Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 207]
| |
Derde boek
| |
[pagina 209]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 210]
| |
geweest. Die van Leopold II was slechts het gevolg van de werking van dit stelsel. Het Congres had de Kamers zijn machten overgegeven; 't was vóór de Kamers, dat hij de kroon zou aanvaarden en, als men zoo spreken mag, het mystiek huwelijk zou voltrekken dat hem aan de natie bond. De vreugde van het volk was overigens op 17 December 1865 zoo groot als zij op 21 Juli 1831 geweest wasGa naar voetnoot(1). Geenerlei stijf praalvertoon, geenerlei hofceremonieel. Een onder de winterzon jubelende menigte, die zich te midden van de toejuichingen verdringt bij het voorbijrijden van den prins, die als hertog van Brabant het paleis had verlaten en er als koning terug zou binnengaan; bij iedereen vreugde en vertrouwen na den rouw van den vorigen dag; 't was als een nieuwe erkenning, een bepaalde bevestiging van het stelsel door het volk. De woorden die de koning, nadat hij den groundwettelijken eed had afgelegd, voor het Parlement uitsprak, waren een geloofsbelijdenis en een programma. Zijn vader was ‘een aangenomen Belg’ geweest. Hij, ‘de eerste koning wien België het levenslicht gaf’, verklaarde bij zijn eerste woorden, dat hij ‘Belg met hart en ziel’ was. Hij bevestigde zijn liefde voor ‘de groote instellingen, die de orde en tevens de vrijheid waarborgen, welke de stevigste grondslagen van den troon zijn’. Van te voren zijn rol tegenover de partijen bepalend, zegde hij: ‘Mijn grondwettelijke zending plaatst mij buiten de partijstrijden en ik laat het land de zorg over, tusschen dezelven te beslissen’. Vervolgens richtte hij zich tevens tot de Belgen en tot den vreemde: ‘In mijn gedachte is de toekomst van België steeds met de mijne verbonden geweest en altijd zag ik die te gemoet met dat vertrouwen, dat het recht van een vrije, eerlijke en moedige natie inboezemt, een natie die zijn onafhankelijkheid wil, die ze wist te veroveren, die zich daarvan waardig toont, die ze zal behouden’. Ten slotte eindigde hij met deze belofte, die onder vage bewoordingen wellicht de groote | |
[pagina 211]
| |
plannen verborg, welke hij zou verwezenlijken: ‘Het gebouw waarvan het Congres de grondslagen legde, kan en zal hooger opgetrokken worden’. De geestdrift welke deze redevoering verwekte, was wellicht des te grooter, omdat ze met eenige verrassing gepaard ging, want die dertigjarige prins was schier niet meer gekend, dan vier en dertig jaar te voren zijn vader gekend was. Hij had zijn jeugd doorgebracht in het Paleis, dat slechts toegankelijk was voor enkele vertrouwden van het koninklijk Huis, als van Praet, Conway, Devaux. Men zei, dat hij een ernstig, bedachtzaam karakter, weinig smaak voor de krijgszaken en nog minder voor de wereldsche vermaken had. Eenige personen, die verwonderd waren over het belang, dat hij in de bouwwerken en de verfraaiingen van Brussel stelde, dachten dat hij onnutte en kostelijke ontwerpen bedoelde. Wanneer hij op achttienjarigen leeftijd, in den Senaat den zetel bekleedde, welken de grondwet den troonopvolger daarin voorbehield, had men hem met een onverschillige verrassing hooren uitweiden over de belangrijkheid van de koloniën en over de mogelijkheid, landschappen in Klein-Azië te verkrijgen. Vervolgens had hij groote reizen gedaan in Egypte, in Indië, in China. In den vreemde had die weinig elegante, opgeschoten blonde jongeling, in de hoven en in de salons verwondering gebaard door zijn ietwat onbescheiden woordenvloed. Kortom, voor iedereen bleef hij een raadselachtig, ietwat zonderling personage, dat niemand zeer ernstig scheen op te nemen. In allen gevalle verschilde hij zoozeer met zijn vader, dat bij hem niets van den Engelschman en nog minder van den Duitscher overbleef. Hij was geen vreemdeling meer en was nog geen Belg. Misschien is er geen kwaad bij, dat de erfelijkheid der koningen hen steeds van hun volk doet verschillen. Het meervoudig atavisme, dat in Leopold stak, had van hem een personaliteit gemaakt, wier kracht zich slechts later zou uiten, doch wier innerlijke waarde denkelijk door niemand vermoed werd. Hij bezit in ruimere mate het verstand en de eerzucht van zijn vader. De rol en de toekomst van zijn koninkrijk begrijpt hij niet meer als eenvoudige politiek. Op den troon gestegen ten tijde dat de wonderlijke economische uitzetting begint, | |
[pagina 212]
| |
welke de maar al te overvloedige wilskracht van Europa over de gansche wereld verspreidt, wilde hij dat België zijn deel had aan de schatten van den aardbol. Toen hij nog jong was kon hij niet lijden, dat dit land, dat overbevolkt was vol kapitalen stak en op zijn groote werkzaamheid mocht bogen zich eenvoudig ter plaatse verrijkte en genoegen met zijn geringheid nam. Hij wou, dat het grooter werd, en zijn leus kon wel die wezen van Karel V: plus oultre (verder!) in 1859 wenscht hij vurig, dat het land deel zou nemen aan den Engelsch-Franschen krijgstocht in ChinaGa naar voetnoot(1). Met Brialmont bestudeert hij kolonisatieplannen; hij werkt zelf tot het inrichten van een propaganda met dat doel. Hij vreest niet, voor zijn volk de rol van een ‘imperialistisch volk’ te wenschenGa naar voetnoot(2). Als hij koning geworden is, denkt hij er slechts aan, dien wensch te verwezenlijken. Niemand begrijpt hem, de speculanten zijn bedeesd, het Parlement is kortzichtig en kleinmoedig; om het even, met veel