Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 253]
| |
waren om in hen slechts, stichters van het vaderland te zien. In de opgeklaarde lucht, te midden van de algemeene vreugde, van de luisterrijke feesten, van de schitterende stoeten, legden katholieken en liberalen ide wapens neer. Aan den schooloorlog werd niet meer gedacht. De dagbladen stonden vol met de beschrijving van de feesten en van den luister der Tentoonstelling en hadden weinig of geen plaats over voor politiek. De katholieken veinsden niet te weten, dat een liberaal ministerie aan het bewind was. De koning, die kort te voren nog zoo impopulair was, werd nu beschouwd als de belichaming van den Staat. Het Te-Deum, door de bisschoppen gezongen, niettegenstaande hun officieele onthouding, liet hen deelnemen aan het verheerlijken van het jubeljaar. ‘Sedert de laatste vijf en dertig jaren, had Leopold II bij zijn troonsbeklimming gezegd, heeft België dingen zien verwezenlijken, die elders, in een zoo weinig uitgestrekt land als het onze, zelden binnen den loop van één geslacht voltrokken werden’. En wat was die vooruitgang niet gestegen sedert 1865! Heden kende het revolutionnair land, wiens toestand tot in 1839 zoo hachelijk geschenen had, dat de koning van Holland verwachtte, dat de nood het weder onder zijn schepter zou brengen, een voorspoed die de wereld verbaasde. Met betrekking tot zijn uitgestrektheid en zijn bevolking, stond het vooraan in de economische beweging. Nergens, zelfs niet in Engeland, had de nijverheid zich zoo snel ontwikkeld. En hoeveel moeilijkheden hoefden niet overwonnen: eerst en vooral het wantrouwen der Mogendheden, vervolgens de vlascrisis en de eetwarencrisis, het protectionisme der naburige Staten, de Scheldetol, ten slotte het gebrek aan koloniën en aan een handelsvloot. Met de aanhoudende wilskracht, was de natie alles te boven gekomen. Dat volk dat, in de XVIIe eeuw, tusschen de jaarlijksche invallen der Fransche legers in, zijn akkers bebouwde, zonder zich af te vragen of het wel zou oogstenGa naar voetnoot(1), was nog immer hetzelfde. In dit zoo zeer blootgesteld, zoo overbevolkt plekje lands van Europa, dat | |
[pagina 254]
| |
de wisselvalligheden van de geschiedenis zoo erg geschommeld hadden tusschen rijkdom en ellende, werd de arbeid nog steeds beschouwd als de allereerste voorwaarde van het bestaan. Tot immerdurende krachtsinspanning veroordeeld als het was, had dit België, dat vreugde en genot nochtans zoozeer op prijs stelde, nooit een rustig leven gekend. Het bleef arbeidzaam, in tijden van verval als bij welstand, steeds aan het werk. Ongetwijfeld hing zijn toenmalige voorspoed niet uitsluitend van zich zelf af, evenmin als zijn geleden rampen. Hij was grootendeels het gevolg van de internationale omstandigheden, die op alle tijdstippen, het lot hadden vastgesteld van dit land, den sluitsteen van het Europeesch evenwicht. De groote Mogendheden, die het vroeger tot hun slagveld gekozen hadden, lieten het nu een tijdvak van vrede smaken, zooals het op geenerlei tijdstip zijner geschiedenis gekend had. Het was, sedert de XVe eeuw, de eerste maal, dat het Belgisch grondgebied, in een tijdruimte van vijftig jaar, niet door vreemde legers werd vertrapt. En, als altijd, zoowel onder Philips den Schoone als onder Karel V, onder Maria-Theresia als onder Willem I, was de terugkeer van de veiligheid gepaard gegaan met den terugkeer van de welvaart. Gedurende die halve eeuw was België weder geworden wat het in de XVIe eeuw was: de bevolkste en bedrijvigste streek van het vasteland. De Tentoonstelling leverde daarvan het wonderlijk en onwraakbaar bewijs. Al die machines, al die verscheidenaardige voortbrengselen, al die nijverheidstakken, al die groote openbare werken, spoorwegen, vaarten, de haveninrichtingen van Antwerpen, de afdamming der Gileppe, al die diagrammen die de wonderbare uitzetting van het verkeerswezen, van den handel, van den doorvoer aanwezen, vervulden, de bezoekers met fierheid en met vertrouwen. De wanstaltige en toch indrukwekkende locomotief, die in 1834 den eersten trein van Mechelen naar Brussel gesleept had, werd met aandoening beschouwd, als een symbool en als een waarborg voor den verderen vooruitgang. Die welige bloei werd verwekt door de burgerij, die er ook de vruchten van plukte. En zoo haar economisch overwicht overal het kenschetsende maatschappelijk verschijnsel van de | |
[pagina 255]
| |
XIXe eeuw was, toch uitte het zich nergens, naar het schijnt, zoo volkomen en zoo schitterend als in België. Hier, inderdaad, lag de burgerij niets in den weg: noch historische traditiën, noch verworven rechten, noch inrichting van den Staat, noch ambtelijke tusschenkomst. Krachtens de grondwet en het cijnsstelsel, bezat zij het monopolie van de openbare macht zoo volledig als de patriciërs die in de steden der XIIe en XIIIe eeuw bezaten en, als hun regeering was de hare, in den vollen zin des woords, een klassenregeering geweest en gebleven. De stelling, welke zij verworven had, was overigens slechts het gevolg van de economische omwenteling die, sedert het einde der XVIIIe eeuw, het onder de contrôle van den Staat werkzaam mercantilisme van het Oud Stelsel vervangen had door een tijdvak van individualisme en vrije mededinging. En de burgerij was niet alleen de bewerkster van die vervorming van de economische orde, zij was, als men zoo spreken mag, daarvan ook het voortbrengsel. Inderdaad, in België bemerkt men, duidelijker dan overal elders, dat zij een klasse van opkomelingen uitmaakt. Zooals steeds bij groote maatschappelijke crises gebeurt, had zij de plaats ingenomen, welke opengelaten werd door de ondernemers en de kapitalisten van het vroeger tijdvak, die onbekwaam waren geweest zich aan te passen tot de vereischten van den huidigen tijdGa naar voetnoot(1). In haar rangen bestaat in de nieuwe tijden weinig of niets meer van de oude burgerij der XVIIe en der XVIIIe eeuw. Hoogstens is nog, onder de scheppers van de moderne nijverheid, een luttele minderheid van vóór de Fransche inlijving van 1794 aan te treffen. De eersten hunner verschijnen onder het Keizerrijk, als Lieven Bauwens, Orban, Biolley, anderen als Meeus, Cockerill onder het koninkrijk der Nederlanden, doch sedert de Belgische omwenteling worden zij immer maar talrijker. Schier allen komen uit het volk of uit de lagere schichten van den middelstand. Het zijn parvenu's, alleen rijk aan verstand, aan wilskracht en aan stoutmoedigheid, wien de economische vrijheid den weg baande. Deze is nog in haar kinderschoenen | |
[pagina 256]
| |
en vergt van hen die willen slagen, slechts persoonlijke bekwaamheid. Het veld is ruim en staat ter beschikking van een ieder. Geenerlei privilege wordt vereischt om tot de fortuin te geraken. Zooals in het Congres bevestigd werd, behoort deze iedereen, die den moed en de kracht heeft om ze te bemachtigen. De moderne burgerij is dus niemand iets verschuldigd. De stelling, welke zij inneemt, werd door haar niet geërfd, doch gebouwd. Zij volgt niemand op en haar stichters kunnen aanvoeren, dat zij hun eigen voorvaders zijn. Stichters die niet altijd voortzetters hebben. Want onder die kooplieden en die oprichters van fabrieken, ligt de fortuin nabij den ondergang. De kapitalen, aan het ontoereikend krediet der banken ontleend, kunnen de crises moeilijk wederstaan. Ofwel laten onbekwame zonen de zaken vervallen, welke zich slechts rechthielden door den persoonlijken arbeid van haar hoofd. De verwoede mededinging die de industrieelen gedurig tegen elkander opjaagt, vergt van hen een bestendige krachtsinspanning. Zij houden slechts stand dank zij oneindige zuinigheid en tucht. Reeds van 's morgens begeven zij zich naar de fabriek en blijven daar heel den dag, behalve om te gaan eten; zij zien zelf hun werkplaatsen na, voeren de briefwisseling, houden de boeken, ontvangen de klanten. Nevens de fabriek staat hun huis, waar heel den dag het gedruisch der machines gehoord wordt. Soms neemt de vrouw deel aan de werkzaamheden van haar echtgenoot en komt de oudste zoon na de schooluren, onder het toezicht des vaders, zich de zaken eigen maken. De gezinnen zijn overigens kroostrijk en, om de kinderen een bestaan te bezorgen, hoeven de zaken uitgebreid. Om stand te houden, moet men zich gedurig verrijken en dienvolgens rusteloos zwoegen. Geenerlei weelde in de huishouding; een maatschappelijk leven dat beperkt is tot eenige plechtige eetmalen, de ontvangst van ouders, het drinken van een glaasje Bourgogne-wijn onder vrienden. Geen vacantie; van tijd tot tijd een reis naar Parijs of een verblijf te Oostende; weinig of geen verstandelijk genot, dat is in de meeste nijverheidssteden de gewone levenswijze der ‘patroons’. Enkel bij eenige gelukkigen, verheft zij zich tot een hooger peil. En dan nog blijft de | |
