Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 232]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 233]
| |
Bismarck liet gelooven, dat hij die gekheid ernstig opnam; op 8 Februari 1876 liet hij het Kabinet van Brussel een geschreven nota afgeven, waarbij hij eischte, dat de bestaande wetten, ten einde de veiligheid van de personen in de aanliggende Staten te vrijwaren, gewijzigd werden. Doch wat Napoleon III vroeger van de liberale ministers niet bekomen had, dat weigerden de katholieke ministers den Duitschen kanselier met evenveel vastberadenheid. ‘Nooit verloor het onafhankelijk en onzijdig België zijn internationale verplichtingen uit het oog, antwoordden zij, en het zal die ganschelijk blijven vervullen. Om zich van die taak te kwijten, vindt het in zijn instellingen den zekersten steun’. Zij wisten overigens ook, dat het dien steun ook zou vinden bij de Engelsche openbare meening, die steeds opkwam tegen de aanslagen op de vrijheid der drukpers, welke eens te meer door België verdedigd werd. Bismarck wist het even goed als zij, en drong voorzichtigheidshalve niet verder aanGa naar voetnoot(1). Het schijnt overigens wel, dat zijn optreden in verband stond met de spanning der Fransch-Duitsche betrekkingen, die de kanselarijen toen zoo zeer bezorgd maakte. De kalmte die daarop in de lente volgde, verhelderde den toestand. Geenerlei gevaar scheen derhalve uit het Oosten te dreigen. Het tijdstip van de groote bondgenootschappen was nog niet aangebroken. De kalmte van de buitenlandsche politiek maakte de beroering in het land des te treffender. Zoo België nooit zoo welvarend was geweest als gedurende het tiental jaren die volgden op 1870, zoo waren de politieke twisten er nooit zoo geweldig geweest. Katholieken en liberalen stonden verwoed tegenover elkander in een bestendigen strijd, even onverzoenlijk, even onverdraagzaam als de Welfen en de Gibellijnen der Middeleeuwen of als de Geuzen en de Papisten der XVIe eeuw. Tegenover de blauwe vlag en de korenbloem der liberalen, komen de rooskleurige vlag en de kollebloem der katholieken op; de ‘Vlaamsche Leeuw’ | |
[pagina 234]
| |
wordt door het ‘Geuzenlied’ overschreeuwd; op den buiten worden de burgerlijke begrafenissen gestoord; in de groote steden worden de processiën uitgefloten en de bedevaarten met stokslagen uiteengedreven. Van weerskanten braakt de pers laster en beleediging uit. Verdeeldheid heerscht in al de gezinnen, in het maatschappelijk leven, ja tot in de keus der leveranciers. De cliënteele van geneesheeren, van apothekers, van kruideniers hangt af van de denkwijze, die zij al dan niet rechtzinnig belijden. Het heet een schande, zich niet te beroepen op een partij; het is gevaarlijk tot geenerlei politieke maatschappij te behooren. Elke verkiezing voor de provincie, voor de gemeente of voor het Parlement is een veldslag, waarin alle middelen goed zijn en waarvoor de beide partijen haar pers, haar geldmiddelen en haar ‘kiesdravers’ in het werk stellen. De politieke vereenigingen hebben het zeer druk met het aanleggen van processen tot het ontnemen van het stemrecht aan de kiezers der tegenpartij, processen waarbij de ‘mixte-paarden’ een gewichtige rol spelen; zij leiden de kiesverrichtingen; zij richten meetings in, strooien vlugschriften rond, hangen plakbrieven uit, stellen ‘geloofsbelijdenissen’ op, teekenen op de kiezerslijsten de ‘goeden’, de ‘slechten’ en vooral de ‘twijfelaars’ aan, maken de stembriefjes gereed en merken deze met een teeken, dat zal toelaten ze bij de stemopneming te erkennen en den overeengekomen prijs te betalen. Terwijl de vrijmetselaarsloges de liberale propaganda verzorgen, preekt de geestelijkheid ten voordeele van de katholieke candidaten en laat zij de geloovigen voor hun zegepraal bidden. Op den dag der stemming is heel het land in beroering; 's avonds vieren de overwinnaars luidruchtig hun zegepraal met serenades, optochten, verlichtingen, het afvuren van kanonnetjes, terwijl de overwonnenen hun gramschap botvieren met ruiten in te gooien. De tot zulke verbittering gestegen politieke hartstocht ware onvermijdelijk op burgeroorlog uitgeloopen, zoo de beperking van het stemrecht dien hartstocht niet had begrensd tot de censitaire burgerij. Op vijf millioen Belgen, waren iets meer dan 100.000 algemeene kiezers, ongeveer 200.000 kiezers voor de provincie en rond de 350.000 kiezers | |
[pagina 235]
| |