wil, volharding, behendigheid, list en stoutmoedigheid zal hij zijn doel bereiken: bij zijn dood zal België, dank zij hem en ondanks hetzelve, in het Congobekken een kolonie bezitten, die tachtig maal zoo groot is als het moederland. In den beginne kon niemand iets vermoeden van de bedoelingen des konings. Zij zijn voor Leopold het geheim kamertje, waarin hij zich opsluit en dat zelfs voor zijn ministers gesloten blijft. Vóór hen, vertoont hij zich slechts als de grondwettelijke vorst bij uitmuntendheid. Reeds bij den eersten raad dien hij voorzit, bevalt hij hun. Van den Peereboom, die in den beginne tegen hem zoo vooringenomen was, looft nu zijn verstand, zijn kennis, zijn oordeel, zijn tact. Dadelijk heeft hij Frère-Orban ‘medegesleept’. In 1867 heeft hij hem ‘verleid’; hij ziet hem alle dagen en de invloed dien hij op hem uitoefent, zet zich aldus tot de regeering overGa naar voetnoot(3). De zedige houding die hij graag aan- | |
[pagina 213]
| |
neemt, verhoogt nog het vertrouwen, dat hij inboezemt. ‘Ik heb het aanzien van wijlen den koning niet’, zegde hijGa naar voetnoot(1), en zijn eerbied voor de parlementaire gebruiken verrukt de Kamers, die zoo kittelig zijn tegenover de prerogatieven der Kroon. ‘Moest men ooit een Polignac in de katholieke rangen vinden, roept de afgevaardigde Orts in 1876 uit, toch zal men in België nooit een Karel X aantreffen’Ga naar voetnoot(2). Edoch, hoe groot zijn verleidelijkheid ook was, toch kon zij den partijgeest niet overwinnen. Geheel zijn regeering door, was het in hem belichaamd nationaal belang aan 't worstelen tegen het kiesbelang, dat het Parlement beheerschte. Hij moest evenveel halsstarrigheid aan den dag leggen om de Kamers er toe te nopen, de tot de verdediging des lands onontbeerlijke maatregelen aan te nemen, als om den Congostaat te scheppen. Ten slotte liet hij in dien onophoudenden strijd alles wat hem overbleef van een populariteit, die door het ‘Afrikaansch avontuur’ reeds erg gehavend was. Doch hij zag in de populariteit slechts een verachtelijk ‘schuim’. Hij kende de bitterheid; nooit kende hij de ontmoediging, en de schoonste dag van zijn regeering was ongetwijfeld die waarop hij, op zijn sterfbed, zijn laatste handteekening plaatste onderaan de wet, waarbij de reorganisatie van België's strijdkrachten eindelijk beslist werd. Zijn werk schijnt nog grooter, zoo men denkt aan de omstandigheden waarin hij het verwezenlijkte. In het binnenland beleefde zijn regeering de tot hun hoogste punt gedreven partijstrijden, de crisis van de grondwettelijke herziening, de aanvangsperiode van de democratiseering van het land; in het buitenland, de Europeesche beroeringen die, van den slag van Sadowa en den oorlog van 1870, zouden uitloopen op de wereldramp van 1914. Men voege daarbij de tegenslagen welke de koning ondervond, den vroegen dood van zijn zoon, de krankzinnigheid van zijn zuster Charlotte na het Mexikaansche treurspel, den kommer in zijn familieleven, de onverschilligheid van zijn volk, om niet meer te | |
[pagina 214]
| |
zeggen, en, in zijn laatste jaren, de verdenking en de vijandschap van Europa... Zijn wilskracht uitte zich in het oprichten van grootsche, prachtige bouwwerken, wandelingen, museums, in stichtingen ten gerieve van die kolonie, wier oneindige rijkdommen in zijn handen vloeiden. Brussel bewaart zijn indruk, als Parijs dien van de koningen van Frankrijk bewaart. Op zijn sterfbed, mocht die miskende koning met fierheid zeggen, dat hij de natie een grooter regeering had gegeven, dan hij haar in 1865 had durven beloven. | |
IIDe dood van Leopold I en de troonsbestijging van Leopold II hadden het nationaal bewustzijn opgewekt. Terwijl de nieuwe koning te midden van de geestdrift van het volk de provinciën bezocht, bekommerden de gemoederen zich minder over de partijtwisten, die daardoor tijdelijk minder geweldig werden. In 1866 werd voor de eerste maal sedert vele jaren de begrooting van binnenlandsche zaken aangenomen ‘na drie dagen hoffelijke bespreking’Ga naar voetnoot(1). Het ministerie maakte die kalmte ten nutte; de verkiezingen van Juni versterkten zijn meerderheid; daar het reeds sedert zoovele jaren aan het bewind was, mocht het dien nieuwen bijval beschouwen als de bepaalde toetreding van het ‘wettig land’ tot zijn politiek. Het mocht zulks des te meer, daar Frère-Orban, eenige weken te voren, voor de Kamer der Volksvertegenwoordigers, een voorstel tot het uitbreiden van het stemrecht voor de provincie en de gemeente krachtdadig bestreden had. Hij zag daarin, naar hij zegde, slechts een poging tot het verminderen van den invloed der burgerij, ‘door in het kiezerskorps een arbeiderselement in te voegen dat, door zijn aantal, weldra het overwicht zou behalen’. De toetreding welke het bij talrijke katholieken ontmoet had, deed het hem mede als een bedreiging beschouwen voor het liberalisme, dat voor hem gelijkstond met maatschappelijken vooruitgang. De uitspraak van de kiezers zou hem dus | |
[pagina 215]
| |