[pagina 257]
| |
deelneming van den kapitalist de regel aan de leiding van de zaken, zelfs bij de rijksten. Het uur van de financieele samentrekking is nog niet geslagen. Zoo er vele machtige nijverheidsfamiliën bestaan, zoo vindt men slechts zeer weinig machtige vennootschappen. Zelfs onder de kolenmijnen, blijven verscheidene het eigendom van particulieren wier kasteel zich nabij de ‘putten’ verheft. Van de specluatiekoorts, die tot ongeveer 1835 woedde, is maar weinig overgebleven. Over het algemeen, onthouden de industrieelen zich van beursverrichtingen en dienen de beschikbare kapitalen tot het voeren en uitbreiden van de loopende zaken. Die Belgische burgerij, die sedert de Omwenteling het politiek bewind uitoefende, is dus een bij uitstek arbeidende klasse, die gedurig naar hooger streeft. Zij onderwierp het land aan haar invloed; haar is de verdienste van zijn vooruitgang te danken en ook de verantwoordelijkheid voor dezes ontoereikendheid te wijten. Zij bezat het gezag, en ongetwijfeld heeft zij hetzelve tot haar belang aangewend, doch het dient erkend, dat dit belang geruimen tijd overeenkwam met de vereischten der economische beweging. De XIXe eeuw was vooral een eeuw van voortbrenging. Vandaar die geest van liberalisme en van individualisme, die haar, gedurende het grootste deel van haar loop, ten eenen male bezielt en die zich met zulk een uitsluitende kracht in België bevestigt. Meer dan voor eenig ander, bestond voor dit overbevolkt land de verplichting voort te brengen om zich de levensmiddelen aan te schaffen, welke zijn bodem niet op toereikende wijze kon opleveren. Doch om zijn producten uit te voeren, niettegenstaande de ‘barrières’ die het omringen, was goedkoope voortbrenging de eerste vereischte. Dat verklaart zoovele stoutmoedige innovatiën: invoering van de spoorwegen in 1834, vervolgens in 1884 die van de buurtspoorwegen tot het bevorderen van druk verkeer; afschaffing van de octrooien tot het bestrijden van duur leven, invoering van de werkliedentreinen (1879) tot het verzekeren van een overvloedigen handenarbeid, ten slotte ontwikkeling van de nijverheidstakken tot omvorming, die bij het fabrikaat een minimum van dagloon inlasschen. Het is wellicht een geluk voor het land, dat het protec- | |
[pagina 258]
| |
tionisme het eerst en vooral verplichtte zich de middelen te verschaffen om hetzelve te wederstaan. Bij de zegepraal van den vrijhandel, in 1861, was België aldus volkomen toegerust om de voordeelen daarvan te genieten. Hij gaf vlucht aan de tot dan toe bedwongen krachten, deed de kapitalen uitzetten, verwekte een nieuwe uitbreiding van de gemeenschapswegen en van den doorvoer, bezielde den uitvoer en schiep ten slotte de onontbeerlijke voorwaarden tot het verwezenlijken van de door het brein van Leopold II gebaarde koloniale ontwerpen. Het zal volstaan er aan te herinneren, dat het verkeer der haven van Antwerpen van 1864 tot 1884 zesmaal sterker geworden is, en dat de opbrengst der kolenmijnen, die in 1860 slechts 9 1/2 millioen ton bedroeg, in 1883 tot 18 millioen ton gestegen was. Doch, om de voortbrenging op dat peil te houden, of liever om te gehoorzamen aan de noodzakelijkheid ze steeds uit te breiden, wilde men ze niet laten vervallen, was men meer dan ooit verplicht goedkoop te werken. En voor de heerschende burgerij was het al te verleidelijk de goedkoopheid te bekomen ten nadeele van de werkende klassen. Overeenkomstig de leerstellinig der liberale economie, scheen het haar even natuurlijk den werkman tegen den laagsten prijs te betalen, als de grondstof tegen den laagsten prijs in te koopen. De vrije mededinging, die zij zonder voorbehouding in het domein der nijverheid aanneemt, neemt zij evenzoo op de arbeidsmarkt aan. Het ongerijmd en achteruitkruipend protectionisme dient zoowel gebannen in het een als in het ander domein. En terwijl zij de zaak aldus opvat, meent zij te handelen overeenkomstig het echte begrip van de rechten van den mensch. De vrijheid van het kapitaal die daaruit voortvloeit, dient aangevuld met de vrijheid van den arbeid. Evenals de patroon, kan de werkman zich door eigen krachtsinspanning verheffen. Optreden van den Staat in zijn voordeel is slechts gerechtvaardigd om hem die inspanning lichter te maken. Dat is het doel van de wetten die, onder het laatst liberaal ministerie, de verplichting van het werkboekje afschaften en het privilege der patroons introkken, volgens welk zij op hun woord geloofd werden bij betwisting met de gasten; | |
[pagina 259]
| |
dat is vooral het doel van de vermenigvuldiging der lagere scholen, der avondscholen, der beroepsscholen, der spaarkassen. Wel is waar, vraagt men zich niet af of de practijk overeenkomt met de theorie, of de loonen van het proletariaat hetzelve toelaten te sparen en of het kind na twaalf uren dagelijkschen arbeid, nog over genoeg kracht en over genoeg tijd beschikt om die lessen bij te wonen. De economische wetten zijn immers onverbiddelijk, en de voorspoed der nijverheid staat boven alle andere belangen. Zoo de arbeider te klagen heeft, hoeft hij slechts in staking te gaan. Hij heeft het recht het werk te laten staan, evenals de patroon het fecht heeft hem weg te zenden. In geval van woeling, zullen de burgerwacht en desnoods het leger optreden om de maatschappelijke orde, het kapitaal en den eerbied voor de overeenkomsten te beschermen. De voorzienigheid gaat niet verder, en de burgerij, gansch in beslag genomen door de zorg voor de zaken, voelt den opstand niet broeien, voor welken, als hij zal losbarsten, zij gansch onvoorbereid zal staan. De vorderingen van de nijverheid waren zoo snel geweest, dat de landbouwende bevolking, die in 1846 ruim de helft van de inwoners des lands bedroeg (2,221.000 op 4.337.000), daarvan in 1890 nog slechts ongeveer het vierde deel uitmaakt. De eetwarencrisis van 1845-1848 deed het stelsel der beweegbare schaal verdwijnen, die den hoogen prijs van de veldvruchten waarborgde, en de laatste sporen van het protectionisme, sedert 1861 verdwenen, stelden den landbouw tegenover een mededinging die hij moeilijk het hoofd kon bieden. Te beginnen van 1870 wordt die toestand verergerd door den invoer van groote hoeveelheden Russisch en Amerikaansch koren. De vertegenwoordigers der landelijke gewesten klagen, dat dezelve opgeofferd worden. Doch hoe zouden ze kunnen geholpen worden, zonder den kost van het leven en dienvolgens het bedrag van de loonen te doen opslaan? Zoo de boeren achten, dat de veldarbeid niet meer loonend genoeg is, hoeven zij slechts naar de fabriek te gaan. Dat doen zij inderdaad, en hun toevloed naar de steden vermeerdert daar ook de getalsterkte en de ellende van het proletariaat. In Vlaanderen, waar de landbouw | |
[pagina 260]
| |