voor de gemeente. Het ‘wettig land’ begreep dus slechts een kleine minderheid van de natie on zijn woede brak op de kalmte of de onverschilligheid der massa. Waarom zou het volk ook belangstellen in de openbare zaken, waaruit het verwijderd werd? Het ware er ongetwijfeld anders aan toegegaan, zoo het vraagstuk van het algemeen stemrecht bij het Parlement aanhangig was gebleven. Doch de uitbarsting van de Commune van Parijs had de democratie in de oogen der burgerij nog slechts doen verschijnen als de inleiding tot het socialisme en haar al te zeer ondienst gedaan, dan dat nog de minste kans bestond om de tot de uitbreiding van het algemeen kiesrecht onontbeerlijke grondwettelijke herziening te bekomen. Op 15 November 1870 was een voorstel in dien zin door de Kamer der Volksvertegenwoordigers verworpen geworden met 73 stemmen tegen 23. Wat ware het geweest in 1871? Het instinct van het maatschappelijk behoud had de partijen voor langen tijd afgewend van haar democratische aandriften van vroeger, en de kiescijns van 42 fr. 32 scheen, voor hen die hem betaalden, de stevigste waarborg voor de openbare orde. Gedurende ongeveer vijf en twintig jaar zou al de werkzaamheid van het Parlement en van de regeering ingenomen worden door het politiek-godsdienstig vraagstuk, of liever zich tot hetzelve bepalen. Een weinig overweging laat toe, zich rekenschap te geven van zijn buitengewone en schier uitsluitende belangrijkheid. Daar de beide burgerpartijen, die elkander het gezag betwistten, volkomen met elkander akkoord waren op het maatschappelijk terrein, moesten zij wel al hun krachten besteden aan het eenig geschil dat haar verdeelde, zeker niet uit hoofde van belangen, doch uit hoofde van grondbeginselen. En die vijandschap werd verwoeder naar gelang dat de eene en de andere zich verder lieten medesleepen in de evolutie der denkbeelden welke zij vertegenwoordigden. Het liberaal catholicisme, waaraan de Belgische katholieken zoo lang getrouw gebleven waren, was in 1870 nog slechts een verloren zaak. De bul Quanta cura en de Syllabus hadden het reeds in 1864 bepaald veroordeeld, en de verklaring van de onfeilbaarheid van den paus door het concilie van het | |
[pagina 236]
| |
Vaticaan gaf nog meer gewicht aan die veroordeeling. Ongetwijfeld had Rome slechts uit doctrinaal oogpunt de vrijheden van de moderne maatschappij veroordeeld; het was zijn gedachten en zijn inzichten vervalschen, zijn banvloek te aanzien als gericht tegen de bestaande inrichtingen. Doch zoo de geloovigen niet aangezet werden dezelven te vernietigen, dan is het toch waar, dat zij in slechten reuk gesteld werden, wat de vijanden der Kerk alle gelegenheid gaf om deze laatste op haar beurt in slechten reuk te brengen. Zij zou natuurlijk beschuldigd worden, tegen de maatschappelijke orde samen te zweren. Zij kwam de vrijdenkers als een openbaar gevaar en als een bestendige bedreiging van omwenteling voor, vermits zij de grondbeginselen zelven verwierp, waarop de Staten gegrondvest waren. In België, waar de vrijheid van de Kerk door niets beperkt werd en waar de grondwet al de door Pius IX veroordeelde vrijheden bevatte, zou het conflict zich ongemeen brutaal voordoen. Het ‘ultramontanisme’ bestrijden, werd voor de liberalen de eerste plicht van elken goeden Staatsburger. Immers, rondom hen, zagen zij schier heel de katholieke pers steeds meer openlijk te velde trekken tegen de grondwet. Le Bien Public te Gent, Le Courrier en La Croix te Brussel verwierpen die verfoeilijke overeenkomst, waarin, als in een ‘vuilniskar’, goed en slecht ondereen liggen. In de Leuvensche Universiteit, viel professor Périn het liberaal catholicisme geweldig aan, zeggende dat de dwaling geenerlei recht heeft; verder prees hij onverdraagzaamheid in godsdienstzaken aan; zijn grondbeginselen tot het uiterste doordrijvend, verhief hij zich, in zijn Lois véritables de la Société chrétienne, tegen de onbandigheid van een economisch stelsel, dat de maatschappij aan al de misbruiken van de mededinging en aan de begeerlijkheid van de rijken prijsgaf. Vielen, overigens, de katholieken niet overal de regeeringen aan? Intrigeerden zij niet in Frankrijk tegen de republiek? Ondersteunden zij, in Duitschland, de geestelijkheid niet in haar ongehoorzaamheid tegen den Staat? Was hun aanspraak om, in Italië, voor den paus de souvereiniteit, over Rome te vorderen, geen ondraaglijke verwaandheid jegens het huis van Savoie, geen beleediging voor het | |
[pagina 237]
| |
Italiaansche volk, geen gevaarlijke uitdaging jegens een bevriende mogendheid? Een godsdienst, die zulke buitensporigheden toeliet, kon de ongeloovigen slechts voorkomen als een struikelblok voor den vooruitgang, als een hoogmoedige en verachterde priesterheerschappij. Den godsdienst nog langer ontzien, ware zelfbedrog. Het was tijd om hem openlijk te bestrijden en den menschelijken geest vrij te maken van zijn dogma's, die overigens, naar zij zegden, in strijd met rede en wetenschap waren. Velen dachten, met Emile de Laveleye, dat een liberaal die het katholiek geloof eerbiedigt, zich zelf verloochent. ‘Sedert den Syllabus, zegde hij, is het politiek vraagstuk een godsdienstig vraagstuk geworden’Ga naar voetnoot(1). Wie in de Kerk blijft, trekt partij tegen de rechten van den mensch en, dienvolgens, tegen de moderne wereld. Volgens hem, dreef ultramontanisme naar priesterheerschappij: ‘Alles is te vreezen van wege de opkomende louter clericale partij, want zij is geen conservatieve partij, hoewel zij zich aldus heet’Ga naar voetnoot(2). Zooals François Laurent beweerde in zijn Histoire de l'Humanite, had de Kerk zich steeds verzet tegen de voorzieningen Gods. Om