nog meer versterken in zijn voornemen om de regeering te steunen op die censitaire en anti-clericale burgerij, die zich voor hem verklaard had. De ontreddering der rechterzijde liet hem toe ze onhoffelijk, ja vijandig te bejegenen. Hij tracht ze te compromitteeren in het opzienbarend faillissement van Langrand-Dumonceau, waarin verscheidene harer hoofdlieden medegesleept waren. Steeds meer brengt hij in het Staatsbeheer de candidaten, die hem door de liberale vereenigingen aanbevolen worden. Zienlijk maakt hij zich, uit grondbeginsel en uit belang, solidair met zijn meerderheid, zoodat het Parlement weldra opnieuw het tooneel van een verwoeden strijd wordt, waarin de politieke hartstocht bij alle vraagstukken gemengd wordt en al de stemmingen beheerscht. Het spreekt van zelf dat, te midden van een dergelijk conflict, de anti-clericale strekkingen van de linkerzijde steeds bitterder worden. De loges leiden de beweging. Minister Van den Peereboom, die naar de mis gaat, wordt van moderantisme beschuldigd. Rogier, die oud wordt, wordt overmand. Geweldige tooneelen breken tusschen hem en Frère-Orban uit; hij eindigt met zich terug te trekken uit het Kabinet (4 Januari 1868), dat hij zijn despotischen tegenstrever overlaat. Edoch, de censitaire en liberale burgerij die de regeering steunt, begint dezelve te compromitteeren door haar het aanschijn van een plutocratische regeering te geven. Zij wordt beschuldigd, dat zij zich laat beheerschen door de belangen van de grootindustrieelen, die den toon aangeven in de liberale vereenigingen. De Manchestersche leerstelling bevoordeelt al te zeer de rijken en de machtigen, dan dat zij niet zou verdacht worden slechts een klassenleerstelling te zijn. De economische crisis, die in 1867 begint te woeden, verwekt werkstakingen in de kolenbekkens; de soldaten schieten, mijnwerkers worden gedood, en de radicalen schandvlekken naar hartelust de ministers, die slechts de handlangers van patronaat en kapitalisme zijn. In de groote steden wordt de beweging ten voordeele van een uitbreiding van het kiesrecht hervat met een sedert 1848 ongekende hevigheid, en de katholieken nemen daaraan ook deel. Bij | |
[pagina 216]
| |
de gemeenteverkiezingen van October 1869 strijden zij naast de ‘progressisten’, en verscheidene ‘doctrinaire’ gemeentebesturen worden omvergeworpen. De kieswet, die het ministerie bij de Kamers neerlegde en waarvan het de bespreking liet rekken tot in 1870, is klaarblijkelijk slechts ‘boerenbedrog’, en de voorstanders van de hervorming konden ze niet als ernstig beschouwen. De wet versmelt den cijns met de ‘bekwaamheid’, verkregen na drie jaar middelbare studie, en schenkt een karig afgemeten vermeerdering aan het kiezerskorps voor provincie en gemeente. In stede van de oppositie te bedaren, hitst zij dezelve aan. Door haar partijstemming haalde de linkerzijde zich de ongenegenheid op den hals, terwijl de rechterzijde daaruit voordeel trok, door een ruime uitbreiding van het stemrecht te vragen; enkelen van haar leden spraken zelfs van algemeen stemrecht. Men voege daarbij, dat de militaire uitgaven waartoe de koning, bewust van de stijgende gevaren van den internationalen toestand, zijn ministers genoopt heeft, tegen hen een grief leverden, die door de katholieken behendig geëxploiteerd werd, zoodat de anti-clericale hartstocht daartegen niet opkon. Bij de verkiezingen van Juni 1870 ondersteunen de radicalen de candidaten der rechterzijde; de liberale meerderheid stort in, en het Kabinet neemt zijn ontslag na dertien jaren bewindvoering. Twaalf dagen later barst de Fransch-Duitsche oorlog los. Deze was de onvermijdelijke uitkomst van de Pruisische politiek, waarvan Leopold I op zijn laatste levensdagen met angst de voorboden bespeurd had. België, beklemd tusschen het Frankrijk van Napoleon III en het Pruisen van Bismarck, werd zoozeer bedreigd in het Oosten als in het Zuiden. Zou de keizer onzijdig blijven in het onvermijdelijk conflict tusschen Duitschland en Oostenrijk? Zou hij zonder vergelding de Duitsche eenheid laten bewerken? En waar zou hij die vergelding elders halen dan in het klein koninkrijk, dat hij sedert zijn troonsbestijging met zooveel kwaadwilligheid had bejegend? Te Brussel had men er lucht van, dat Bismarck hem daarmede in verzoeking bracht. De verscherping van de aanvallen van de Parijsche pers tegen België, de volharding waarmede zij de ‘theorie der nationaliteiten’ | |
[pagina 217]
| |
verdedigde om hetzelve het recht op het bestaan te ontzeggen, de dreigementen zelfs die zij den koning toestuurde, kregen daardoor een des te verschrikkelijker beteekenis. Zou de ‘donderslag van Sadowa’ (3 Juli 1866) het sein niet wezen tot de overweldiging van het land? Was het te gelooven, dat de Fransche regeering een dergelijke gelegenheid zou laten ontsnappen? Had zij zich niet van te voren met Pruisen verstaan? Uit Londen, schreef van de Weyer, dat daar niet getwijfeld werd omtrent een overeenkomst tusschen Napoleon en Bismarck, De koning smeekte zijn ministers om het leger op de been te brengen en desnoods de spoorwegen ten bate van 's lands verdediging te verkoopen. Niettegenstaande zijn vermaningen, had de regeering, uit schrik voor de anti-militaristische oppositie der katholieken, de versterking van den linkeroever der Schelde tegenover Antwerpen niet durven bevelen en had zij er zich bij bepaald, eenige millioenen te besteden aan voorzorgsmaatregelenGa naar voetnoot(1). De Kamers, wier aandacht in beslag genomen werd door haar partijtwisten, bekommerden zich niet met de buitenlandsche politiek. Zij zagen het gevaar niet, of liever wilden het niet zien. Om aan de hatelijke krijgsuitgaven te ontsnappen, werd nu een nieuwe uitlegging aan de onzijdigheid gegeven, om de genomen houding te verklaren, die slechts door kiesbelang ingegeven was. Het was immers onnoodig groote sommen aan een leger en aan kostelijke vestingen te besteden, vermits de onafhankelijkheid van het land door de Mogendheden gewaarborgd was. De Belgische troepen hadden geen andere opdracht, dan het handhaven der orde. Het was vermetel en gevaarlijk hun een politieke rol aan te wijzen. Zuinigheid ging hier akkoord met de rede, en ‘moedig’ diende in verzet gekomen tegen den grootheids- | |