overheerschend is, verwekt de crisis een tamelijk levendige beweging van landverhuizing naar de Vereenigde Staten van Amerika. Het Fransch Noorderdepartement trekt duizenden Belgen naar zijn dichtbij gelegen fabrieken. In den oogsttijd, gaan benden ‘Franschmannen’ arbeid zoeken in Beauce, in Normandië, in Picardië, in Champagne en in Ile-de-France. Edoch, zóó overvloedig is de bevolking, dat daardoor de hooge prijs van pachten en landerijen niet vermindert. Zij put zich uit en blijft vastgeklemd in den slenter van een verachterde landbouwtechniek. Noch de eigenaars noch de Staat denken er aan haar dikwerf erbarmelijke levensverhoudingen of haar werkwijzen te verbeteren. Om uit den kommer te geraken waarin zij ploetert, hoeft gewacht op de invoering, rond 1880, van samenwerkende maatschappijen en van het landbouwkrediet. Vooralsnog, laat de instelling van werkmansabonnementen (1879) de boeren toe, in de fabrieken van de steden te komen werken, zonder hun dorp te moeten verlaten. De nijverheid overweldigt aldus meer en meer den buiten. Uit de Kempen en uit Vlaanderen woorden elke week honderden arbeiders naar de mijnen van Henegouw, van Limburg en van het land van Luik vervoerd. Over het algemeen, biedt de voorstelling van het land, op het einde van de eerste halve eeuw zijner onafhankelijkheid, meer licht- dan schaduwzijden. Zoo de burgerregeering al de gebreken eener klassenregeering had, bezat zij daarvan ook de verdiensten. Dank zij dezelve, vervulde België schitterend zijn rol in een eeuw van verwoede voortbrenging. Van rond 1848 tot de groote economische crisis van 1884, heeft het, in een doorgaande beweging, zijn toerusting, zijn hulpmiddelen, zijn ondernemingen uitgebreid. Naast zijn Staatsspoorwegen, kwamen nieuwe banen, aangelegd eerst en vooral door Engelsche eri Fransche, vervolgens door nationale vennootschappen. De kapitalen, die vroeger zoo bedeesd waren, werden stouter en wonnen aan door hun gebruik. De prijs van het geld vermindert. Nieuwe banken verrijzen naast de So'ciété Générale en de Nationale Bank. De omzetting van de titels der openbare schuld op steeds lageren rentevoet getuigt van financieele vastheid. Het cijfer | |
[pagina 261]
| |
van den uitvoer, dat in 1850 nauwelijks 200 millioen bedroeg, was in 1883 tot 1337 millioen gestegen. Wat de bevolking betreft, deze groeit met een beteekenisvolle voortduring aan. Van 147 inwoners per vierkanten kilometer in 1846, stijgt zij tot 187 in 1880. De vermeerdering is overigens zeer ongelijk. Zij kwam vooral de steden ten goede. De slechting van haar vestingen, die onnut geworden waren sedert de samentrekking van de verdediging des lands op Antwerpen, en de afschaffing der octrooien laten haar nu toe, grooter en fraaier te worden. Terwijl zij zich met nieuwe wijken omgorden, worden zij inwendig verbeterd door ‘rechttrekkingen’, door het aanleggen van lanen, door verfraaiings- of gezondheidswerken, die haar een genoeglijk en bemiddeld aanzicht geven, waarbij de ‘werkersbeluiken’ die hun onafzienbare rijen armzalige huisjes tot buiten de stad uitstrekken, treurig afsteken. En dat alles werd verwezenlijkt met het strikt minimum van openbare tusschenkomst. De belastingen zijn tweemaal minder zwaar dan in Frankrijk en in Holland, en als zij verhoogen, is het op verre na niet in verhouding tot de vermeerdering van de algemeene weelvaart. Van 1840 tot 1880 stijgen zij slechts van 19 tot 28 frank per inwoner, terwijl de uitvoer met negen vermenigvuldigd is. Daarentegen steeg de Staatsschuld, die in 1840 slechts 281 millioen bedroeg, tot 2708 millioen in 1900. Het cijnsstelsel, dat zoo bekommerd was over het kiesbelang, verkoos de noodige hulpmiddelen aan leening te vragen, liever dan den belastingschuldige te misnoegen door hem op de beurs te kloppenGa naar voetnoot(1). Doch over het algemeen, is de financieele toestand bevredigend. De koers van de rente getuigt voor het krediet van de natie. | |
IIBij den aanvang der XIXe eeuw schijnt alle verstandelijke zelfstandigheid uit België verdwenen. Op geestesgebied, is het nog slechts wat het in het domein der politiek is: een | |
[pagina 262]
| |
groep Fransche departementen. Onderwijs, boeken, kunst, alles komt van Parijs em draagt daarvan den stempel. Lyceums kwamen in de plaats van zijn colleges, Faculteiten in de plaats van de Leuvensche Universiteit, de school van David in de plaats van het overblijfsel van de school van Rubens. De door Maria-Theresia te Brussel gestichte Academie is afgeschaft, de Bollandisten bestaan niet meer. Niets van het huidige is met het verleden verbonden. Men voegt zich zoo goed het gaat in het nieuw stelsel, op de puinhoopen van het oud. De verfransching is even volkomen als verplichtendGa naar voetnoot(1). De indruk was zoo grondig en zoo sterk, dat hij gedurende de vijftien jaar van het koninkrijk der Nederlanden bleef bestaan. Dezes universiteiten, scholen, wetgeving in zake talen, waren te kort van duur om nut te stichten. Tusschen de Belgen en de Hollanders is de tegenstelling in zake godsdienst, zeden, belangen, staatkundige en maatschappelijke begrippen overigens al te geweldig, dan dat dezen invloed op genen konden uitoefenen. Geenerlei nieuw denkbeeld kwam uit het Noorden naar het Zuiden gedurende de vijftien jaar, dat zij door den wil van Europa aaneengekoppeld warenGa naar voetnoot(2). Meer nog, de oppositie tegen de anti-franschgezinide regeering van koning Willem wordt door Fransche denkbeelden onderhouden. Tegen haar zoeken de katholieken hun ingeving bij Lamennais, en de liberalen bij Benjamin Constant. Behoudens onbeduidende uitzonderingen, ondergaat de natie zoo volkomen den invloed van Frankrijk in 1830, als zij dien in 1815 onderging. Daar deze niet meer opgelegd wordt, is hij wellicht sterker. Kortom, bij het uitbreken van de Omwenteling, valt heel het door Willem I in België opgericht cultureel gebouw bij den eersten stoot in duigen. Na de zoo welbegrepen hervormingen van het ‘verlicht’ en autoritair bestuur der Nederlanden, kwam in den beginne niets te voorschijn dan verwarring in de vrijheid. Men zag hooger welke groote inspanning noodig was om een onderwijs te herstellen, dat naar gelang van de partijtwisten heen en | |
[pagina 263]
| |
weer geschommeld werd. Zoo men België en Holland sedert de scheiding met elkander vergelijkt, bevindt men dat het eerste zonder twijfel lager dan het ander staat, wat de inrichting en het peil van het onderwijs, betreft. En toch is die Omwenteling, die zooveel vernieling pleegde, het uitgangspunt van een wezenlijke wedergeboorte. Toen zij België de onafhankelijkheid terugschonk, maakte zij tevens zijn spiritueele wilskracht vrij. Kunst, letteren en wetenschap, die sedert de XVIe eeuw slechts herhalingen en navolgingen kenden, worden dadelijk medegesleept in de levenskracht, die het land vervoert. 1830 dringt zich gelijkelijk op als een voornaam tijdstip in de staatkundige en in de verstandelijke geschiedenis der natie. Evenals in alle tijdvakken van wedergeboorte, wordt die beweging eerst en vooral merkbaar op gebied van kunst, de spontaanste, de insitinctmatigste en de minst rationeele van de uitingen der beschaving. En als men spreekt van kunst, bedoelt men in de eerste plaats dien vorm van de kunst, die hier, sedert zoovele eeuwen, den voorrang op al de andere had, namelijk de schilderkunst. Schier verdwenen op het einde der XVIIIe eeuw, had zij zich gedurende het Fransen tijdvak laten beheerschen door den invloed van David. En het langdurig verblijf van den grooten schilder te Brussel, na den val van het Keizerrijk, had, door de persoonlijke actie, zeker het aanzien verhoogd van zijn stijl, die even treffend was door de ordening en de teekening, als door de soberheid van kleuren. Hij was de meester geweest van Navez (1787-1869), die ten tijde der Omwenteling in zeer hoog aanzien stond. Dat aanzien zou hem niet overleven. Plotselings verdwijnt de smaak voor een schilderkunst, die slechts in de Oudheid en in Italië passende onderwerpen schijnt te vinden. Op dat oogenblik, dat de historische stukken alleen, de groote kunst waardig schenen, vergde het patriotisch bewustzijn, dat zij haar onderwerpen in de nationale geschiedenis zocht. Men schreef te recht, dat ‘de Belgische kunst ook haar barricades had’. Allerminstens, gaat de zegepraal der Omwenteling gepaard met den triumf van Wappers, van de Keyser, van Gallait, wier doeken aan vergeten episoden uit een roemrijk | |