het Christendom te redden, bleef de oprecht godsdienstige geesten niets anders over, dan met de Kerk te breken en toe te treden tot dat liberaal protestantisme, dat zich toen begon te benaarstigen om de vrijdenkerij in overeenstemming te brengen met de voorschriften van het Evangelie. Feitelijk ontstond, rond 1875, onder de intellectueelen, een merkwaardige beweging van bekeering tot dat nieuw Calvinisme. De ingezetenen van Sart-Dame-Aveline, een dorpje in Waalsch-Brabant, die woedend waren om de verplaatsing van een zeer beminden onderpastoor, hadden zich, uit weerwraak tegen de bisschoppelijke overheid, tot de Belgische evangelistische Maatschappij gewend en hadden een dominee bekomen. Het geval was koren op den anti-clericalen molen. Het volgend jaar reeds, zette een artikel van La Revue de Belgique de liberale groote grondeigenaars aan, de protestantsche propaganda onder hun | |
[pagina 238]
| |
boeren te bevorderenGa naar voetnoot(1); een zeker aantal vooraanstaande personaliteiten gaven het voorbeeld en sloten zich bij de Gereformeerde Kerk aan. Het spreekt van zelf, dat die bekeeringen talrijk noch duurzaam waren. De tijd was voorbij, dat men een Kerk verliet, om in een andere binnen te treden, en de nieuwbekeerden handelden veeleer uit politieke overtuiging dan uit godsdienstige behoefte. Kortom, het protestantisme was slechts een wapen tegen de ultramontanen. De onlangs (1874) gestichte Flandre Libérale stelde het tegenover hun fanatisme en hun onverdraagzaamheid. De roemrijke herinneringen aan de XVIe eeuw werden opgehaald, alsof godsdienstige oorlogen ooit oorlogen ten voordeele der vrijdenkerij geweest waren. De historische stoet, in 1876 te Gent ingericht tot het herdenken van de 300e verjaring van de Pacificatie, maakte een diepen indruk op de toeschouwers. Men sprak slechts over den hertog van Alva, over Philips II, over de graven van Egmond en van Hoorn, over Christina van Lalaing, over de gruwelen en de brandstapels der Inquisitie, en de vijanden der Kerk namen, om beter hun breuk met dezelve zoowel op politiek terrein als op godsdienstig terrein te bevestigen, dien bijnaam van ‘Geuzen’ weder aan, die de Calvinistische patriotten vroeger gevoerd hadden. Gansch die beweging werd door de vrijmetselaarsloges gesteund en gevoed. De meesten harer waren het posivitisme toegedaan en derhalve alle godsdienstig geloof vijandig; zoo zij de protestantsche propaganda bevorderden, was het slechts om het catholicisme beter te bestrijden en de rede vrij te maken. Want elke achteruitgang van het catholisme is een overwinning voor het rationalisme; elke betooging tegen den godsdienst draagt bij tot de vrijmaking van den geest. Aldus begrijpt men gemakkelijk de vinnigheid die het vraagstuk der kerkhoven krijgt en de voorzorgen die de vrijdenkers nemen om de aanwezigheid van den priester bij hun begrafenis te beletten. | |
[pagina 239]
| |
Tegenover de ultramontaansche uiterste rechterzijde staat de anti-godsdienstige uiterste linkerzijde. Eene en andere stellen zich gelijkelijk buiten de grondwet; gene door de ‘verderfelijke vrijheden’ te verwerpen, deze door de Kerk te willen beletten, de moderne maatschappij te bevitten. Eene en andere compromitteeren de partij waarop zij zich beroepen. De intransigentie zoowel van de katholieke als van de liberale parlementairen is een belemmering en een euvel, omdat zij die gematigden die over den uitslag der verkiezingen beschikken, schrik aanjaagt. Ongetwijfeld acht men het eerlijk, den tegenstrever de theorieën van zijn voorhoede voor de voeten te gooien, doch het is onuitstaanbaar, zich zelf te moeten verdedigen tegen de overdrijvingen van zijn eigen partijgangers. Het opportunisme van de verantwoordelijke politieke mannen verwerpt elke buitensporigheid, en Frère-Orban is even rechtzinnig als hij zijn eerbied voor den godsdienst bevestigt, als Malou als hij zijn gehechtheid aan de grondwet betuigt. Rondom hem, verwerpen de gematigde katholieken eensgezind het ultramontanisme. Hun bladen Le Journal de Bruxelles en de in 1865 gestichte Revue Générale bevestigen, dat zij even getrouw blijven aan de Kerk als aan de grondwet. Zij zijn verontwaardigd, omdat zij voor revolutionnairen doorgaan. Doch, hoe zouden het onderwijs van Périn en de taal van schier heel de katholieke pers kunnen toelaten aan hun voorgewende conservatieve gevoelens te gelooven? Van de eene verkiezing tot de andere, voelen zij, dat het kiezerskorps hun ontsnapt. Voorzichtigheidshalve onthoudt het Kabinet zich van elke politieke wet. Het slaagde er in, het brutaal anti-militarisme der meetingisten te bedaren, wetten te doen aannemen waarbij het geheim der stemming gewaarborgd wordt, en de begrooting in evenwicht te houden. Dit schijnt gering te wezen in vergelijking met wat het ministerie van 1857 verwezenlijkte, doch het is veel, als men bedenkt, dat dit een liberale zegepraal, die iedereen voorzag, eenige jaren kon verdagen. Toch is een nieuwigheid aan te stippen, die te midden van de opgezweepte confessioneele hartstochten onopgemerkt voorbijging. In 1873 liet de regeering, om een voldoening te geven aan de gekozenen van Antwerpen en | |