[pagina 218]
| |
waanzin der Kroon, die, uit ijdelen roem, het land een even onnutte als kostbare bewapening wilde, oplegden. Te Antwerpen weigerde de Gemeenteraad een grond voor de oprichting van een standbeeld voor Leopold I aan te wijzen. Het anti-militarisme werd voor de oppositie een voortreffelijk wapen tegen het ministerie, en de meerderheid, vooral bedacht op het behoud van de populariteit, dwong hetzelve de vragen des konings te wederstaan en slechts, lapmiddelen voor te stellen. Edoch, de omstandigheden werden steeds, hachelijker. Napoleon III zocht naar een diplomatisch voordeel, dat de door de Pruisische overwinning van Sadowa ontruste en verbitterde gemoederen in Frankrijk zou sussen. Hij gelastte Benedetti, zijn minister te Berlijn, Bismarck te polsen. Deze beoogde anders niets dan Frankrijk te paaien, zoodat het zich niet met Duitschlands zaken bemoeide. Hij liet verstaan, dat Pruisen er zich niet tegen zou verzetten, zoo Frankrijk het Groothertogdom Luxemburg of zelfs België inlijfde. Het eerste was gemakkelijk te verwerven, en in Maart 1867 bracht de keizer den koning van Holland er toe, te beloven hem dat grondgebied te zullen verkoopen; dezes banden met Duitschland mochten immers als verbroken beschouwd worden door die vervanging van den Duitschen Bond door den Noordduitschen Bond. Dadelijk zou hij bespeuren, dat hij gefopt werd. Toen Bismarck zag dat de zaak bijna geklonken was, lief hij in Duitschland een patriotische beweging op touw zeten, waarop hij verklaarde, dat hij er zich tegen moest verzetten, dat Frankrijk een Duitschsprekend land afgestaan werd, een land dat bovendien binnen de grenzen van den Zollverein lagGa naar voetnoot(1). Voor dat onverwacht optreden, stond Napoleon III vóór het dilemma: het zwaard trekken of de vlag strijken. Doch | |
[pagina 219]
| |
hij was tot den oorlog niet voorbereid en was dus wel, in overeenstemming met Oostenrijk en Engeland, verplicht zich uit de verlegenheid te redden. Oostenrijk stelde voor, Luxemburg aan België te geven, doch dit laatste zou Mariembourg en Philippeville aan Frankrijk afstaan, en Engeland keurde dat voorstel goed. Het zou schipbreuk lijden, door de weigering van de Belgische regeering, die 's lands grondigebied niet wilde verminderen, zelfs niet voor een uitbreiding aan een andere grens, en die haar landgenooten niet wilde opofferen, noch de grondwet walde schenden. Derhalve bleef niets meer over dan de diplomatie te laten optreden en een conferentie bijeen te roepen. Deze werd op 7 Mei 1867 te Londen gehouden; reeds den 11n was zij akkoord omtrent den inhoud van een verdrag, daf het Groothertogdom bij den Zollverein liet en het onder den gezamenlijken waarborg van de Mogendheden onzijdig verklaarde; bovendien werd de slechting van de vesting Luxemburg en dezer ontruiming door het Pruisisch garnizoen beslist. Napoleon III moest wel vrede hebben met die armzalige voldoening van eigenliefde. De koning van Holland behield zijn titel als groothertog en Duitschland bleef het land in zijn douanegrens insluiten. De Fransche regeering maakte veel ophef van het militair voordeel, dat de slechting eener voor oninneembaar gehouden vesting haar verstrekte. Wat de Luxemburgsche onzijdigheid betreft, zij noch iemand zag daarin iets anders dan een nietsbeduidenden uitweg; de gezamenlijke waarborg van de Mogendheden verplichtte immers slechts elk harer in het onmogelijk geval van een eenparige overeenstemming. Dikwerf vroeg men zich af, waarom België de gelegenheid niet had ten nutte gemaakt om terug in het bezit te treden van een grondgebied, wiens verlies het in 1839 zoo diep ontroerde; en het schijnt wel, dat het met wilskracht en met wat stoutmoedigheid, hetzelve had kunnen koopen. Doch sedert dertig jaar had de tijd zijn werk verricht; de hartstochten waren gekoeld en de herinneringen verzwonden. In het Groothertogdom uitte zich geenerlei beweging voor den terugkeer tot het oud vaderland en in België waren de gemoederen onverschillig. Alleen de oude Rogier bleef zijn | |
[pagina 220]
| |
verleden getrouw en poogde te handelen, te midden van de algemeene lamlendigheid. Vergeefs hitste hij de drukpers aan en trachtte hij een irredentistische beweging te Luxemburg te verwekken. Zijn ijver botste tegen de angstvalligheid of de voorzichtigheid zijner collega's aan. De koning zelf besloot zich in een onthouding, die hij naderhand zou betreurenGa naar voetnoot(1). Hoe zonderling die verzaking ook schijne, toch is zij lichtelijk te begrijpen. In den toenmaligen toestand van Europa diende goed opgelet om de lichtgeraaktheid van het Duitsch patriotisme en den hoogmoed van Napoleon III niet te krenken, evenmin viel er aan te denken in onmin te komen met den koning van Holland, met wiens regeering juist onderhandeld werd voor het graven van de vaart van Hansweerd. Vooral was het gevaarlijk, het netelige vraagstuk van de verdragen van 1839 weer te berde te brengen, die den toestand van Luxemburg geregeld hadden. Frère-Orban, die het volgend jaar zooveel blijk van wilskracht zou geven, deed de onthouding aannemen, en de spijt die Regier daarover ondervond, bracht