige beteugeling gesmacht wordt. Tegenover die beweging geeft de grondwet de regeering geen gelegenheid tot optreden, dan in geval van wanbedrijf. De vrijheid van drukpers en de vrijheid van vereeniging laten niet toe, de propaganda te beletten en hoe verschrikkelijk zij zich ook voordeed, dacht niemand er aan haar het genot te weigeren van de alle Belgen bedeelde rechten. Niettegenstaande het aandringen van den procureur-generaal, weigerde de minister van Justitie, Jules Bara, de menners, onder voorwendsel van komplot, vóór het Assisenhof te dagen en liet hij degenen in vrijheid stellen, die achter slot zaten. Edoch het geweld van de redevoeringen, meer nog dan dat der daden, verschrikte degenen der burgers die innig medelijden gevoelden voor de ellenden des volks. De ontredderde Ducpétiaux zuchtte over de verdwaaldheid der werklieden, die door ‘verwoestende theorieën’ bedorven waren; hij zag nog slechts heil in de verspreiding van het onderwijs en van het sparenGa naar voetnoot(1). Doch leeren en sparen waren juist de middelen, welke de werklieden zelf voornemens waren aan te wenden tot het verwezenlijken van hun programma. Het gevoelen, dat opgesmukt wordt met den naam van klassenbewustheid, hoewel zijn kracht vooral voortvloeit uit het onbewuste dat het inhoudt, was voortaan opgestaan en, om het te verspreiden, moest het slechts geleid worden. Het denkbeeld van het stichten van een Belgische socialistische partij, door Moyson reeds eenige jaren vroeger te gemoet gezien, drong zich in 1877 op aan de Gentsche groep, die handelde onder den aandrang van Eduard Anseele en van Edmond Van Beveren. De onmogelijkheid om zich te verstaan met de Walen, wier ongeduld een onmiddellijke revolutionnaire actie eischte, belette niet dat, te Mechelen, de ‘Vlaamsche socialistische arbeiderspartij’ gesticht werd. Haar programma, dat slechts eischen stelde die practisch te verwezenlijken waren, vroeg | |
[pagina 301]
| |
het algemeen stemrecht, de rechtstreeksche wetgeving door het volk, de vervanging van het leger door strijdbenden, de scheiding van Kerk en Staat, kortom een louter wettelijke omwenteling. Overigens mag de uitgestrektheid dezer eischen geen begoocheling doen ontstaan omtrent het aantal harer partijgangers. Werkelijk was de sedert 1864 begonnen beweging nog slechts in de bovenste schichten van het proletariaat gedrongen. Haar geweld en de ongodsdienstige houding, waarvan zij thans blijk gaf, schaadden haar vorderingen. Bovendien waren de Vlaamsche socialisten te zwak, daar zij aan hun eigen krachten overgeleverd waren. De steun der Walen was hun onontbeerlijk. Dezer afkeer voor het Marxisme werd eindelijk overwonnen en, in 1879, werd in een te Brussel gehouden congres de oprichting besloten van de ‘Belgische socialistische partij’Ga naar voetnoot(1). De werklieden van de beide gouwen van het land vereenigden zich aldus tegen de overheersching der burgerij, gelijk de liberalen en de katholieken zich in 1829 tegen de regeering van Willem vereenigd hadden. De revolutionnaire geest verscherpte naarmate de beweging zich uitbreidde. In 1877 werd de koning tijdens een bezoek te Gent, op gefluit onthaald. Doch het socialistisch ideaal was er nog verre van, zich de gemoederen te kunnen opdringen. Enkel toegankelijk tot een minderheid van intellectueelen, begrepen allen, die zich op hetzelve beriepen, het slechts als de aankondiging van een tijdvak van geredhtigheid en gelijkheid, waarin het volk eindelijk zijn langdurige ellende zou afschudden en het algemeen geluk zou stichten, door het gezag te bemachtigen. De hoofdlieden der werkersbeweging waren allen uit het volk gesproten, hadden geen ander onderwijs genoten dan dat der lagere school, aangevuld met het lezen van Eugène Sue, van Victor Hugo, van propaganda-vlugschriften en van revolutionnaire bladenGa naar voetnoot(2). Weinigen onder hen kenden Marx anders dan door popu- | |
[pagina 302]
| |
laire verhandelingen over zijn leerstelling. Het schijnt wel, dat de communistische droomerijen, in 1854, onder den titel van ‘Het Natuurregt’ uitgegeven door Nicolaas De Keyser, een landmeter van Sleidinge, onder de Vlamingen onopgemerkt voorbijgingen. Doch allen kenden, uit ondervinding de behoeften van het proletariaat en hielden zich hartstochtelijk met dezes zaak bezig. In afwachting van de opkomst eener nieuwe maatschappelijke orde, schenen de strijd tegen de ellende, de stoffelijke opbeuring van den arme en later zijn zedelijke verheffing hun de dringendste zorg, die eindelijk tot de zegepraal zou leiden. Zoodra de arbeiderssolidariteit haar doelmatigheid zou doen blijken, zou zij zich alle werklieden opdringen en, naarmate zij hun verhouding zou verbeteren, zou zij het klassebewustzijn onder hen verspreiden. De liefdadigheid en de weldadigheid van