[pagina 240]
| |
van de Vlaamsche arrondissementen, die de meerderheid ondersteunen, de eerste taalwetten aannemen en aldus de Vlaamsche quaestie door het Parlement huldigen. | |
IIHet Kabinet, door Frère-Orban na de verkiezingen van 11 Juni 1878 samengesteld, was een Kabinet van liberale eendracht. Het vraagstuk van het stemrecht, dat in 1870 de doctrinairen en de radicalen verdeeld had, was nu vervangen door het ultramontaansch vraagstuk, dat hen weder tot elkander gebracht had. Als gemeenschappelijk programma hadden zij de verdediging van de door het clericalisme bedreigde nationale instellingen. De gematigde rechterzijde moest boeten voor de overdrijvingen der uiterste rechterzijde, en het ministerie Malou was het slachtoffer van den Syllabus, van Le Bien Public, van Le Courrier de Bruxelles en van Périns onderwijs. Om de ‘vlottende’ kiezers gerust te stellen, werd slechts over politiek gesproken; Frère-Orban verklaarde, dat het liberalisme ‘zich zou zelfmoorden, zoo het tot het godsdienstig terrein afdaalde’. Het was nochtans onmogelijk, dat het er niet toe afdaalde, want vergeefs verklaarde de regeering dat zij zich zou onthouden, de Kerk te bestrijden en er zich zou bij bepalen ze niet te kennen; doch ze niet kennen, was ze wèl bestrijden, vermits zulks, onder voorwendsel van onzijdigheid, overeenkwam met zich te verzetten tegen haar goddelijke zending en daardoor den godsdienst zelf bedreigen. Om aan het gevaar te ontsnappen, hadde het ministerie er zich moeten mede vergenoegen, van de hand in den tand te leven als zijn voorganger en het gezag in het bezit te houden, zonder het aan te wenden tot het vervullen van zijn beloften en het verwezenlijken van zijn grondbeginselen. En tot zulk een verzaking was het onbekwaam. De liberale partij was nooit aan het bewind geweest, zonder er blijk te geven van een wetgevende bedrijvigheid, die waarlijk haar reden van bestaan was, vermits zij zich beschouwde als het werktuig van den politieken en van den maatschappelijken vooruitgang. In de toenmalige omstandigheden, werd zij onverhelpe- | |
[pagina 241]
| |
lijk tot den strijd gedreven. Deze brak weldra uit, en 't was méér dan een strijd, 't was een oorlog, en wèl de schooloorlog. Van den beginne aan, was de inrichting van het openbaar onderwijs het voornaamste punt van het liberaal programma geweest. De Staat had niet alleen het recht, doch ook tot allereerste plicht, de natie deelachtig te maken van de weldaden van het onderwijs, en daar zijn scholen voor iedereen moeten toegankelijk zijn, zouden zij ook tegenover de dogma's volstrekt onzijdig wezen. Doch tot hiertoe had de Staat de onzijdigheid slechts kunnen invoeren in zijn twee universiteiten te Gent en te Luik. De wet van 1850 op het middelbaar onderwijs en nog veel meer die van 1842 op het lager onderwijs hadden de Kerk een tusschenkomst moeten gunnen die, vooral voor de laatste, gelijkstond met een wezenlijke verdeeling van de schooloverheid te haren voordeele. En het moet geen verwondering baren, zoo de geestelijkheid des te meer aan haar toezicht over de volksscholen hield, daar deze voor een grooter aantal kinderen openstonden en haar godsdienstige zending dus meer omvang gaven. Doch juist daardoor ontrustte en verbitterde dat toezicht de liberalen. Reeds in 1846 had hun congres de uitsluitende ondergeschiktheid van het openbaar onderwijs aan het burgerlijk gezag gevergd. Feitelijk waren, in al de groote steden, de gemeentescholen aan het geestelijk toezicht onttrokken en werd de overeenkomst van Antwerpen daar ook in het middelbaar onderwijs schier niet toegepast. Sedert lang leefde men in een dubbelzinnigen, valschen toestand. De katholieke ministeriën hadden de oogen gesloten voor de niet-toepassing van de wetten, doch het was niet te verwachten, dat het nieuw liberaal kabinet dezelfde omzichtigheid in acht zou nemen. Voor hetzelve was optreden een tweevoudig dringende noodzakelijkheid. Uit bezorgdheid voor de verstandelijke ontwikkeling, stelde het er een eer in, niet alleen de inrichting van het onderwijs te hervormen en uit te breiden, doch ook de leiding daarvan te nemen, ten einde het aan den anti-nationalen invloed van het ultramontanisme te onttrekken. De radicalen, overigens, stieten de gematigden vooruit. Een algemeene vergadering van de loges had, in 1876, het wereldlijk, ver- | |
[pagina 242]
| |