[pagina 264]
| |
verleden herinneren: aan den Sporenslag, aan den dood van Egmond en van Hoorn, aan de vernedering van Maria van Bourgondië vóór de Gentenaars, aan den moord op Laurelle en aan meer andere. Doch meer nog dan door hun onderwerpen, breken zij door hun samenstelling en hun coloriet met het academisme van Navez. Met hen bevestigen zich èn het jong romantisme èn de hervatting van Rubens' traditie. Ongetwijfeld is daar meer goede wil bij dan genie en onderscheidt zich de voortbrenging van die schilders meer door hoeveelheid dan door hoedanigheid. Doch die hoeveelheid getuigt van een weelderige levenskracht, die voortaan niet meer zal verdboven. Het machtig koloriet der Vlamingen noopt hen weldra, gevoeliger en rechtzinniger effecten te zoeken. Zij komen terug tot het landschap, tot het binnenhuis, tot het aangrijpend schouwspel van het duin en de grauwe wateren der Noordzee, van de Vlaamsche beemden en de heiden der Kempen. Al de kleurenspelen, al de schakeeringen van licht en van schaduw worden uitgedrukt door het palet, dat tevens zoovele verschillende genieën verraadt. Het aangangstijdvak is voorbij, en op dezes ietwat naïeve conventiën volgt een meesterschap van kunstenaars, die hunner krachten bewust zijn. De oorspronkelijkheid viert vrijen teugel en elkeen schept naar zijn zin. Wij noemen Wiertz, die David en Rubens met de droombeelden van Victor Hugo vermengt en vreemdsoortige of groteske tafereelen levert, welke voor grootsch willen doorgaan; Rops, wiens etsen door Baudelaire schijnen ingegeven; Verwée met zijn koeien; Stobbaerts met zijn hofsteden; Alfred Stevens met zijn voorname dames; Leys vooral met zijn Antwerpenaars der XVIe eeuw en de opstanding van het verleden in een tooverkracht van kleuren, en de Braeckeleer, vol aangrijpende gemoedelijkheid en poëzie. Dat alles neemt deel aan die vlucht der Fransche schilderkunst en richt zich gedeeltelijk onder haar leiding. Evenals in de XVe eeuw, bezoeken de Belgische schilders graag Parijs, doch zonder zich hetzelve dienstbaar te maken. Na het romantisme van Delacroix, staan zij onder den indruk van het realisme van Corot, van Rousseau, van | |
[pagina 265]
| |
Millet, en hebben zij zich met Courbet in de openlucht begeven. Toch spreken zij hun eigen taal en zien zij met hun eigen oogen. Hun individualisme breekt met de steeds in de Academiën heerschende traditiën en uit zich ongedwongen. Men kan niet van hun school spreken; zij hebben afkeer voor alle gezag, - wat met hun landaard overeenkomt, - en hun oorspronkelijkheid ontwikkelt zich met dezelfde verscheidenheid als hun temperament. De stadiën van de geschiedenis der beeldhouwkunst zijn precies dezelfde als die der schilderkunst. Ook voor haar is 1830 een keerpunt. Dat wil niet zeggen, dat het classicisme en de invloed van Rome en van Parijs de volgelingen van Godecharles, Kessels of Fraikin († 1893) niet bijblijven. Doch de patriotische strooming dringt zich de kunstenaars op en richt hen op hun beurt naar de verheerlijking van 's lands verleden. Reeds in 1833 vraagt Nothomb, dat van Artevelde ‘terug op zijn voetstuk gesteld worde’Ga naar voetnoot(1), en regeering en steden wedijveren met elkander in het oprichten van standbeelden, die den nieuwen Staat zullen opsmukken. België verhaast zich om op zijn openbare pleinen de beeltenis te plaatsen van de groote mannen die zijn roem stichtten, als Karel de Groote, Godfried van Bouillon of Boudewijn van Constantinopel, die zijn nationale kunst onsterfelijk maakten, als van Eyct, Rubens, van Dyck, Orlandus Lassus of Grétry, of die streden tegen het despotisme van zijn vorsten, als Jacob van Artevelde, Egmond en Hoorn, de prinses van Epinoy, En die ‘standbeeldenziekte’ levert wel het passend versiersel voor dat vreedzaam en zelfgenoegzaam burgervolk. Weinigen onder die op bestelling gemaakte werken overtreffen overigens het peil van de schreeuwende romantische beeldhouwkunst van dien tijd; dezelven zijn volkomen in overeenstemming met de groote geschiedkundige schilderijen van Wappers, van Cluysenaer enz. Toch laten eenigen, als het beeld van Leopold I of van Belliard van Geefs († 1883), een vrijmaking voorzien, die omstreeks 1860 inzonderheid aangevangen wordt door Paul | |
[pagina 266]
| |
de Vigne, van der Stappen, Dillens, Vincotte, Mignon en de Groote. Vervolgens openbaart zich eensklaps, juist met devijftigste verjaring der onafhankelijkheid, het genie van Constantin Meunier (1831-1905). Die groote schilder, die een nog grooter beeldhouwer geworden is, verbeeldt wat, onder de scheppingen van het hedendaagsche België, het machtigst en het uitdrukkelijkst was, en wèl zijn nijverheid. Overigens niet de minste politieke bedoeling bij dien kunstenaar, die niets wou zijn en anders niets was dan een kunstenaar. Hij is groot, omdat hij de woeste en tragische poëzie begreep van die nijverheid, die hij eerst met het penseel maalde vóór dat hij ze in 't brons zou gieten. Hij beitelde de werklieden uit de poedelovens en de smeden van Henegouw, de scheepslossers van Antwerpen, de boerenknechten van Vlaanderen of van Haspengouw, evenals de Grieken hun worstelaars bouwden, wil zeggen als de uitdrukking eener tot hiertoe onopgemerkte schoonheid. Evenals de Vlaamsche landschapschilders het eigenaardige der hoeven vertolken, zoo verheerlijkt hij dat der pletovens en der kolenmijnen, de treffende inspanning der gebogen en misvormde lichamen rondom het uitvloeiende gesmolten staal, de ernstige ruwheid der metaalbewerkers, wier beenen met ijzer omwikkeld zijn, de mijnwerkers met den helm op het hoofd. Er ligt niets anecdotisch in zijn realisme. Hij dringt zich op door den eenvoud, de grootheid, de macht der ontroering. Hij is op de hoogte van zijn onderwerp en, in dezelfde mate dat België het land van den nijverheidsarbeid is, wordt Meunier tevens de grootste en de nationaalste zijner kunstenaars. Vergeleken met de schilderkunst en met de beeldhouwkunst, is de bouwkunde gekenschetst door iets dat onvolledig, verward en gewild is. Na de uitputting van de classieke typen rondom 1850, zoekt zij vergeefs een nieuwe formule of tracht zij, even vergeefs, die traditiën van de Middeleeuwen of van de Renaissance op te frisschen. Het romantisme leidt haar naar een pseudogotischen stijl van loofwerk, waarvan het bisschopspaleis en de voormalige klokketoren van het belfort te Gent de voornaamste specimens zijn; deze werden vroeger bewonderd en doen nu nog slechts glimlachen om de naïveteit hunner machteloosheid. Toch is de bewondering voor de | |
[pagina 267]
| |