wellicht het hare bij om hem te doen besluiten, een ministerie te verlaten, waarin hij nog slechts bij naam de hoofdman was. In dit avontuur verloor hij wat hem nog aan ontzag restte. De koning en Frère-Orban behandelden de zaken achter zijn rug en deden de vertegenwoordigers van het land in den vreemde de aanbeveling hem slechts onbeduidende depeches mede te deelen en zijn onderrichtingen niet al te nauwgezet op te volgen. De regeering kon dan toch de onderstane ontroering ten nutte maken om van de Kamers eenige militaire toebereidselen te bekomen. In de maand Mei 1867 kreeg de infanterie een nieuw geweer; in April 1868 wordt de Krijgsschool opgericht, en een wet stelt het jaarlijksch contingent op 12.000 man. Slechts negen en dertig afgevaardigden stemden tegen. Eens te meer had het klaarblijkelijk gevaar de partijen tot een wat laattijdige toenadering genoopt. | |
[pagina 221]
| |
Napoleon III was door de mislukking van het Luxemburgsch plan vergramd; hij was vaster dan ooit besloten een voldoening te bekomen, die de Fransche gemoederen zou stillen en hem in een beteren toestand plaatsen om tegen Pruisen een oorlog vol te houden, die nu van dag tot dag dreigender werd. België, dat door zijn aardrijkskundige ligging een groote rol in het toekomstig conflict kon vervullen, werd meer dan ooit het voorwerp van zijn verlangen. Reeds in 1868 kwam hij terug op die ontwerpen van tolverbond, welke de regeering van Lodewijk-Philips vroeger beschouwde als de voorboden van de politieke opslorping van het koninkrijk. Doch sedert de zegepraal van den vrijhandel, voelde de Belgische nijverheid, niet meer zoo zeer als omstreeks 1840, de behoefte aan een econonomische versmelting met Frankrijk. Derhalve konden de bedoelingen des keizers niet anders verschijnen dan als een poging om het land aan zijn invloed te onderwerpen en dezes onzijdigheid te schenden. Ware de regeering tot dezelve toegetreden, dan had zij de nationale onafhankelijkheid in gevaar gebracht en het ongenoegen van Duitschland en van Engeland opgeloopen. De onbezonnenheid en de lichtzinnigheid van den Franschen minister te Brussel, den heer de la Guerronière, die openlijk beweerde, dat de Belgen Franschen wenschten te worden en zei, dat de onzijdigheid ‘een schuin vlak was dat zacht naar Frankrijk heltGa naar voetnoot(1)’, verrieden overigens duidelijk de inzichten van zijn hof. Na een korte poos, vernam men eensklaps, rond het einde van 1868, dat de Fransche Compagnie des Chemins de fer de l'Est onderhandelde over den afkoop van de Belgische spoorwegen: Luik-Limburger banen en Grand-Luxembourgeois. Werd de zaak geklonken, zoo kwamen de bijzonderste spoorwegen van Oost-België onder de contrôle van de machtige maatschappij, die reeds de banen van het Groothertogdom exploiteerde. Tweevoudig en dreigend gevaar: cerstelijk een economisch gevaar, door het meesterschap welk een vreemde vennootschap zou uitoefenen op de spoorwegtarieven, vervolgens een militair gevaar daar, in geval van oorlog, de | |
[pagina 222]
| |
Fransche troepen dadelijk de Maaslinie konden bezetten, om ze als aanvalbasis tegen Duitschland te bezigen. De vlugheid en de vastberadenheid van de regeering beantwoordden aan het gevaarGa naar voetnoot(1). Zij weigerde de Luik-Limburger Maatschappij de machtiging tot het verkoopen van haar net; daar de Grand-Luxembourgeois haar instemming niet gevraagd had, liet zij terstond door de Kamers een wet goedkeuren, waarbij verboden werd zonder verlof een spoorbaan te vervreemden (23 Februari 1869). Dat verwekte dadelijk te Parijs een opwelling van razernij. De officieele pers beschuldigde België, dat het met Pruisen in verstandhouding stond, en Napoleon III, tot het uiterste gedreven, dacht er op, België te overweldigen. ‘Gij moet handelen, schreef hij zijn minister van oorlog, alsof het conflict op oorlog zou uitloopen... Frankrijk is verminderd sedert de door Pruisen behaalde voordeelen; het zou de gelegenheid willen vinden om zijn invloed te herstellen zonder al de hartstochten van Duitschland in beroering te brengen... Nu in het onderhavig geval, zou Duitschland, indien een oorlog uitbrak tegen België, geenerlei recht hebben zich ermede te bemoeien, en indien het er zich wel mede bemoeide, zou het zelf de uitdager zijn... België (bovendien) opent ons de poorten van Duitschland; wij kunnen op den Neder-Rijn overal deboucheeren waar wij willen; wij trekken al de Duitsche vestingen om, wij reiken Holland, Hannover enz. de hand. Het overwonnen Belgisch leger versmelt gemakkelijk in het onze en vermeerdert ons effectief met 100.000 man. Kortom, zoo besloot hij, nooit vinden wij de gelegenheid terug, zoo zij ons thans ontsnapt’Ga naar voetnoot(2). En toch zou zij ontsnappen. Frère-Orban vermeed zorglijk elke uitdaging, doch liet zich niet vervaren. In het Parlement schaarden oppositie en meerderheid zich rondom hem. Hij was verzekerd van den steun van Engeland en hij | |
[pagina 223]
| |