plichtend en kosteloos onderwijs gevorderd, en de Ligue de l'Enseignement voerde een steeds heviger campagne tegen de onvoldoendheid en de gevaren der vrije scholen. Reeds bij de opkomst van het Kabinet, liet de oprichting van het ministerie van openbaar onderwijs voorzien, welke richting men zou inslaan. Op 12 November bevestigde de troonrede, te midden van het stilzwijgen der rechterzijde en de toejuichingen der linkerzijde, dat ‘het op kosten van den Staat gegeven onderwijs uitsluitend dient te staan onder de leiding en onder het toezicht van het burgerlijk gezag en dat het, in alle opzichten, tot opdracht zal hebben, de jeugdige geslachten liefde en eerbied in te boezemen voor de grondbeginselen waarop onze vrije instellingen gesteund zijn’. Deze duidelijke taal kon geenerlei begoocheling overlaten. Zij had kunnen dienen tot inleiding voor de wet die op 21 Januari 1879 aan de beraadslaging van de Kamers voorgelegd werd. Zij voerde een wereldlijk en onzijdig lager onderwijs in, onder het toezicht van den Staat. Door de school te onttrekken aan de bemoeiing van de gemeenteoverheid en tevens aan die van de godsdienstige overheid, kwam zij op tegen het katholiek programma van staatkundige decentralisatie en van medewerking met de Kerk. Elke gemeente zou ten minste één officieele school bezitten, en het was haar verboden, in de plaats daarvan, een vrije school aan te nemen of geldelijk te ondersteunen. De onderwijzers zouden allen opgeleid worden in Staatsnormaalscholen, onontbeerlijke voorwaarde voor hun paedagogische bekwaamheid en voor hun gehechtheid aan de nationale instellingen. Ten einde geen verwijt van goddeloosheid op te loopen, veroorloofde de wet de bedienaars van de godsdiensten, buiten de schooluren, facultatieve lessen van confessioneel onderwijs te geven. Zulk een grondige hervorming had, om te slagen, moeten kunnen rekenen op den steun der natie, en hoogstens mocht zij tellen op dien der liberale partij. Blijkbaar meende het ministerie, dat het de macht bezat om een ieder op te leggen wat enkel sommigen wenschten. Het dacht slechts aan het wettig land, dat het voor geheel het land nam, alsof de kiezers alleen belang stelden in de quaestie van het onderwijs | |
[pagina 243]
| |
en geen rekening hoefde gehouden met de gewetensbezwaren der massa. Voor de eerste maal, zou de censitaire regeering het volk tegen zich in verzet brengen, en het stelsel zelf, dat haar aan 't bewind gebracht had, leiden naar een weg ‘vol hinderpalen en gevaren’Ga naar voetnoot(1). Zij vergat, dat de anti-clericale burgerij die haar steunde, slechts een minderheid in den schoot der natie was, dat buiten dezelve het geloof of dan toch de katholieke traditie machtig bleven, dat het aanzien van de Kerk ongeschonden voortleefde niet alleen bij een groot deel der steedsche bevolking, doch schier zonder uitzondering op den buiten, vooral op den Vlaamschen buiten, en dat, wie dat aanzien aanraakt ‘het vleesch aanraakt waarin de nagelen steken’Ga naar voetnoot(2). Misschien had Frère-Orban wat meer voorzichigheid gewenscht. Doch hij zat in de klauwen der radicalen, wier bondgenootschap hij aangenomen had; hij werd door hen verder medegesleept dan hij verlangd had. Reeds op 7 December 1878, zelfs vóór de wet bij het Parlement ingediend was, gaven de bisschoppen een gezamenlijk mandement in het licht. Het was een woedende aanval tegen het liberalisme en een verheerlijking van de Kerk, ‘die vaderlandlievend en grondwettelijk is’. Encycliek en Syllabus waren zoo oud als zij zelf. Het gevaar kwam niet van hen, doch van de onzijdige school, die ‘noodzakelijkerwijze tegen den godsdienst was’, en wier vooruitgang ‘den socialistischen vloed zou toevoeren, die orde en eigendom zal verzwelgen’. Den 31n Januari namen zij opnieuw het woord met nog meer geweld en eindigden zij met dit gebed, dat de geloovigen nog langen tijd zouden herhalen: ‘Van de scholen zonder God en van de meesters zonder geloof, verlos ons Heer! ‘Ten slotte, toen de Kamers op 18 Juni het ontwerp hadden aangenomen, bevalen zij uitdrukkelijk den wederstand; op straffe van weigering van sacramenten, verboden zij de katholieken hun kinderen naar een officieele school te zenden of aldaar onderwijs te geven, behalve in een door de | |
[pagina 244]
| |
bisschoppelijke overheid te beoordeelen geval van overmachtGa naar voetnoot(1). Tot hiertoe had het optreden van de bisschoppen in het politiek leven de parlementaire rechterzijde meermaals in verlegenheid gebracht. Nu zou het deze medesleepen in den strijdGa naar voetnoot(2). Het wordt gevolgd door een algemeene beweging van protest, op touw gezet door de katholieke kringen, de kiesvereenigingen, de comiteiten van werken, de patronages. Heel de partij is vol vuur en vlam. De dagbladen, waaronder in de eerste plaats Le Patriote (gesticht in 1883), vallen de ‘ongelukswet’ woedend aan. Van op den predikstoel, dondert de geestelijkheid tegen dezelve. En, wat nooit gezien werd, het in zijn geweten ontrust volk brengt aan de beweging de naïeve en brutale hulp zijner massa. Evenals in 1828 stroomen verzoekschriften naar de Kamers: vóór de stemming waren meer dan 317.000 handteekeningen verworven. De Vlaamsche gewesten onderscheidden zich door hun vervoering. De ‘Vlaamsche Leeuw’ wordt het strijdlied tegen de verdervers van de kinderziel, waarbij het godsdienstig bewustzijn met het nationaal bewustzijn vereenigd wordt. Evenals Willem I vroeger beschuldigd werd, dat hij het land protestant wilde maken, werd het ministerie beschuldigd, dat het hetzelve aan het Christendom wilde ontrukken. En al de grondwettelijke vrijheden die thans bestaan: vrijheid van drukpers, vrijheid van vereeniging, geven de oppositie een omvang en een kracht, die zij onder het Hollandsch bewind niet kon bereiken. Ondertusschen beschuldigen rechterzijde en linkerzijde elkander in de Kamers, dat zij de grondwet verkrachten; de liberalen bedienen zich van Le Bien Public en van Périn, de katholieken van La Flandre Libérale en van Laurent. Op de bevestiging van Frère-Orban, dat de wet slechts een ‘maatregel van verdediging tegen het ultramontanisme’ is, | |