Middeleeuwen gemeend. Zij is het zelfs al te zeer, door de onmatigheid van de ‘herstelling’ en de ‘blootmaking’ van gebouwen, die zeer dikwijls slechts getuigen van archeologisch vandalisme. Harerzijds leiden de pogingen tot het opfrisschen, onder den naam van Vlaamsche Renaissance, van de versierselen van den bouwtrant der XVIe eeuw, over het algemeen slechts tot het oprichten van mooie gevels, waar de rooskleurige baksteen schilderachtig verwerkt wordt met de blauwe steen van de Ourthe of van Zoningen. Het nieuw Brussel biedt het schouwspel van al de inspanningen en al de navorschingen van twee geslachten van bouwmeestefs, die de meest verschillende richtingen insloegen. De Mariakerk van Schaarbeek is Byzantijnsch de Beurs een ongelukkige toepassing van den style Napoléon III, het Paleis van het Jubeljaar een poging tot het verwerken van ijzeren gebinten met colonnades. Te midden van dat alles, verheft zich de logge en indrukwekkende massa van het Paleis van Justitie. En 't was voorwaar een edele gedachte, het machtigste gebouw aan de gerechtigheid te wijden. Het werk van Poelaert, met zijn ophoopingen, zijn terrassen, zijn reusachtige standbeelden, zijn ruime trappen, zijn eindelooze voorzaal, is majestueus, ja, soms grootsch. In allen gevalle ontleent het ruimschoots aan alle stijlen en is het daardoor als het ware het symbool eener bouwkunde, die vruchteloos haar baan zoekt. Dat belet niet, dat de verscheidenheid zelf van de pogingen de Belgische steden een oorspronkelijk aanzicht geeft, dat men elders vergeefs zou zoeken. Sedert 1860 hebben zij haar uiterlijk vernieuwd. De liefhebber van schilderachtige hoekjes moet de oude gevels met trappen en torentjes zoeken in de oude wijken, die door de overweldiging der groote magazijnen met afbraak bedreigd worden. In de burgerhuizen der jongst aangelegde lanen, worden het alledaagsche en het belachelijke samen aangetroffen ondereen met het sierlijke en het vernuftige. Kortom, men beleeft een tijdvak van weifeling die, in de laatste jaren der eeuw, tot een nieuwe richting zal leiden. Tot die door de Omwenteling verwekte wedergeboorte van wilskracht, heeft de toonkunst veel minder bijgedragen dan de beeldende kunsten. Langen tijd blijven de overheersching | |
[pagina 268]
| |
der Fransche school en de invloed van Parijs zich laten voelen. Die van Duitschland laat zich slechts rond 1840 bemerken. Nochtans bezit België drie conservatoriums: dat van Luik, dat in de laatste tijden van het Hollandsch stelsel geopend werd, vervolgens die van Brussel en van Gent onderscheidenlijk gesticht in 1832 en in 1834; daarbij komen nog talrijke door de steden gestichte muziekscholen en menigvuldige zang en orkestvereenigingen. Virtuozen als de Bériot, als Vieuxtemps verwerven een Buropeesche beroemdheid. Fr, Fétis (1784-1871), vervolgens Gevaert (1828-1908) onderscheiden zich door een muzikale wetenschap die, vooral bij den laatste, met een onbetwistbaar talent gepaard gaat. Doch er hoeft gewacht op Peter Benoit (1834-1901) om de bevestiging te vinden van een oorspronkelijkheid, waarbij de machtige schakeeringen van den Vlaamschen aard vurig uitgedrukt worden; op dat tijdstip geeft de Luikenaar Cesar Franck (geboren in 1822), die evenals Grétry zijn vaderland vóór Parijs verliet, blijk van een genie, zoo machtig en zoo nieuw als dat waarop Oonstantin Meunier in de beeldhouwkunst mag bogen. | |
III‘Het staatkundig België werd hersteld’, schreef J.-B. Nothomb in 1833, het verstandelijk België moet eveneens herboren worden. Dat wil niet zeggen, dat ons land ten allen tijde, ja heden nog, geen verheven geesten bezat die eervol de kunsten en de wetenschappen beoefenden; doch zij werken afgezonderd, geenerlei bewustzijn van nationaliteit vereenigt hen, verbindt hun gewrochten met de gedachte aan een gemeenschappelijk vaderland. Tusschen Duitschland, Frankrijk en Engeland gelegen, mag België zich een bijzondere zending opdragen; doch het wachte zich, de staatkundige of letterkundige vazal van een dier landen te worden. Waarom zou het zijn verstandige ingeving halen bij Frankrijk, dat zelf nieuwe verbeeldingskracht in Duitschland gaat zoeken? Het hoeft slechts bij die drie groote verstandelijke gezelschappen te rade te gaan. Zoo het dit onpartijdig en oordeelkundig vermag, zal het reeds oorsprokelijk toeschijnen; het | |
[pagina 269]
| |
zal dit ten eenen male zijn, zoo het denkt aan zijn verleden, dat niet van luister en grootschheid ontbloot was’Ga naar voetnoot(1). De werkelijkheid beantwoordde aan dat verheven ideaal niet, omdat zij daaraan niet kon beantwoorden. Want een letterkundige onafhankelijkheid wordt niet gesticht als een staatkundige onafhankelijkheid. Daartoe hoeft een lange voorbereiding, en deze ontbrak hier volkomen. Gedurende de lange verstomping in de XVIIe en in de XVIIIe eeuw, waren de Vlaamsche en de Fransche letteren zoozeer vervallen, dat de eersten nog slechts een alledaagsch vermaak voor kleine burgers en boeren, de anderen een ijdel tijdverdrijf voor nietsdoeners waren. Minder goed bedeeld dan de schilder- of de beeldhouwkunst, bleef haar zelfs geen herinnering aan een niet al te ver verwijderden roem over. Want de groote schrijvers behoorden tot het Bourgondisch tijdvak en tot de humanisten der XVIe eeuw. De leemte was al te ruim en al te langdurig. Sainte-Beuve had gelijk, toen hij in 1849, na een kortstondig verblijf aan de Universiteit te Luik, tot Amiel schreef: ‘Gij, lieden van Genève, gij zijt, in een verstandlijk oogpunt gezien, een oud volk; hier niet’. Hij had er kunnen bijvoegen, dat de invloed van Frankrijk zoo verpletterend was, dat hij de minste ontluiking eener nationale letterkunde smachtte. Iedereen die denkt en die leest, denkt en leest in het Fransch, zoowel onder het Hollandsch regime als onder het Keizerrijk. De schouwburg is Fransch, de pers is Fransch, de verstandelijke opleiding der schranderste geesten vooral, als van de Gerlache, de Potter, van Praet, Rogier en tal van anderen, is Fransch! Willem I zelf, wat genoeg gezegd is, richt zich tot Fransche dagbladschrijvers en pamflettisten, in den aard van Libri Bagnano, om zijn politiek te verdedigen tegen de katholieken die l'Univers, en de liberalen die le Constitutionnel lezen. De Omwenteling van 1830 schiep dus dien staat van zaken niet; hij bestond vóór haar. Meer nog, zij trachtte zich daarvan vrij te maken. Evenals de schilders en de beeldhouwers, richtte zij de letteren dadelijk naar 's lands geschiedenis, die | |
[pagina 270]
| |
stof geeft voor de romans van Saint-Genois, van Moke en van hun mededingers, evenals zij de stof geeft voor de groote schilderijen van Wappers en voor die beelden van Geefs of van Simonis. Doch in spijt van een blijkbaar goeden wil, blijft de doodelijk vervelende proza van die rechtzinnige belezenen - flauwe nabootsers van Walteor Scott - zoo ver van haar modellen, en van dezer ridders, gemeentenaren of ‘geuzen’ verwijderd, dat het patriotisme van de uitgevers die hun boeken drukten en van de lezers die ze kochten, de grootste bewondering verdient. Overigens bekommert niemand zich over de letterkunde onder die burgerij, die te zeer bezig is met de zaken of met de politiek. Toch beproeven eenige dichters hun krachten, en hun werken zijn niet van talent ontbloot. Met onbetwistbaar diepe gevoelens haalt van Hasselt zijn ingeving in Duitschland en betracht hij door prosodische nieuwigheden, Germaanschen maatklank en smaak weer te geven. Naast dezen, wendt Edouard Wacken zich eveneens naar den Rijn, wien hij zijn Fleurs d'Allemagne verschuldigd is. De Saint-Simoniaan Weustenraad is kloeker en moderner; hij bezingt de grootnijverheid, huldigt de locomotief en uit, met zekere welsprekendheid, de verzuchtingen van een naïef maatschappelijk messianisme. Behalve in de officieele bloemlezingen, gaat dit alles onopgemerkt voorbij. De tijdschriften, zooals la Revue belge, in 1835 te Luik gesticht door de Association nationale pour l'encouragement et le développement de la littérature en Belgique, of la Revue Nationale van Paul Devaux, verwerven gedurende eeuige jaren de aandacht van het publiek, vooral uit hoofde van de plaats die zij de politiek inruimen. Overigens verdwijnt de eerste in 1843, de andere in 1847. Hoe zouden, overigens, de schrijvers van den lande kunnen wederstaan aan de rampspoedige mededinging die hun, in het land zelf, gedaan wordt door de namaak van al de werken die te Parijs opgang maken en die, tot de overeenkomst van 22 Augustus 1852, de nationale markt en den vreemde met haar goedkoope nadrukken vervullen? En de Fransche gedachte, die zij verspreidt, vindt terzelfder tijd, onder de uitgewekenen van den Staatsaanslag, tal van nieuwe voortplanters, die met het tweevoudig aanzien van burgermoed | |