begreep, dat Napoleon geen oorlog zou wagen, waarin dat land België zou verdedigen en, als gevolg daarvan, tegen hem met Duitschland zou samengaan. In de kiesche onderhandelingen die volgden, gaf hij groote blijken van zijn Staatsmanskunst. Zoo hij het Fransch voorstel vastberaden verwierp, volgens hetwelk een gemengde commissie de door de Compagnie de l'Est met die van den Grand-Luxembourgeois getroffen overeenkomsten zou regelen, aanvaardde hij de bespreking ‘over de economische vraagstukken die met het incident in verband staan’; hij zelf kwam naar Parijs om er aan deel te nemen met een hoffelijkheid, die zeer omzichtig was aangaande de vormen, zonder de minste toegeving in de hoofdzaak te doen. Meer dan eens stonden de onderhandelingen, die te midden van oorlogsgevaar gevoerd werden, op het punt van afgebroken te worden. Napoleon zelf bemoeide er zich mede. Hij stelde den Belgischen minister voor, ermede gedaan te maken en liet duidelijk zijn inzicht hooren, België door een politiek verbond met Frankrijk te vereenigen. Het was Frère-Orban aanzetten de onzijdigheid te schenden, alsmede de verdragen van 1839, aan welke hij de beoogingen van Rogier omtrent het Groothertogdom opgeofferd had. In dien strijd zou hij noodzakelijkerwijze de overhand hebben. Nu was zijn zaak verbonden met die van Europa, en het Kabinet van Londen liet dit duidelijk aan Parijs verstaan. Eenige dagen later werd de zaak geregeld door een protocol, waarbij een bijzondere commissie opgericht werd, zonder wel bepaalde opdracht. Voor Napoleon was dit een nieuwe mislukking; voor Frère-Orban een persoonlijke zegepraal; voor België een schitterende bevestiging van zijn trouw aan zijn internationale plichten en aan de ‘sterke en eerlijke’ onzijdigheid, waaraan het evenzeer onder Leopold II gehecht bleef als het zulks onder Leopold I geweest was en later onder dezes kleinzoon zou wezen. De kiescampagne kwam weldra de herinnering aan de doorgestane crisis verdrijven. De politieke hartstocht ontketende zich opnieuw met een woede, welke de opzienbarende zaak Langrand-Dumonceau tot het uiterste gedreven had. Sedert een tiental jaren had die stoutmoedige financier op behendige wijze de geestelijkheid en de katholieke partij in | |
[pagina 224]
| |
zijn zaken geïnteresseerd, en ze verblind met het denkbeeld ‘de kapitalen te verchristelijken’. Weldra hadden spaarpenningen der geloovigen, de fondsen, der bisschoppelijke kassen en der kloosters kapitalen verstrekt aan de steeds talrijker maatschappijen, die hij in het land en in den vreemde stichtte en die, elkander ondersteunend, haar aandleelhouders prachtige dividenden betaalden, door middel van een gevaarlijke uitrekking van het kredietGa naar voetnoot(1). De achtbaarste leden van de parlementaire rechterzijde kwamen op de lijsten harer beheerraden voor en de titel van Romeinschen graaf, die Langrand door Pius IX bewilligd was, scheen hem te plaatsen onder de aanbeveling van den Heiligen Stoel. Hij had pas in Oostenrijk en in Hongarije vergunningen voor spoorweglijnen bekomen, toen een beschuldiging van aftruggelarij, door een Brusselschen wisselagent te zijnen laste neergelegd, een luidruchtige perscampagne in gang stak. De liberale dagbladen raasden en tierden tegen de ‘Langrandisiten’. De vrijspraak van den uit hoofde van eerroof vervolgden beschuldiger werd door hen als een zegepraal begroet. En de aanstoot verergerde nog door de pensionneering van den procureur-generaal, wien die de minister van justitie verweet, dat hij het rechterlijk debat niet onpartijdig geleid had. De zaak eindigde met den opzienbarenden ondergang, de vlucht en de veroordeeling van den al te stoutmoedigen speculant. Het schijnt wel, dat de politieke personages die hij verbluft had, slechts onvoorzichtige slachtoffers waren, | |
[pagina 225]
| |
die zich hadden laten verleiden door het vooruitzicht, zich in korten tijd te verrijken en meteen de Kerk te bevoordeelen; nergens ziet men, dat hun partij, die zoo wreed getroffen werd door het verval en den ondergang die het faillissement Langrand verwekte, hun de ramp, waarin zij zelf meegesleept werden; als schuld aanrekende. In allen gevalle, belette de vierwoedheid, waarmede de liberalen dit politiek-finnancieel avontuur exploiteerden, hun nederlaag niet bij de verkiezingen van Juni 1870. De katholieken beantwoordden hun propaganda, en donderden tegen de ‘militaristische dwaasheden’ van het ministerie. Het programma van de Antwerpsche meeting werd hun kiesplatform. De vermeerdering van het contingent, in 1869 van 100.000 op 120.000 man gebracht, was koren op hun molen, want voor de cijnskiezers was zuinigheid de eerste regeeringsdeugd. Het anti-clericalisme, dat tot dan toe de eendracht der linkerzijde zoo duurzaam gemaakt had, vermocht niet meer dezelve heel en al te hereenigen. Radicalen en progressisten waren verbitterd over het verzet van Frère-Orban en van de doctrinairen tegen de uitbreiding van het stemrecht en verontwaardigd over de eindelijk op 30 Maart 1870 aangenomen schijnhervorming; in de groote steden stelden zij hun candidaten tegenover die der liberale vereenigingein. En diezen maakten een des te slechter figuur, daar de katholieken zich nu voor een ruime vermindering van den cijns voor provincie en gemeente verklaarden, ja, verscheidenen hunner betuigden hun genegenheid voor het algemeen stemrechtGa naar voetnoot(1). Die houding van de rechterzijde was voor de doctrinairen een reden te meer o'm in hun stijfhoofdigheid te volharden en om alle uitbreiding van stemrecht te bestrijden. Doch hierdoor rechtvaardigden zij de beschuldigingen van de democraten die zegden, dat zij slechts een zelfzuchtige en achteruitkruipende kliek waren. En zoo het aantal democraten gedurig steeg onder het volk en onder de kleine burgerij, | |
[pagina 226]
| |