[pagina 245]
| |
antwoordt die van Malou, die verklaart, dat zij een oorlogswapen tegen den godsdienst is; om de burgerij op te ruien, voorspelt Woeste, dat zij België zal doen kennen wat men daar nooit kende, namelijk ‘den klassenhaat en de socialistische beroeringen’. Doch dat alles was vruchteloos, de tegenstrevers bleven bij hun standpunt en spraken slechts om het land in opschudding te brengen en om den koning te vervaren. Den 6n Juni werd de wet door de Kamer der Volksvertegenwoordigers aangenomen met 67 stemmen tegen 60. Zij leed bijna schipbreuk in den Senaat, waar prins de Ligne, voorzitter der vergadering, met zijn partij brak en tegenstemde. De katholieken lieten niet na, er op te wijzen, dat zij slechts gered werd door de toetreding van een Brugschen senator, die vroeger slechts met tien stemmen meerderheid gekozen werd. Erg ziek, had hij zich naar Brussel laten voeren om aan de stemming deel te nemen; eenige dagen later stierf hij en zijn dood werd door de geloovigen beschouwd als een straffe Gods. En de koning, trouwe waarnemer van de parlementaire traditiën, bekrachtigde op 1 Juli de beslissing van de Kamers. De regeering had de zegepraal behaald, doch bemerkte dadelijk, dat het een ijdele zegepraal was. Onder het Hollandsch stelsel, behoorde het monopolie van het openbaar onderwijs aan den Staat; de katholieken konden niets anders doen dan zijn scholen afkeuren, doch geenszins er aan ontsnappen. Nu, integendeel, zou de vrijheid van onderwijs die zij in de grondwet hadden laten neerschrijven, hun het middel verstrekken om zich aan de wet te onttrekken. Reeds op 18 Juni hadden de bisschoppen aangekondigd, dat de stichting in elke parochie van een katholieke school de kinderen zou vrijwaren van ‘de bezoedeling der officieele scholen’. ‘De strijd begint vandaag. Hij zal lang en moeilijk wezen. God wil het’. Zij hadden zich niet bedrogen, toen zij op de toewijding der geloovigen rekenden. In een algemeene opwelling vereenigden allen zich om de aanspraken van de Kerk tegen het offensief van den Staat te verdedigen. Omhalingen ontvingen het geld der armen; dat der rijken vloeide bij ruime inschrijvingen toe. Aanvang October werd geraamd, dat | |
[pagina 246]
| |
reeds 40 millioen ingezameld waren. Scholen werden allerwegen geopend in allerlei lokalen en met een geïmproviseerd personeel. Dank zij de godsdienstige orden, ontbrak het niet aan meesters. Om aan hun geweten te voldoen of onder de drukking van grooteigenaars en kasteelheeren, namen tal van onderwijzers hun ontslag om tot het vrij onderwijs over te gaan. Bij het openen der scholen, schijnt het, dat ongeveer 30 t.h. der leerlingen en meer dan 20 t.h. der meesters der officieele naar de vrije scholen overgeloopen waren, en die cijfers zouden gestadig aangroeien tot dusverre dat, reeds in 1881, de vrije scholen meer bevolkt waren dan de anderen. Heel het land door, ontketent de schooloorlog zich met het geweld en soms met de middelen welke, in de XVIe eeuw, katholieken en protestanten aangewend haddenGa naar voetnoot(1). Alles wordt in 't werk gesteld bij die jacht op de leerlingen: 't is een algemeene drukking uitgeoefend op de gewetens en op de behoeften der armen; langs de zijde van den Staat: dreigementen aan de ambtenaars en intrekking van hulpverleening door de bureelen van weldadigheid; langs de zijde van de Kerk; weigering van sacramenten en tusschenkomst van de tallooze liefdadige instellingen waarover zij beschikt. Feitelijk is de werkman verplicht zich de school voor zijn kind te laten opdringen. In dat land van gewetensvrijheid is het geweten nog slechts vrij bij de rijken. En die strijd leidt tot onbandigheid. De wet kan niet meer opgelegd worden als een maatregel van nationale souvereiniteit; zij komt nog slechts voor als de geweldenarij eener partij. Door den band heeten de officieele scholen slechts liberale scholen. Het is dan ook niet te verwonderen, zoo katholieke gemeenten weigeren groote kosten te doen voor onnutte ‘schoolpaleizen’, vermits deze ledig zullen blijven, gelijk in de XVIIIe eeuw het philosophisch seminarie van Josef II. Om den wederstand te overwinnen, is de regeering verplicht ‘bijzondere commissarissen’ in de dorpen te zenden. Soms wel breken woe- | |
[pagina 247]
| |