[pagina 271]
| |
en van talent bedeeld zijn. Zoo zijn Deschanel, die de voordracht inheemsch maakt, Pascal Duprat en Challemel-Lacour, die openbare leergangen geven, Bancel, die les geeft aan de Universiteit te Brussel, Madier-Montjeau, die onderwijst te Brussel en te Antwerpen, Burger (Thoré), wiens ‘salons’ de kunstcritiek nieuwe wegen banen. Het verblijf, in de hoofdstad, van Victor Considérant, van Proudhon, van Quinet, van Girardin, van Hugo oefende eveneens invloed op den beperkten kring van bewonderaars, die door hen ontvangen werden. De burgerij, meer en meer verdeeld door de partijtwisten, heeft ongelukkiglijk den critischen geest en tevens de verstandelijke onafhankelijkheid verloren. De vrijheid van denkwijzen, in den verheven zin des woords, is verdwenen. ‘de liberaal en de clericaal, bemerkt Proudhon in 1862, doen elkander in den ban. Niets van wat de eene zegt, kan waarheid voor den andere wezen’. Hoe zouden navorsching en smaak van de gedachten niet stikken in zulk midden? En men begrijpt zeer goed, dat Baudelaire bij zijn verblijf te Brussel, daar slechts een Boeotië vindt! Dat is voorzeker een verwijt van een kunstenaar die wrevelig is omdat hij niet begrepen wordt, doch voorzeker een onrechtvaardig verwijt, want die Boeotiërs, die zoo ongenaakbaar voor letterkundige schoonheid zijn, leggen nochtans, tot het verdedigen hunner overtuigingen, evenveel strijdlust als rechtzinnigheid aan den dag. In dit opzicht, doen zij denken aan de pamflettisten der XVIe eeuw, wier herinnering hier steeds aanwezig is. Zij schrijven, zooniet in denzelfden trant, dan toch met dezelfde oprechtheid, en, in de mate dat de parlementaire besprekingen en de kiescampagnes aan het grootsch drama der regeering van Philips II herinneren, staan mannen als Laurent, Altmeyer, de Laveleye, Goblet d'Alviella in verwantschap met Marnix van Ste-Aldegonde. Edoch, buiten heel de beweging, schrijft de alleenstaande en onbegrepen Charles de Coster zijn Légende d'Ulenspiegel, die in 1867 te midden van de algemeene onverschilligheid verschijnt. Hij ook werd getroffen door de hartstochten der XVIe eeuw, doch als dichter en droomer. In zijn boek, openbaart zich de eerste maal een ziel, en wordt het door de | |
[pagina 272]
| |
verbeelding, door het droombeeld, door de sympathie omgewerkt nationaal verleden een element van schoonheid. Het is een vrijmaking, een plotselinge verheffing, een ontsnapping uit het gewilde, uit het nutsgevoel, uit de politiek, uit het alledaagsche naar de sfeer der zuivere kunst. Nochtans had niemand behoefte aan zijn kunst. Hij was te vroeg gekomen in een maatschappij, die geenszins voorbereid was om hem te begrijpen, zoodat hij niets anders dan onverschilligheid kon ontmoeten. Niettemin mag men wellicht beschouwen, dat de voorbarige verschijning van een groeten schrijver het langzaam werk van loutering verraadt, dat, in elke levende maatschappij, de temperamenten op den duur vrijmaakt van de algemeene omgeving, welke deze smachtte. Allerminstens is het onbetwistbaar, dat het einde van de eerste vijftig jaar der nationale onafhankelijkheid schier terzelfder tijd tot dan toe ongekende verzuchtingen ziet oprijzen. De letterkundige behoefte, als men zoo zeggen mag, begint zich te doen gevoelen. Wij noemen: Octave Pirmez welke, in zijn Heures de philosophie een zwaarmoedigheid uitdrukt, die aan Amiel doet denken; Edmond Picard, met zijn Forge Roussel en zijn Scènes die la vie judiciaire; Lemonnier met zijn overdrevenheid, zijn woordenvloed en zijn wil om de kunst van schrijven in de kunst van schilderen te putten. In 1881 sticht Octave Maus l'Art Moderne en Max Waller, in 1882, la Jeune Belgique. Nu is de loopbaan geopend; deze zal met hartstocht gevolgd worden door de burgerjongens, die zich op last hunner vaders in de rechtsgeleerde faculteit lieten inschrijven, want allen komen uit die burgerij, die zij om het best verguizen om haar alledaagschheid en haar vooroordeelen. En ongetwijfeld bestaat tusschen hun opstand tegen dezelve en den democratischen aandrang die het cijnsstelsel weldra zal sloepen, een dier onbewuste overeenkomsten, welke de geschiedenis zoo dikwijls aanstipt zonder ze te kunnen verklaren. Het is moeilijk om aan te nemen, dat het alleen het toeval te danken is dat de herziening der grondwet samenviel met de verschijning van de eerste gewrochten van Maeterlinck en van Verhaeren. Over het algemeen, doet de Belgische letterkunde van | |
[pagina 273]
| |
Fransche taal ten tijde dat zij eindelijk tot rijpheid komt, denken aan de Latijnsche letterkunde die zich, op het einde van het Romeinsch Keizerrijk, in de provinciën, in Gallië of in Afrika ontwikkelde. Evenals deze heeft zij iets gewilds, iets gezochts, iets gerekts. Zoodra zij geen navolging meer is, bemerkt men de inspanning, de overdrevenheid. Zelfs bij haar grootsten schrijver, de Coster, is de gebruikte taal eigenlijk een gesmede taal. Zij is een geleerde letterkunde, een opgesmukte letterkunde, die de massa's veracht en ten eenen male alle populaire ingeving mist. Het zijn wel Belgen die zich door het toedoen derzelve uitdrukken, doch het is niet het Belgisch volk. Tusschen haar en de letterkunde van Frankrijk bespeurt men bovendien dezelfde tegenstelling als tusschen de gemengde beschaving van België en de beschaving van Frankrijk. Juist daardoor is zij Belgisch, evenals die gelijkelijk door de taal verfranschte half-Vlaamsche, half-Waalsche burgerij, waartoe de schrijvers behooren. Onder dezen, ziet men de schrijvers van Waalscheen oorsprong, die hun onderwerpen in het volksleven putten, zorglijk vermijden zich door het Waalsch dialect te laten influenceeren. Die oude tongval blijft nochtans de gebruikelijke taal van het volk op den buiten en in de steden der provinciën Luik, Luxemburg en Namen, hoewel het verbastert en dag aan dag terrein verliest onder den invloed van de school, van de nijverheid en van het stadsleven. De vorderingen van de nijverheid verdringen dien, zooals de machine den handenarbeid verdrijft. En ten aanzien van de gevaren welke die gewestspraak bedreigen, wordt zij met eerbied beoefend. Sedert de stichting, in 1856, van de Société liégeoise de littérature wallonne, groeit het aantal harer ingewijden standvastig aan. De namen van Nicolas Defrécheux, van Remouchamps, van Delchef, van Simon, van Vrindt en van veel anderen blijven verbonden aan paskeyes, aan dichtstukken, aan tooneelspelen vol klem, vol geest, vol goede luim of zwaarmoedigheid, en hun blakend vuur en eigenaardigheid doen soms wel aan de Fransche schrijvers denken. Nooit werd zooveel Waalsch gedrukt, dan sedert zijn bestaan bedreigd is. De philologische navorschingen zullen weldra gepaard gaan met de ontwikkeling dezer pittige gewest- | |
[pagina 274]
| |