de burgerij dienden tot niets anders dan om de wilskracht van het volk te verkleumen en zijn ellende te doen voortduren. Men diende niemand iets verschuldigd te zijn, dan aan zich zelf en zich vrij te maken van de baatzuchtige aalmoezen der rijken. Met de oprichting te Gent, op 21 November 1880, van de samenwerkende broodbakkerij ‘Vooruit’, treedt de Belgische socialistische beweging op het terrein der practische doeleindenGa naar voetnoot(1). Verwekt door een scheuring onder de leden van de onzijdige samenwerkende maatschappij ‘De Vrije Bakkers’, verbond zij van den beginne aan de samenwerking met de socialistische propaganda. Dank zij de toewijding en het initiatief van haar leiders, gedijde zij zoo goed, dat zij in 1883 de herberg verliet waar zij gesticht werd, om in de Speldenstraat een gebouw te koopen, waar de verschillende socialistische maatschappijen der stad rondom haar zich kwamen scharen en waar reeds in het volgend jaar, onder de leiding van Ed. Anseele, het blad verscheen, dat insgelijks ‘Vooruit’ genoemd werd. Dat was de eerste vestiging van het Belgisch socialisme. En ongetwijfeld was het denkbeeld, dat haar in 't leven bracht, geenszins nieuw. In 1869 hadden eenige getrouwen | |
[pagina 303]
| |
der Internationale, te Fayt, in Henegouw, een samenwerkende maatschappij gesticht, die in 1871 vervangen werd door la Maison du Peuple de Jolomont, tevens samenwerkende maatschappij en vergaderlokaal voor de federatiën van de Internationale Arbeidersvereeniging in de nijverheidsstreek het Centre. Doch de verwachtingen der stichters werden niet door de uitslagen beantwoord. Het voorbeeld van ‘Vooruit’, wiens statuten in 1886 te Jolimont aangenomen werden, begiftigde het Walenland met een inrichting, waarvan de bloei en de invloed weldra even groot zouden zijn als die van haar toonbeeld. En, in spijt van de vijandschap van de kleine burgerij en van eenige groepen anarchisten, dringt het coöperatief grondbeginsel zich voortaan op als de onontbeerlijke voorwaarde voor de opbeuring der werkende klasse. De revolutionnaire theorie wordt vervangen door een methode, die vooral op uitslagen bedacht is. De boodschap is, de partij te vestigen op den stevigen grondslag van het belang, haar hulpmiddelen te verstrekken, ze te drillen met het oog op de verovering van de onontbeerlijke hervormingen en op de politieke actie. Ten einde deze in te richten en haar doeleinden vast te stellen, kwamen een honderdtal afgevaardigden die negen en vijftig vereenigingen vertegenwoordigden in Augustus 1885 te Antwerpen, de ‘Belgische Werkliedenpartij’ stichten. Die naam volstaat reeds om de evolutie af te meten, die sedert zes jaar voltrokken werd. Uit opportunisme, uit vrees de bedeesden te vervaren, vermijden zij openlijk beroep op het socialisme te doen. Als practische mannen die zij zijn, bepalen zij er zich bij, een klasseprogramma te uiten, dat, dank zij de grondwettelijke vrijheden, kan en zal verwezenlijkt worden, zonder het toedoen van een omwenteling. Het hoofdpunt is de verovering van het algemeen stemrecht. Al het overige komt naderhand: afschaffing der militaire plaatsvervanging, beperking van den arbeid van vrouwen en kinderen, vaststelling van den dagelijkschen arbeidsduur, verantwoordelijkheid van de patroons bij ongeval, tusschenkomst van de syndicaten bij het opmaken der fabrieksreglementen, afschaffing van de door de patroons ingevoerde spaarkassen, | |
[pagina 304]
| |
hervorming van de werkrechtersraden, instelling van werkersverzekeringen, afschaffing van de ourechtstreeksche belastingen, invoering van de belasting op het inkomen, intrekking van alle vervreemding van het openbaar domein en terugkeer naar den Staat of de gemeente, als vertegenwoordigers der collectiviteit, van al de aan particulieren afgestane diensten van algemeen belang. De meesten dier hervormingen werden reeds gevraagd door de Commissie van 1843 of waren sedert lang in de naburige landen verwezenlijkt. Zoo de werkliedenpartij zich dus duidelijk aanstelt als democraat en als voorstander van de Staatstusschenkomst, blijft zij vreemd aan alle communistische strekking. Haar stoutste vorderingen gaan niet verder dan een Staats- of gemeentesocialisme, voor welk sommige regeeringen niet achteruitdeinsden. Hoewel onvereenigbaar met het traditioneel liberalisme, is zij niet van aard om dat gedeelte van de vooruitstrevende burgerij te ontrusten, dat met haar het algemeen stemrecht vraagt. Ten slotte onthoudt zij zich, tegenover de katholieken, van alle principieel anticlericalisme en bepaalt zij er zich bij te verklaren, dat godsdienst ‘private zaak’ is. Dit is overigens voldoende om in botsing te komen met de Kerk en, van den beginne aan, zal haar verzet het grootste struikelblok wezen, dat zij op haar weg zal ontmoeten. |
|