Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 178]
| |
Dat centrum zou, van 1852 tot 1855, de Brouckère toelaten, terug te komen tot een politiek van unionistische strekkingen. Doch de val van het ministerie De Decker scheidt de beide zijden van het Parlement bepaald van elkander. Oplapping is niet meer mogelijk. De meerderheid die de regeering in handen heeft, bejegent als vijand de minderheid die ze op haar beurt wil bemachtigen. Politieke hartstocht wordt gemengd bij alle vraagstukken en beheerscht al de stemmingen, terwijl kiesbelang het laatste argument van de bewindvoerende partij wordt. Slechts wanneer een gemeendschappelijk gevaar klaarblijkelijk dreigt, zal een tijdelijke wapenschorsing de vijandige groepen nu en dan tot elkander doen toenaderen. De houding van Leopold I, ten aanzien van dat overwicht der partijen in de inrichting van den Staat, verklaart zich door zijn tact, zijn koelbloedigheid en zijn wijsheid. Hij kon niet toetreden tot het parlementair dogma ‘de koning heerscht, doch regeert niet’: traditie, opvoeding, persoonlijke neiging beletten hem zulks. Hij had overigens een al te groot denkbeeld van zijn waarde, zijn ervaring en zijn verantwoordelijkheid, dan dat hij zich zou vernederen tot die rol van houten koning, van schijnkoning, die door een burgerlijke lijst bezoldigd wordt, alleen om de beslissingen van zijn ministers te onderteekenen, want zijn onderdanen verbeeldden zich, dat gansch de bevoegdheid van de Kroon daarin bestond. Feitelijk kon hij daartoe volstrekt niet besluiten, en zijn tusschenkomst in de zaken, dat ‘persoonlijk gezag’ dat de gemoederen zoo zeer deed gruwen, was gedurende gansch zijn regeering des te werkdadiger, hoe minder zij merkbaar was. De politieke zin en wellicht ook het jammerlijk voorbeeld van Lodewijk-Philips zouden hem geenszins aanzetten, zich in oppositie te stellen tegen de stemming van het ‘wettig land’, en nog minder tegen het Parlement. Hoe betreurenswaardig, hoe ongerijmd, hoe bekrompen de partijtwisten hem ook voorkwamen, toch waren zij een feit, dat hij moest erkennen en aanvaarden. De voorkeur van den koning voor het unionisme deed hem nooit beproeven, het de Kamers op te dringen. Hij onderwierp zich aan het meerderheidsstelsel | |
[pagina 179]
| |
met een eerbied, die nooit zijn tegenzin verried. Feitelijk, werden zijn ministers hem vaker opgelegd door de partijhoofden, dan hij ze zelf koos. Zoo hij zelden of nooit optrad in de loopende politiek, zoo hij geen belang stelde in de economische vraagstukken, zoo de strijd tusschen katholieken en liberalen hem walg inboezemde, zoo behield hij zich daarentegen het domein der buitenlandsche politiek voor. Dat strookte met zijn persoonlijke neigingen, met zijn aanleg, met zijn familiebetrekkingen. Eigenlijk beschouwde hij zijn rol van koning der Belgen eer als een Europeesche opdracht dan als een nationale opdracht. Uit beschouwing van evenwicht waken op de onzijdigheid van het land, waarover de Mogendheden hem de souvereiniteit erkend hadden, was voor hem de eerste zijner plichten en overigens de grootste waarborg zijner kroon. België herscheppen tot een Staat die bij machte was zijn onafhankelijkheid te verdedigen, was zijn voornaamste en schier zijn eenige zorg. Als men de zaken van dichtbij beschouwt, bemerkt men zeer goed, dat zijn betrekkingen met de ministers die de parlementaire meerderheid hem oplegt, hoofdzakelijk door deze bezorgdheid beheerscht zijn. Zoo zij hem slechts op dit punt ondersteunen, is hij bereid hun al de rest over te laten. ‘Ik laat aan de Kamers, zei hij in 1852 tot W. Senior, de zorg van de binnenlandsche aangelegenheden over, doch het vraagstuk van de verdediging des lands regel ik graag zelf’Ga naar voetnoot(1). De stemming omtrent de vestingwerken van Antwerpen en de versterking van het leger waren inderdaad zijn persoonlijk werk en de uitslagen die hem het dierbaarst waren. Overigens viel het hem zwaar, zelf bescheiden op den achtergrond te blijven; en het is met tegenzin, dat hij zijn rol van grondwettelijken koning zoo perfect vervulde. Soms wel liet hij dit hooren. ‘Wij gaven het slecht voorbeeld’, bekende hij in 1859 den minister van Frankrijk, sprekende over de invoering in Italië van het parlementair stelsel. En toen deze | |