lingen uit; de gendarmerie moet optreden. Te Heule, bij Kortrijk, vallen drie boeren onder de kogels. Het in Maart 1880 bevolen schoolonderzoek ‘omtrent den zedelijken en den stoffelijken toestand van het lager onderwijs, omtrent de uitslagen van de wet en omtrent de middelen, aangewend om dezer uitvoering te belemmeren’ was slechts olie op het vuur. De katholieken weigerden daaraan deel te nemen. Wie overigens had het kunnen overtuigen? Iedereen was al te zeer aan zijn overtuiging gehecht. Het onderzoek leverde slechts nieuwe stof aan de campagne van een pers, wier geweld niet onderdoet voor dat der pamfletten van de Brabantsche omwenteling. Terwijl de liberale dagbladen gretig vallen op den suffigen wrok van den bisschop van Doornijk, wien de paus het beheer zijner diocese ontnam, behandelen de katholieke bladen Leopold II als Feller in de XVIIIe eeuw den ‘keizer-koster’ behandeld hadGa naar voetnoot(1). Het nationaal, bewustzijn wordt tot dusverre door den partijgeest verdrongen, dat de Kerk in 1880 weigert officieel deel te nemen aan de feesten der onafhankelijkheid. Doch de regeering was er niet onkundig van, dat paus Leo XIII de bisschoppen tot voorzichtigheid aangemaand had. Hij ontrustte zich over de gewelddaden waarin de godsdienst zoo rechtstreeks betrokken was, dat hij daarbij van zijn ontzag kon verliezen. In een vertrouwelijke nota beval kardinaal Nina aan, geen algemeene veroordeeling van de officieele scholen uit te spreken, en Frère-Orban veroorloofde zich daarop, in de Kamer te bevestigen, dat de Heilige Stoel de intransigentie der bisschoppen afkeurde. Dat was een conflict verwekken. Klaarblijkelijk kon de paus den wederstand niet laken tegen een wet, die hij zelf slecht vond, noch den schijn aannemen, dat hij partij voor het ministerie trok. Moeilijke en dubbelzinnige onderhandelingen hadden plaats tusschen Rome en Brussel, die ten slotte op een breuk uitliepen. Den 5n Juni 1880 riep de regeering haar minister bij het Vaticaan terug. Doch, door een wonderlijk samentreffen, wendden de katholieken zich van het ultramontanisme af, op het oogen- | |
[pagina 248]
| |
blik zelf dat die breuk plaats had. Leo XIII kende België, waar hij langen tijd het ambt van nuntius uitgeoefend had, en hij trachtte er naar, het twistgeschrijf te stillen, dat verwekt werd door een uitlegging van den Syllabus, die uitsluitend de vijanden der Kerk ten goede kwam. In het begin van 1879 had hij een door dagbladschrijvers gevraagd gehoor ten nutte gemaakt om voor hen het berucht onderscheid tusschen de thesis en de hypothesis te verklaren. De werken der menschen zijn nooit volmaakt. Het kwade was er naast het goede. Met de Belgische grondwet was het ook zoo gesteld. ‘Zij huldigt eenige grondbeginselen welke ik als paus niet kan goedkeuren, doch de toestand van het catholicisme in België, na een halve eeuw ervaring, bewijst dat, in dien huidigen staat der moderne maatschappij, het in dat land gevestigd stelsel van vrijheid het voordeeligst voor de Kerk is. De Belgische katholieken moeten zich dus niet alleen ervan onthouden de grondwet aan te vallen, doch zij moeten dezelve verdedigen’Ga naar voetnoot(1). Roma locuta, est. Het was voortaan gedaan met het schelden tegen de ‘verderfelijke vrijheden’, dat het jaar te voren het staatkundig verderf der rechterzijde verwekt had. De woorden van den Heiligen Vader brachten ze tot de eendracht terug. De katholieke kringen verhaastten zich, den titel van grondwettelijke vereenigingen te nemen. Périn, in 1881 door den paus gelaakt, nam zijn ontslag aan de Universiteit te Leuven. Nu kwam het aan de beurt van de katholieken, zich als de verdedigers van de grondwet aan te stellen. Was de schoolwet geen onmiskenbare schennis van de vrijheid van geweten? Maakten Laurent, La Flandre Libérale, de sprekers van de vrijmetselaarsloges er geen aanspraak op, de Kerk weder onder het juk van den Staat te brengen? Beoogde de regeering, ten slotte, het monopolie van het onderwijs niet, en was het niet ondraaglijk te zien dat zij, onder voorwendsel van grondwet, terugkwam tot het rationalistisch despotisme van Willem I? En terwijl de eendracht aldus bij de katholieken hersteld werd, ontbond zij zich integendeel bij de liberalen. De | |
[pagina 249]
| |
schoolwet was vrijdenkers en democraten niet voldoende geweest. De radicalen haalden weer de jammerlijke quaestie van de uitbreiding van het kiesrecht voor de dag, en op dat punt was alle overeenkomst tusschen hen en de doctrinairen onmogelijk. In stede van het aantal kiezers te vermeerderen, had het Kabinet het verminderd! Ongetwijfeld had de uiterste linkerzijde de wet van 25 Augustus 1878 goedgekeurd die, onder voorwendsel het bedrog te beteugelen, de grondslagen van den kiescijns derwijze omgewerkt had, dat een zeker getal priesters en boeren daarvan beroofd werden. Doch, hoewel zij uit anti-clericalisme voor de wet stemde, had zij dezer bepalingen beschouwd ‘als zoovele pijlen gericht tegen het cijnsstelsel’, dat haar democratisch idealisme niet langer kon uitstaan. Het was voor haar nog slechts een ‘vermolmde steen’ in het grondwettelijk gebouw. De radicalen, vereenigd rondom, den machtigen en grootmoedigen redenaar Paul Janson, hadden deel aan zijn populariteit. Hun pers streed