spraak-literatuur, en dat alles verzekert de toekomst van het romanisme in dat België, dat daarvan de meest vooruitgeschoven post in het noorden van Europa is. Bij het uitbreken vau de omwenteling van 1830, was de toestand van de Vlaamsche letterkunde nog ellendiger dan die van de Fransche. Het verval waarin zij verkeerde, verergerde gedurig sedert het midden der XVIIe eeuw. In weerwil van de gemeenschap van taal, oefende de zoo schitterende beschaving van de Calvinistisch geworden, Vereenigde Provinciën niet den minsten invloed op dezelve uit. Aan zich zelf overgelaten, valt zij in de grove of vrome ouderwetschheid van eenige dorpsrederijkers of godvruchtige rijmelaars, die zich uitdrukken in een even gebrekkige als belachelijk gezwollen taal. Men voege daarbij de door het Napoleontisch stelsel ingevoerde maatregelen tot verfransching en de stijgende minachting van de heerschende standen voor de volkstaal, en het valt licht te begrijpen, dat omstreeks 1815, zelfs de herinnering van een Vlaamsche letterkunde schier totaal verdwenen was. Zeer opmerkenswaardig doch overigens hoogst begrijpelijk is het, dat de regeering van het koninkrijk der Nederlanden er niet in slaagde, in België de beoefening der Vlaamsche taal te doen herleven. Al haar pogingen leden schipbreuk op de vijandschap der burgerij en vooral der geestelijkheid. Haar bestaan was overigens te kortstondig om haar toe te laten een toestand te wijzigen, die zóó ingeworteld was, dat hij niet met besluiten kon verholpen worden. Toen zij onder den drang der Omwenteling gevallen was, schijnt het wel, dat haar initiatief, zoowel in zake onderwijs als in zake taalgebruik, volkomen onnuttig gebleven was. En toch zou die door Franschgezinde burgers verwekte en tegen Holland gerichte omwenteling de wedergeboorte der Vlaamsche letteren medebrengen. De lusteloosheid waarin zij sedert zoo lang ploeterden, verging onder de overspanning van het nationaal bewustzijn. Evenals altijd na een geweldigen staatkundigen ommekeer, kreeg de verstandelijke bedrijvigheid een nieuw leven en werd de volkstaal eindelijk de tolk des volks. En die wedergeboorte is des te opmerkelijker, daar zij van zelf ontstond. | |
[pagina 275]
| |
Terwijl de eerste Fransche schrijvers van het onafhankelijk België geletterden zijn, die het land een nationale letterkunde willen schenken, is hier niets gewilds, niets kunstmatigs, niets geleerds. Het zijn mannen uit het volk die tot het volk beginnen te spreken, met die ongekunstelde genegenheid, die de vertellingen van Hendrik Conscience zoo aantrekkelijk maakt en hem zijn bijval doet verwerven. Die naïeve, niet opgeleide doch rechtzinnige Vlaming bemint zijn bodem, zijn landgenooten, dezer verleden en taal; hij zal voor dezelve schrijven en haar wreken over de lange minachting waaronder zij leed; onwillekeurig doet hij denken aan van Maerlant, doch een kleinburgerlijken van Maerlant. Hij gelijkt op hem door zijn zedenpreekende strekkingen, zijn afkeer voor vreemde gebruiken en gewoonten, zijn wantrouwen en tevens zijn bewondering voor Frankrijk. Want de eenige letterkundige invloed dien hij onderging, is de Fransche. Hij weet niets af van de Hollandsche letterkunde en nog minder van de Duitsche. Hij kent niets dan zijn volk, schrijft slechts voor hetzelve, en ‘leerde het lezen’, zooals te recht gezegd werd. Zijn volkstrant is overigens zoo natuurlijk en zoo menschelijk, dat zijn boeken verre buiten de grenzen van zijn klein vaderland verspreid werden. Nooit kende een Vlaamsch schrijver zulk een algemeenen en duurzamen bijval. Tot heden toe, vonden de Fransche vertalingen van zijn romans schier zooveel lezers als de oorspronkelijke werken. Naast Conscience, doch met meer hartstocht en minder gemoedelijkheid, staan andere volksschrijvers, als Theodoor van Rijswijk, Zetternam enz., die, in proza of in verzen, staatkundige of maatschappelijke vraagstukken behandelen en die met gloed en soms met welsprekendheid beukten tegen de zelfzucht der burgerij en dezer minachting voor de volkstaal. De ontwikkeling der Vlaamsche letterkunde gaat gepaard niet het ‘flamingantisme’, die elkander ondersteunen en bezielen. Overigens begiint de burgerij aan die opbeuring zelf deel te nemen. Van Duyse, Ledeganck, die even geletterd zijn als hun tijdgenooten Weustenraad of van Hasselt en evenals zij op de hoogte der Fransche poëzie zijn, trachten met deze in de nationale taal te | |
[pagina 276]
| |
wedijveren en slaan soms een hartroerenden toon aan. Overigens begint de Duitsche invloed zich reeds te doen gevoelen onder de werking van het romantisme eenerzijds, onder de aanhitsing van de Alduitsche dichters anderzijds, en ten slotte door de economische toenadering van België tot den Zollverein. Omstreeks 1840 begint men een Duitschgezinde en anti-Fransche strekking te bespeuren in de Vlaamsche letterkunde, die het genie zal opwekken van Albrecht Rodenbach, welk in 1881 in den bloei zijner jaren stierf, de vurige verzen van zijn ‘Gudrun’ aan de hedendaagsche jeugd achterlatend. Nu dat het Vlaamsch een letterkundige taal geworden was, kon het niet langer van het Hollandsch afgezonderd blijven. In den beginne werd het graag gehouden voor een zelfstandige taal met eigen spelling en eigen woordenlijst. Doch het vergeten van de oude veeten zou het oogenblik bespoedigen, dat de beide letterkunden bewustheid van haar verwantschap zouden krijgen. Van en met 1867 werd de Nederlandsche spelling als de officieele spelling in België erkend, en sedert 1849, waren de schrijvers van Noord en Zuid met elkander beginnen verbroederen in Nederlandsche Congressen. Toch zou het verschil van zeden, van traditiën en vooral van godsdiensten de oorspronkelijkheid der eenen en der anderen vrijwaren. De tegenstelling tusschen Belgen en Hollanders in het domein der Nederlandsche letterkunde bleef altijd grooter dan die tusschen Belgen en Franschen in dat der Fransche letterkunde of tusschen Zwitsers en Duitschers in dat der Duitsche letterkunde. Inderdaad, tegenover hun Hollandsche tegenstrevers, kunnen de Vlamingen eem zelfstandigheid behouden, waarop de Franschschrijvende Belgen noch de Duitschschrijvende Zwitsers, om der wille van de verpletterende meerderheid van de groote letterkunden waartoe zij behooren, geen aanspraak kunnen maken. Hoewel de Vlamingen meer en meer ‘Nederlanders’ worden door de taal, behouden zij echter hun landaard, door inkleeding, gevoelen en temperament. Tot omstreeks 1890, wil zeggen tot dat de verschijning van het tijdschrift ‘Van nu en straks’ zijn lezers zal richten naar een belangeloos kunstideaal en een | |
[pagina 277]
| |
werking zal uitoefenen in den aard van die van la Jeune Belgique in het domein der Fransche letteren, zullen de meesten hunner evenzeer, of nog meer, flaminganten dan schrijvers zijn. Opmerkelijk is het geweld vam hun hartstocht en hun strijdlust. Bij de romanschrijvers blijft het volksleven ondertusschen stof geven tot verhalen, welke die van Conscience wel nabij komen, doch niet evenaren. Ook het tooneel wordt beproefd, doch met meer goeden wil dan geluk. Doch, buiten en boven heel die voortbrenging, zal Guido Gezelle (1830-1899), een alleenstaande en onbekende groote dichter, een arme priester van West-Vlaanderen, in een taal die doorspekt is met de pittige gewestspraak zijner provincie, een verhevenheid en een zuiverheid van bezieling bereiken, die doen denken aan den heiligen Franciscus van Assisi. | |
IVIn den beginne had de Omwenteling de jammerlijkste gevolgen voor de wetenschappelijke bedrijvigheid van hetland. De regeering der Nederlanden had reeds in 1817, te Gent, te Luik en te Leuven, drie Rijksuniversiteiten opgericht, die van een zorglijk aangeworven leeraarskorps en voldoende hulpmiddelen voorzien waren en derhalve een heilzame werking hadden uitgeoefend, zoo de gebeurtenissen van 1830 ze gespaard hadden. Doch zij waren ontredderd door de uitwijking harer Hollandsche meesters en veel meer nog door het regime, dat haar na de zegepraal opgelegd werd. Zuinigheidshalve werd de Universiteit te Leuven afgeschaft, en alleen de noodwendigheid in de behoeften van de balie en van het geneeskundig korps te voorzien, liet te Gent en te Luik karig bedeelde faculteiten bestaan, die er uitsluitend over bezorgd waren, de toekomstige advocaten en geneesheeren tot het examen voor te bereiden. Eerst in 1835 herstelde de Staat de Universiteiten in de beide steden. Er was sprake van geweest, als in 1817, te Brussel een eenige school voor het hooger onderwijs te stichten. Doch plaatselijke beschouwingen deden dat omtwerp schipbreuk lijden. De Staat bezat dus twee Universiteiten, naast welke, reeds sedert het jaar te voren, twee vrije universiteiten bestonden; | |