[pagina 180]
| |
zegde: ‘Hier is een koning’; antwoordde Leopold levendig: ‘Ja, er is zelfs niets anders’Ga naar voetnoot(1). In den grond, was het met weerzin, dat hij zijn ministers toegevingen deed. Voor hen bekloeg hij zich; dat hij in Europa een oneindigen invloed bezat, doch geenerlei in België. Was het aan te nemen, dat hem werd geweigerd zijn candidaat te benoemen als commissaris van het arrondissement Dinant, ‘zijn arrondissement’Ga naar voetnoot(2)? Toch bedwong hij zich en nooit verwekte hij ergernis. Het gebeurde hem soms wel, dat hij naar zijn handteekening zoo lang liet wachten, dat, om ze te bekomen, het Kabinet hem met ontslagneming moest bedreigen. Ofwel vergat hij zijn ministers op een diplomatisch diner uit te noodigen om hun zijn ontevredenheid te betuigen. Op het oogenblik dat hij in 1864 zijns ondanks de wet op de studiebeurzen onderteekent, die de katholieken zoo hatelijk was, zendt hij uit wraakneming 1000 frank aan den pastoor van Sinter-GoedeleGa naar voetnoot(3). Die blijken van slechte luim golden als antwoord op die van het Kabinet. ‘Laten wij den koning toonen, riep Frère-Orban eens uit, dat wij zijn ministers niet zijn, doch die van de natie’Ga naar voetnoot(4)! Woorden in den wind! In den grond, schikte alles zich op zijn best. De koning duldde zijn ministers met een even gelijke hoffelijkheid als dezen de grondwettelijke verplichting eerbiedigden die hun verbood de kroon te ontdekken. De opkomst van het liberaal Kabinet in Augustus 1847 was niet alleen de zegepraal van een partij, zij was een politieke noodzakelijkheid. Sedert 1839 hadden de unionistische regeeringen in een dubbelzinnigen toestand geleefd, die niet langer kon duren, zonder de inrichting van het parlementair stelsel te storen. Want zoo het unionisme in den schoot van de Kamers bestond, zoo bestond het niet in den schoot van het kiezerskorps, zoodat de afgevaardigden door ministeries zonder programma te ondersteunen, zich genoopt zagen het | |
[pagina 181]
| |
programma te verloochenen, dat zij zelf aanprezen toen zij zich aan de kiezers voorstelden. In die omstandigheden, konden de regeeringen slechts in dubbelzinnigheid standhouden. De prikkelende vraagstukken werden nog prikkelender, juist omdat men ze niet dorst aanvatten. Al de regeeringen verklaarden zich voorstanders van de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag, doch niet een waagde het, dezelve nader te bepalen. Zoo het in 1842 mogelijk was geweest, de aanneming van de wet op het lager onderwijs te bekomen, zoo valt het zeer te betwijfelen, of dit vier jaar later zou mogelijk geweest zijn. In allen gevalle scheen het klaarblijkelijk, dat in de toekomst op geen nieuwe vergelijken te rekenen viel. In 1843 had de oppositie der katholieken een onschuldige wet omtrent de benoeming der jury's, belast met de hoogeschoolexamens, doen verwerpen en had zij van de Weyer genoopt zijn ontwerp tot inrichting van het middelbaar onderwijs in te trekken. Het unionisme zou dus, om zoo te zeggen, de wetgevende bedrijvigheid ten eenen male stremmen. Tegenover het vraagstuk, dat de gemoederen in beroering bracht, namelijk de betrekkingen tusschen Kerk en Staat; was het genoodzaakt zich in onthouding te verschuilen of liever, zijn onmacht te bekennen. Voor de liberalen, was die armzalige houding slechts een kunstgreep; de ministers opgelegd door den ‘onzichtbaren invloed’ der geestelijkheid, vermits het feit, tegenover de Kerk de rechten van den Staat niet te durven opvorderen, gelijkstond met onderwerping aan dezelve. Het gevaar van zulken toestand was den helderzienden koning niet ontsnapt. Juist omdat hij de regeering der partijen duchtte, zag hij wel, dat, om den duur van het unionisme te verlengen, hetzelve diende onttrokken aan de beschuldiging, dat het slechts ten bate van de Kerk bestond. Om het weder in de gunst van de liberalen te brengen, had hij vergeefs Rogier tweemaal aangeboden het ministerie samen te stellen. Doch Rogier had geweigerd zich te compromitteeren ten voordeele van een stelsel, dat, ter oorzake van zijn zwakheid, van geen langen duur kon zijn; de gemoederen waren het klaarblijkelijk moede en de liberalen verwierpen | |