zoo bleef het voorzeker gering in den schoot der cijnskiezers. Te Brussel, behaalden de radicalen slechts 700 stemmen op 15.000. Doch 700 stemmen volstonden om de meerderheid te verplaatsen in een tijd, dat het volle stemrecht zoo karig verleend werd, dat het in heel het land slechts door 100.000 inwoners bezeten werd. Het was voldoende, den tegenstrever slechts een handvol kiezers afhandig te maken om hem in het stof te doen bijten. Kortom, het lot der regeering was in de handen van eenige honderden ‘vlottende’ kiezers, een kleine groep, waarin zeldzame burgers, die genoeg onafhankelijkheidszin of critischen geest bezaten om aan het eenheidsgevoelen der partijen te ontsnappen, verdwaald liepen te midden van mannen die, uit kleinmoedigheid of uit berekening, bereid zijn hun stem te geven aan hem, die ze hun zal afdwingen door middel van gezag, van beloften of van klinkende munt. Deze reis helde de doorslag der vlottende kiezers naar de rechterzijde over. Geklopt te Gent en gedeeltelijk te Charleroi en te Verviers, bezaten de liberalen in de Kamer nog slechts 61 zetels tegen 63, waarvan 59 katholieken en 4 anti-ministerieele dissidenten. Het Kabinet was overwonnen; het trok zich terug. Voor den koning waren de verkiezingen een persoonlijke nederlaag. Niemand was er onkundig van, dat hij niet had opgehouden het ministerie aan te manen tot de versterking van de verdediging des lands, en dat het aan hem niet gelegen had, zoo de krijgsuitgaven niet veel hooger beliepen dan de som die zij bereikt hadden. Hij alleen, die buiten en boven de ‘strijden van denkwijzen’ stond, zag de dreigende nadering van den onvermijdelijken schok tusschen Frankrijk en Duitschland te gemoet; hij alleen volgde met angst, te midden van den verwoeden kiesstrijd, de wisselvalligheden van de candidatuur van prins Leopold van Hohenzollern tot den Spaanschen troon die, eenige weken later, de ramp zouden doen losbarsten. Getrouw aan de bij zijn troonsbeklimming afgelegde verklaring, zou hij zich niettemin onderwerpen aan het vonnis des lands. Niet alleen vertrouwde hij aan baron d'Anethan de zending tot het vormen van het nieuw kabinet, doch hij liet zich bovendien als minister Victor Jacobs opdringen, een van de geko- | |
[pagina 227]
| |
zenen der Antwerpsche meeting, den voorvechter van het anti-militarisme, waaraan de rechterzijde grootelijks haar overwinning te danken had (2 Juli). De door het ministerie gevorderde ontbinding van de Kamers ging de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Duitschland slechts met eenige dagen vooraf (19 Juli). Het was te laat om de verkiezingen uit te stellen. Zij hadden plaats op 2 Augustus, te midden van de mobilisatie van het leger. De ontreddering van de liberalen versterkte de katholieke meerderheid en derhalve het anti-militaristisch kabinet, dat, door een spotternij van het lot, geroepen was om, in de hachelijkste omstandigheden, voor 's lands onafhankelijkheid te waken. Dadelijk na het begin der vijandelijkheden, had de regeering krachtdadig haar besluit bevestigd, de onzijdigheid door alle te haren dienste staande middelen te zullen verdedigen. Het leger, dat tevens de Oostergrens en de Zuidergrens zou bewaken, had tot opdracht, elk vreemd korps, dat de grens zou overschrijden, te ontwapenen of, bij weigering, dadelijk handelend op te treden. De oorlogvoerenden dachten er overigens niet op, België te overweldigen, wat Engeland als een casus belli had beschouwd. Reeds op 25 Juli had The Times het ontwerp van geheim verdrag overgedrukt, dat het Bismarck op listige wijze gelukt was hem in 1866 door Benedetti te doen voorleggenGa naar voetnoot(1), wat de verbittering der gemoederen had gaande gemaakt; op 9 Augustus had het Kabinet van Londen de verzekering van Frankrijk en van Duitschland ontvangen, dat de in 1839 gewaarborgde onzijdigheid zou geëerbiedigd worden. De krijgsverrichtingen waren op den Opper-Rijn begonnen, en de eerste zegepralen van Pruisen lieten voorzien, dat zij in de richting Verdun-Parijs zouden voortgezet worden. Doch Mac-Mahon had benoorden Metz moeten manoeuvreeren om die plaats te ontzetten en daardoor werden zij, tegen alle verwachting in, in de nabijheid van het Belgisch grondgebeid overgebracht. De Franschen, teruggeworpen op Sedan, moesten het gevecht aanvaarden onder de oogen van de aan de grens staande posten. Moltke had bevel gegeven ze achterna | |
[pagina 228]
| |
te zetten, zoo zij dezelve overschreden zonder dadelijk ontwapend te worden. In werkelijkheid, was hun ontreddering te groot om hun een aftocht langs daar toe te laten. Enkel ongeveer drie duizend man vluchtten in wanorde in de provincie Luxemburg en lieten zich zonder wederstand gevangennemen (1 September). Sedert dan richtte de storm zich naar Parijs en diende België nog slechts tot schuilplaats voor de tallooze vluchtelingen die er een onderkomen kwamen zoeken tijdens de belegering van de groote stad en de stuiptrekkingen van de Commune. Die zoo snel en zoo onverwachts teruggevonden veiligheid liet de inwendige veeten, die het gemeenschappelijk gevaar een oogenblik ingetoomd had, toe, meer verwoedheid aan den dag te leggen. De in Juli door het concilie van het Vaticaan verkondigde onfeilbaarheid van den paus leverde de liberalen nieuwe stof tot schreeuwen over de onvereenigbaarheid van catholicisme met wetenschap en vooruitgang. Nog nooit was de godsdienstquaestie in zulke mate gemengd geweest met den strijd van de partijen, die nu het aanzicht en de vinnigheid van een confessioneel conflict kreeg. Radicalen en doctrinairen vergaten hun krakeelen om zich tegen den