onvermoeibaar tegen het niet te rechtvaardigen privilege, dat een land van vijf en half-millioen inwoners onder de voogdij van 116.000 belastingschuldigen steldeGa naar voetnoot(1). Zou de burgerij, zoo zij dat privilege langer bleef verdedigen, zich niet blootstellen aan de beschuldiging, dat enkel maatschappelijk egoïsme haar drijfveer was? De tijd was voorbij, dat de cijns kon gerechtvaardigd worden als de onontbeerlijke voorwaarde van de onafhankelijkheid der stemming; hij was een premie voor bedrog en omkooping geworden. Hoe uitgebreider het kiezerskorps wordt, des te rechtzinniger zal zijn uitspraak wezen. Bovendien, welken waarborg van verstand en van zedelijkheid kon de betaling van 42 fr. 32 rechtstreeksche belastingen bieden? De politieke ‘bekwaamheid’ hing niet af van den geldbeugel; alleen onderwijs kon die geven. Paul Janson stelde op 1 Juli 1881 voor, het stemrecht voor gemeente en voor provincie daarop te steunen. Dat optreden ontrustte eenigszins de oud liberalen voor welke politiek één was met strijd tegen het clericalisme. | |
[pagina 250]
| |
Frère-Orban liet te recht opmerken, dat ‘het kunnen lezen en schrijven’ de Rijnprovinciën niet belette voor de katholieken te stemmen. Doch het was te laat om een toegeving te weigeren. De wet van 24 April 1883 verleende het stemrecht aan de bezitters van de bekwaamheid, welke erkend werd door de beoefening van sommige beroepen of het bezit van de in het programma van het lager onderwijs geschreven kennis. De rechterzijde liet niet na, in naam van de grondwet, tegen dezelve te protesteeren. Zij beschuldigde haar de vrijheid van onderwijs te schenden door de bepaling, waarbij enkel de door een officieele school afgeleverde getuigschriften als geldig erkend werden, terwijl zij de oudleerlingen der vrije scholen een examen deed afleggen. De schoolstrijd kwam het terrein der verkiezingen overweldigen evenals al de andere. Alleen de linkerzijde stemde voor het ontwerp der regeering. Doch de radicalen vergenoegden zich daarmede niet meer. Op 3 Juli 1883 vroegen zij de herziening van de artikelen 47 en 56 van de Grondwet, die den cijns aan de kiezers van de beide Kamers opleggen. Dat ging over zijn hout. In het vooruitzicht van het algemeen stemrecht, dat het voorstel duidelijk liet te gemoet zien, zouden de conservatieve belangen het winnen op de confessioneele hartstochten. De rechterzijde gaf knorrig haar steun aan de doctrinairen. Malou verklaarde nochtans, dat ‘de wijze waarop de kiespolitiek sedert drie jaar geleid werd, hem ten halve bekeerd had tot het algemeen stemrecht’. Doch deze halve-bekeering was niet voldoende om hem te doen beslissen, een sprong in het onbekende te doen, zooals de herziening der grondwet, ‘die vesting die al onze vrijheden beschermt’Ga naar voetnoot(1) zou wezen. Wat de gematigde liberalen betreft, hun afschuw was des te grooter daar, zooals Emile de Laveleye schreef, het algemeen stemrecht, ‘België volstrekt en voorgoed onder de heerschappij van de bisschoppen zou brengen’. Op den dag der stemming uitten enkel elf leden zich voor het in aanmerking nemen van het voorstel Janson en zijn vrienden. Dat was de breuk tusschen radicalen en doctrinairen. Deze maakten een | |
[pagina 251]
| |
nieuwe scheuring als in 1846, in 1859 en in 1872 en verlieten de Liberale Vereeniging om den Liberalen Bond te stichten. Die verdeeldheid van de meerderheid was voor het ministerie des te gevaarlijker, daar het voor erge financieele moeilijkheden stond. De in 1876 begonnen economische crisis had een tekort op de begrooting voor gevolg gehad, dat nog gestegen was door de ten gevolge van de nieuwe schoolwet veroorzaakte uitgaven en door de oprichting, in 1881, van twaalf atheneums en honderd middelbare scholen. De openbare schuld vermeerderde met 105 millioen per jaar. Nieuwe belastingen drongen zich op. De rechterzijde en de radicale linkerzijde verbonden zich tegen dezelven in een oppositie die, in den vooravond der verkiezingen, een somber voorteeken voor het Kabinet was. De kiescampagne werd vooral gevoerd onder den kreet: weg met de belastingen! Zeer behendig, lieten de katholieken het godsdienstig vraagstuk ter zijde. Om de weifelende gemoederen aan te halen, spraken zij slechts over de noodzaak, het land bevredigen, dat gestoord werd door een zeer kostelijke schoolwet, waarvan de helft van het land niet wilde weten. Te Brussel werd een ‘onafhankelijke partij’ gesticht, die alle confessioneele overdrijving verwierp en, het oud programma van het unionisme ophaalde. Ondertusschen verscheurden de beide fractiën van het liberalisme elkander naar hartelust. Zij zouden in dezelfde ramp vergaan. De verkiezingen van 11 Juni 1884 waren een ‘verplettering’ voor het ministerie. De onafhankelijke lijst van Brussel zegepraalde; de radicalen beten in het stof. De katholieken bekwamen een meerderheid van 36 stemmen. Nooit zou de liberale partij nog aan het bewind komen. Doch het censitair kiezerskorps, dat ze omvergeworpen, had, zou haar val ook niet zeer lang overleven. |
|