[pagina 182]
| |
het meer en meer. Hun stijgende bijval bij de verkiezingen, het aanzien van het liberaal Congres van 1846, en de stevige inrichting welke het de partij gegeven had, lieten hun een zegepraal te gemoet zien, die hun eindelijk zou toelaten het gezag te nemen zonder verdeeling, zonder vergelijk, in de volle bevestiging van grondbeginselen. De kiezers die in Juni 1847 voor hen stemden, stemden vooral tegen het unionisme. Cogels erkende zeer juist in de Kamer, dat de samenstelling van het nieuw ministerie ‘een door de omstandigheden verwekte noodzakelijkheid’ wasGa naar voetnoot(1). Dit eerste partij-ministerie zou het ministerie van de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag wezen; het toeval wilde, dat het integendeel het ministerie van de nationale onafhankelijkheid was. Zes maanden na zijn optreden, legde de uitbarsting van de Februari-omwenteling te Parijs het onverwachts de geduchte taak op, den Staat te leiden doorheen het orkaan dat Europa zou teisteren. Hooger zagen wij, hoe zijn vastberadenheid, zijn krachtdadigheid en zijn behendigheid beantwoordden aan de vaderlandlievende opwelling die, op dat plechtig oogenblik, de Kamers en het land rondom hetzelve vereenigdeGa naar voetnoot(2). Zoolang de crisis duurde, wilde het niets anders zijn en was het inderdaad niets anders dan een regeering van openbaar heil. De uitbreiding van het kiesrecht tot de door de grondwet bepaalde uiterste grens strookte noch met zijn denkbeelden noch met die zijner kiezers. In 1846 had Frère-Orban zich daartegen hevig verzet in het liberaal Congres en enkel de noodzaak, de democratische meening te voldoen, zette het Kabinet aan, een maatregel voor te stellen, wiens aanvaarding eenige weken vroeger onmogelijk of onbegrijpelijk ware geweest. Immers, op 14 Februari nog, bepaalde Rogier er zich bij, het kiesrecht slechts te verleenen aan de op de jurylijsten ingeschreven personen. Doch, ‘een eeuw was in één dag verloopen’Ga naar voetnoot(3). En, op een oogenblik, dat voor iedereen de nationalitit, ja de maatschappij zelf op het spel schenen te staan, moest de regeering wel, uit noodzaak, den | |
[pagina 183]
| |
maatregel toestaan, welken zij als onontbeerlijk tot het behoud der openbare orde beschouwde. De conservatieven waren de laatsten niet om met de democratie een vergelijk te treffen. En wellicht had men dezelve nog meer toegegeven, zoo dit mogelijk ware geweest zonder de grondwet te herzienGa naar voetnoot(1). De eenparigheid zelf van de stemming die de hervorming huldigde, getuigt ten overvloede, dat zij opgelegd werd door den drang der omstandigheden. Voor schier heel de linkerzijde en zekerlijk voor heel de rechterzijde, was dit een sprong in 't onbekende, een toegeving aan het dreigend gevaar van heden, die later een ander gevaar kon medebrengen. Eenige katholieken hadden zeer wel voorzien, dat de algemeene verlaging van den kiescijns tot het grondwettelijk minimum van 20 gulden, de kiezers van de steden zou bevoordeelen boven die van den buiten. De hervorming zou, dus de liberale partij te baat komen, doch was het niet te vreezen, dat zij vooral de radicalen ten goede zou komen, ten nadeele van de doctrinairen die zich, in 1846, zoo krachtdadig tegen dezelve verzet hadden? De verkiezingen van 13 Juni 1848 waren integendeel een schitterende zegepraal voor deze laatsten. Zij bekwamen vijf en tachtig zetels in de nieuwe Kamers, de rechterzijde slechts drie en twintig. Republikeinen, democraten en radicalen waren verpletterd en zouden voor langen tijd gebukt gaan onder die nederlaag. De uitbreiding van het stemrecht versterkte dus de overheersching van de burgerij door dezelve op een ruimeren grondslag te vestigen, en zij versterkte die onder den liberalen vorm. Zonder den minsten twijfel, was de hoofdoorzaak van dien uitslag, eenerzijds, de vrees verwekt door de socialistische bewegingen die, in Frankrijk, zouden uitloopen op het Junioproer en, anderzijds, het algemeen vertrouwen dat beantwoord had aan de houding der regeering. Het is onbetwistbaar, dat veel minder gestemd werd voor de partij welke deze vertegenwoordigde, dan voor de politieke houding die zij aangenomen had. De katholieken zelf die zich zoo een- | |