[pagina 278]
| |
eene was door de katholieken te Leuven, de andere door de liberalen te Brussel gesticht. Krachtens het dogma van de vrijheid van het onderwijs, zag de Staat natuurlijk af van alle contrôle op de vrije universiteiten. Doch het was hem even natuurlijk onmogelijk, haar naar believen diploma's te laten uitreiken; daarom belastte de wetgevende macht zich met het vaststellen van het programma der examens, zoowel voor dezelven als voor de universiteiten van den Staat. Wat de examens betreft, deze moesten, onpartijdigheidshalve, afgelegd worden voor jury's, die eerst aangesteld werden door den Koning en de Kamers, en vervolgens, van 1849 af, door de regeering alleen. Slechts in 1876 werd de universiteiten het recht verleend, wettelijke academische graden te begeven. Dat regime, gevolg van de vrijheid van het onderwijs, smachtte de vrijheid van de wetenschap. De universiteiten, verplicht als zij waren, zich aan een gelijke inrichting te onderwerpen, beperkten zich tot de rol, in de aanwerving van de vrije beroepen te voorzien. Zij verzaakten aan elk initiatief, aan elke belangelooze navorsching. Overigens werd haar zulks niet gevraagd. De burgerij beschouwde ze eenvoudig als ‘fabrieken van diploma's’. De verplichtende eenvormigheid van haar onderwijs verdreef onder haar allen schijn van wedijver. Men koos ze slechts om confessioneele of politieke beweegredenen: de katholieken namen hun inschrijving te Leuven, de liberalen te Brussel, de ‘vlottenden’ of onverschilligen te Gent of te Luik, naar gelang dat die steden het dichtst bij de verblijfplaats der studenten lagen. Naarmate de strijd der partijen bitterder werd, verergerde het reeds zoo jammerlijk lot van het hooger onderwijs. In 1856 legden de bisschoppen het interdict op de Universiteit te Gent, die, naar zij zegden, voor het geloof gevaarlijke leerstellingen onderwees. De hoogleeraars werden slechts aangesteld uit hoofde van politieke - katholieke of liberale - beschouwingen, volgens de aan het bewind zijnde ministers. Aldus werd door de afwisseling der regeeringen in de Rijksuniversiteiten een verscheidenheid van grondbeginselen behouden, die tot haar onzijdigheid | |
[pagina 279]
| |
leidde. En het dient erkend, dat de vrijheid van den leerstoel zorglijk geëerbiedigd werd. In onderscheid met Frankrijk of Duitschland, werd in België door het gezag nooit een leeraar afgesteld uit hoofde van zijn overtuiging. Doch aan die vrijheid van den leerstoel werd slechts op onvoldoende wijze beantwoord door de wetenschappelijke voortbrenging. Het hooger onderwijs was verlamd door de engheid van de programma's en de ontoereikendheid van de karig door de openbare machten bewilligde hulpmiddelen; het verhief zich derhalve schier niet boven de voorbereiding tot de examens. De dorst naar belangelooze navorsching ontbrak evenzeer aan de leeraars als aan de studenten. De weinige geleerden, dien naam waardig, die tot omstreeks 1880 de Belgische universiteiten vereerden, bleven zonder actie en slaagden er niet in, scholen te stichten. De overheersching van den Franschen invloed in het wetenschappelijk domein als in al de andere, beperkte jammerlijk den horizont en de methoden. Vooral de zedelijke wetenschappen leden daaronder gedurende de eerste vijftig jaar na de omwenteling. Men wist niets af van de wonderbare ontwikkeling van de wetenschappelijke leiding in de taalen geschiedkunde in Duitschland. Slechts toen de oorlog van 1870 plotselings de Duitsche macht onthulde, gaf men er zich rekenschap van, dat zij samen met de verstandelijke cultuur, grootgeworden was. Van toen af, richtte men zich naar deze met een soms wel overdreven ijver. Pieter Willems, Léon Vanderkindere, Godefroid Kurth, Paul Fredericq brachten in de universiteiten niet alleen de denkbeelden en de methoden, doch ook de paedagogische stelsels, wier doelmatigheid door de Duitsche ‘seminariën’ zoo schitterend bewezen werd. Overigens mag de nieuwe geest die, omstreeks 1880, de verdooving begint te bestrijden waarin het hooger onderwijs maar al te lang bevangen zat, niet alleen aan navolging van den vreemde geweten worden. Hoogst waarschijnlijk dient hij beschouwd als een gevolg van de algemeene beweging van wedergeboorte, die op denzelfden tijd in de kunst en in de letteren opgemerkt wordt. Hier ook is de broeitijd voorbij, en met het einde | |
[pagina 280]
| |
van het eerste vijftigjarig bestaan van de onafhankelijkheid begint een nieuwe uitzetting. De wetenschappelijke voortbrenging die zich in de universiteiten met kon ontwikkelen, uitte zich vooral van 1830 tot 1880 in de bedrijvigheid der Academie. Deze was in 1816 door den koning van Holland hersteld, doch had, vóór de Omwenteling weinig teeken van leven gegeven, en minister Falck verweet haar spottend haar al te groote bescheidenheid. In 1845 opnieuw ingericht naar het model van het Institut de France, had zij de verdienste, open te staan voor alle werkers, wier waarde hen in haar midden deed opnemen. De jonge Quételet (1796-1874), dien zij in 1834 tot aanblijvend secretaris aangesteld had, maakte haar deelachtig van den luister zijner Europeesche beroemdheid. Rondom hem staan mannen, die, zonder hem te evenaren, zich onderscheidden door hun gewetensvolle, stevige en soms origineele werken, als de aardkundige André Dumont, de scheikundigen Stas, Kekulé, A. Spring, de physiologisten Carnoy, J.-B. en Ed. van Beneden, in de klasse der wetenschappen, de rechtsgeleerden J.-J. Thonissen en François Laurent, de economist Em. de Laveleye, als de geschiedshrijvers P. Gachard, Kervyn de Lettenhove, Alph. Wauters en veel anderen in de klasse der letteren. De geschiedenis, inzonderheid, werd begunstigd door de ontwaking van het nationaal bewustzijn, waarvan wij hooger de terugwerking op de kunst en op de letteren aanstipten, en ontwikkelde zich met een buitengewone kracht. Onder de aandrijving van Gachard wier ontdekkingen te Simancas de kennis der XVIe eeuw hernieuwden, werden de navorschingen in de archieven met buitengewonen ijver doorgedreven. De oprichting in 1834 van de Commission royale d'Histoire, reeds gedurende het Oostenrijksch tijdvak ontworpen, schonk het land een korps van belezenen, belast met het uitgeven van de bronnen van zijn verleden; haar werkzaamheid beantwoordde sedert dan ten volle aan de haar opgedragen zending. Ongetwijfeld worden een groote leemte, veel ontoereikendheid, ja veel onbedrevenheid aangetroffen in de door de Belgische academieleden uitgegeven omvangrijke literatuur. | |
[pagina 281]
| |
De gebreken der universitaire inrichting hadden een jammerlijken weerslag op dezelve. Bij gemis aan een ernstige voorbereiding en aan wetenschappelijke traditie, ontbreekt het haar, als men zoo zeggen mag, aan voortduur en aan samenhang. Er zijn wel Belgische geleerden, doch er is geen Belgische wetenschappelijke school. Een zoo machtige nieuwigheidszoeker als Quételet, bijvoorbeeld, had geen medestrevers; de maatschappelijke statistiek die hij in Europa invoerde, had geen voortzetters in zijn eigen land. Overigens heeft het al te volstrekt overwicht van de Fransche methoden, althans wat de zedelijke wetenschappen betreft, het gezichtspunt beperkt en den vooruitgang belemmerd. Het is echter niet te min waar, dat de wetenschappelijke beweging van België, in vergelijking met wat zij vóór 1830 was, omstreeks 1880 op een wezenlijke wedergeboorte mag bogen. De Omwenteling heeft de algemeene wilskracht opgewekt en zoo het te betreuren is, dat met méér gedaan werd, dan toch kan men zich niet onthouden in bewondering te staan voor hetgeen verwezenlijkt werd, na zoovele jaren verdooving. |
|