gemeenschappelijken vijand te hereenigen. De aanneming van de wet van 12 Juni 1871, waarbij de kiescijns voor de provincie tot 20 en voor de gemeente tot 10 frank verminderd werd, had geen anderen uitslag gehad, dan het bestuur van de meest kleine steden en vooral van schier al de landelijke gemeenten van het Vlaamsche land in de handen der katholieken te doen overgaan. Terzelfder tijd waren de gemoederen verschrikt door de beroerten der Commune, die de democratie ondienst deden. Ontnuchterd en verbijsterd, legden de progressisten hun nederlaag en hun terugkeer tot het gematigd liberalisme uit met de verklaring, dat al de anti-clericale strijdkrachten dienden hereenigd tot het bestrijden van de Kerk. Tegenover hun verzoende vijanden, verscherpten de katholieken, om in de gunst van het kiezerskorps te blijven, het anti-militarisme, dat hun het jaar te voren zoo zeer te sta gekomen was. Was hun houding dan, ook niet te verklaren door de wending die de oorlog genomen had? Hadden de oorlogvoerenden in gemeen overleg, de | |
[pagina 229]
| |
Belgische onzijdigheid niet geëerbiedigd? Waarom dus een even kostelijk als onnut leger onderhouden en millioenen wegwerpen om Antwerpen buiten het bereik van een ondenkbaren aanval te stellen? Overigens had men nooit iemand anders dan Frankrijk gevreesd en Frankrijk was buiten gevecht gesteld. Ten slotte kon in alle omstandigheden gerekend worden op den steun van Engeland. Het was overigens niet denkelijk, dat nog ooit oorlog uitbrak op de grenzen van het land! De mobilisatie van het leger had echter zulke erge gebreken van inrichting aan het licht gebracht, dat een hervorming onontbeerlijk was; vergeefs trachtte de koning het ministerie daartoe te overreden. Het Kabinetshoofd dorst zich niet verzetten tegen zijn meerderheid, die de strekkingen van de ‘meeting’ meer en meer toegedaan was. Zijn collega Jacobs verklaarde hem aanmatigend, dat hij zich nief zou laten ‘bedotten door den koning of door generaal Guillaume’Ga naar voetnoot(1), en schier heel de rechterzijde volgde Charles Woeste, die even katholiek als behendige parlementsleider was en met een vreeselijke rechtzinnigheid, godsdienstbelang en kiesbelang als een en dezelfde zaak beschouwde. In zulke omstandigheden was alles te vreezen van de in den schoot der Kamers geuite aanspraak, het vraagstuk van de Antwerpsche vestingen opnieuw te laten onderzoeken. Vergeefs herinnerde de koning zijn ministers, aan de verbintenissen die zij jegens hem genomen hadden, vergeefs bevestigde hij dat zij een aanslag op het grondwettelijk stelsel zouden plegen, zoo zij zich zonder de instemming der Kroon tot het Parlement wendden, even vruchteloos vertoonde hij daf ‘de regeeringen tot plicht hebben de massa's vóór te lichten en zich niet door haar mogen laten mcdesleepen’, het werd steeds meer klaarblijkelijk, dat zijn tusschenkomst niet kon opwegen ‘tegen den duidelijk uitgedrukten weerzin van de kiescolleges van Antwerpen en van Verviers’. Maar dat deed niets! liever dan 's lands verdediging aan partijberekeningen over te laten, was hij, zooals hij zegde, ‘tot alles besloten’. ‘Gij spreekt mij van mijn populariteit, | |
[pagina 230]
| |
schreef hij tot d'Anethan; deze is hier niet in quaestie; ik verklaar U, dat ik niet aarzel tusschen mijn populariteit en mijn plicht, en dat een populariteit, die ik zou moeten verwerven door het land te bedriegen omtrent zijn echte belangen, mij zwaar op het geweten zou drukken’Ga naar voetnoot(1). Door een partij tegengewerkt, stond hem niets anders te doen dan ze te bevechten met behulp van haar tegenstrevers en het nationaal belang te vrijwaren door den strijd der kiesbelangen. Een onvoorzien voorval gaf hem de gelegenheid zich van het ministerie te ontmaken. De aanstelling tof gouverneur van Limburg van Pieter De Decker, het gewezen kabinetshoofd in het unionistisch ministerie van 1855, wiens naam in de zaken Langrand gemengd was, scheen de liberalen een uitdaging en een schaamteloosheid. Van protestatiën gingen zij weldra tot opstand over. Te Brussel en in de groote steden hadden luidruchtige betoogingen plaats onder de welwillende blikken van de burgerwacht; zelfs werd geroepen onder het balkon van het Paleis. Toch was er niets ernstigs te vreezen. Maar dit was den koning voldoende om het ministerie zijn ontslag te vragen, ‘daar het niet bij machte was de orde te handhaven’ (1 December). Evenals in 1857 stortte het Kabinet inéén vóór straatrumoer. Doch in 1857 had het zelf afstand gedaan, in spijt van de Kroon; nu was het de Kroon die met den opstand scheen te heulen, vermits zij hetzelve wegzond. De koning wist wel, dat hij die populariteit waagde, waaraan hij zoo weinig hield. De katholieken beschuldigden hem, dat hij hen aan de liberalen had opgeofferd, en voortaan zou hun wrok hem lange jaren achtervolgen. En de liberalen wisten hem geen dank voor een ontslagneming, die zij zelf afgedwongen hadden, naar zij zegden, en die hun overigens geenerlei voordeel bood. Het was den koning voldoende, dat hij zich ontlast had van dien ‘dwangbeveldrager’, zooals hij Jacobs heetteGa naar voetnoot(2). Hij had het op het anti-militarisme en geenszins op het | |
[pagina 231]
| |
politiek catholicisme gemunt. Het nieuw ministerie, op 7 December samengesteld onder het nominaal voorzitterschap van de Theux en het werkelijk voorzitterschap van Jules Malou, werd genomen onder de bezadigdste elementen der rechterzijde. Het zou ‘leven’ tot in 1878. |
|