[pagina 184]
| |
parig rond dezelve hereenigden, hadden ze niet willen bestrijden. Kortom, zij haalde voordeel uit de kiesche aangelegenheden die zich voordeden. Niemand hadde de verantwoordelijkheid durven nemen om, in zulk een hachelijk oogenblik, een partij-oppositie te wagen. De hoofdzaak was, voor de burgerij, een kabinet aan het bewind te houden, dat haar kostbare panden had gegeven van zijn gehechtheid aan de grondwet en aan de gevestigde orde. Zij beleed immers zelf het liberalisme, dat het op economisch terrein beleed. De algemeene reactie, die zich overal tegen het democratisch socialisme deed gevoelen, had voorzeker veel bijgedragen tot de zegepraal van het ministerie. Hoe meer het gehecht bleek aan economische vrijheid en aan vrijhandel, des te geruststellender het was voor de meening van de middelstanden, die alleszins wars waren van alle bemoeiing van den Staat met hun zaken. Alles wel ingezien, waren de verkiezingen van 1848 het uitgangspunt van de economische politiek die, tot 1886, de politiek zal blijven van al de regeeringen die elkander zullen opvolgen en waarvan Frère-Orban de vertegenwoordiger bij uitnemendheid was. Dezelve een klassenpolitiek heeten, is miskennen dat zij vóór alles een leerstelling was. Ongetwijfeld zou de vrijheid waarop zij zich beriep de burgerij ten goede komen. Doch die burgerij zag daarin met een volkomen rechtzinnigheid, tevens den waarborg van den vooruitgang. En daarin volgde zij slechts den loop van een tijdperk, dat verblind was door de onthullingen der wetenschap en de veroveringen der nijverheid. De vrije ontwikkeling van den individu kwam haar voor als de voorwaarde zelf van de ontwikkeling der beschaving op verstandelijk gebied en op stoffelijk gebied. Elke beperking van de vrijheid was derhalve een onheil en een smaad, daar de eenige plicht van den Staat hierin bestond, een ieder de mogelijkheid te waarborgen om deel te nemen aan de algemeene mededinging tusschen al de werkkrachten. Zijn rol is vrij te maken, geenszins te beschermen. Beperking van den arbeid van vrouwen en kinderen, invoering van het verplichtend onderwijs, bemoeiing in de betrekkingen tusschen werkgever en werknemer, zijn onverdedigbare aanslagen op de waardigheid en op de verantwoordelijkheid van | |
[pagina 185]
| |
de staatsburgers. Om het lot en de verhouding van den arine te verbeteren, is het voldoende hem door het toedoen van den vrijhandel, een goedkoop leven te bezorgen en de weldaden van het onderricht in zijn bereik te stellen. Zoo hij wil, zal de wetenschap hem de middelen leveren om de algemeene vrijmaking deelachtig te worden en zich, door de vrijheid, te verheffen tot die burgerij, wier aanzien slechts de belooning is van wil en van onderwijs. En, in een land als België, verbindt en vereenigt het liberalisme der liberalen zich hierin met hun anti-clericalisme, het eenig, doch gewichtig punt, waardoor hun overtuiging strijdig is met die der katholieken. Want zij gaan akkoord omtrent al het overige. Hierdoor alleen treedt onder die burgers een tegenstelling te voorschijn, die onherleidbaar is, omdat zij, de sfeer der stoffelijke belangen te buiten gaande, de overtuigingen tegenover elkander stelt. En zonder twijfel, het hoeft herhaald, onthouden die liberalen zich van elk anti-godsdienstig sectarisme, hetzij uit verdraagzaamheid, hetzij vooral uit familietraditie of uit persoonlijk gevoelenGa naar voetnoot(1). Doch om het even. In dat netelig vraagstuk van het onderwijs, waarvan, volgens, hen, de maatschappelijke vooruitgang afhangt, kon het niet anders of de Kerk zou hun zeker den weg versperren en zou eindelijk de onvermijdelijke strijd uitbreken, dien de crisis van 1848 deed verdagen. Het liberaal congres van 1846 had de herziening van de transactioneele wet van 1842 op het lager onderwijs in zijn programma geschreven. Het Kabinet verklaarde zich wel akkoord hiermede, doch meende, dat het voorzichtig was die hervorming uit te stellen en vooral het sedert zoo lang hangend vraagstuk van het middelbaar onderwijs op te lossen. Feitelijk behoorde dat onderwijs schier uitsluitend de Kerk. Eenige groote steden hadden wel gemeentecolleges ingericht, doch schier overal elders bestonden slechts geestelijke gestichten: klein-seminariën of colleges van gods- | |
[pagina 186]
| |
dienstige gemeenschappen, waaronder die der Jezuïeten den eersten rang innamen. Het op 14 Februari 1850 door het ministerie neergelegd wetsontwerp voorzag, om de verstandelijke opleiding der burgerij vrij te maken van de confessioneele inbeslagneming, de oprichting van tien atheneums en van vijftig middelbare scholen van den Staat. De dienaren der eerediensten werden ‘verzocht het godsdienstig onderwijs te geven en na te gaan’, doch alleen de wereldlijke macht stelde de leeraars aan, maakte het studieprogramma op en hield toezicht over de scholen. Tegenover het confessioneel onderwijs van de geestelijkheid, stelde de Staat dus een wereldlijk onderwijs in, dat slechts van hem alleen afhing en waarin de priester onder geen voorwendsel eenig gezag zou uitoefenen. Het stelsel van op wederzijdsch vertrouwen gegronde medewerking van Kerk en Staat werd vervangen door dat van scheiding en mededinging. Toen de regeering de traditie van Willem I hernam, was het haar bedoeling niet, zich aan het katholiek onderwijs op te dringen; zij bepaalde er zich bij, scholen te openen, waarin zij, overeenkomstig haar grondbeginsel van de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag, alleen meester was. En juist daarin lag, voor de katholieken, de beteekenis en het gevaar van de wet. Zij voltrok eindelijk de dreigende breuk tusschen het geestelijk gezag en het wereldlijk gezag, die tot daartoe, dank zij het unionisme, hand in hand hadden gegaan. Een onderwijs, dat niet meer zou gecontroleerd worden door de Kerk, uitsluitende bewaarster van de godsdienstige waarheid en van de zedelijke waarheid, zou de katholieken noodzakelijkerwijze voorkomen als anti-grondwettelijk, anti-nationaal en anti-maatschappelijkGa naar voetnoot(1). In de pers als in het Parlement, werd het beschuldigd, dat het de zegepraal van de ‘gruwzame’ leerstellingen van het socialisme voorbereidde. De uitnoodiging zelf, de geestelijkheid gedaan, het godsdienstig onderwijs te geven, werd beschouwd als huichelarij en spotternij. De priester kon in de school slechts komen als gebieder en 't was een beleediging, hem te kleineeren tot de rol van een eenvoudigen godsdienst- | |
[pagina 187]
| |
leeraar, alsof de godsdienst, die gansch het schoolprogramma moet beheerschen, slechts een vak als rekenen en aardrijkskunde was. De bespreking zou dus noodzakelijk van het politiek terrein naar het godsdienstig terrein overgaan. Reeds op 14 Mei, nam de Kerk openlijk partij. De bisschoppen richtten tot den Senaat een verzoekschrift om hem te vragen, de door de Kamer aangenomen wet te verwerpen. Eenige dagen later, den 20n Mei, drukte de paus zelf ‘zijn smart uit bij het zien van de gevaren die, in België, den katholieken godsdienst bedreigden’. De afkondiging der wet, op 1 Juni 1850, stelde geen einde aan de beweging; de kerkelijke overheden waren immers gedwongen te volharden in de aangenomen houding, wilden zij den schijn niet hebben, vóór den Staat de vlag te strijken. De bisschoppen legden de geestelijkheid het verbod op, godsdienstonderwijs in de nieuwe scholen te geven. De Kerk legde dus het Staatsonderwijs onder 't interdict. Tusschen haar en het burgerlijk gezag kwam de tegenstelling zoo beslissend, als zij onder de regeering van Willem I geweest was. En door een zonderlingen terugkeer tot het verleden, werd, weer als onder Willem I, de katholieke wederstand aangezweept door den loop van de gebeurtenissen in Frankrijk. De wet Falloux, onlangs (16 Maart 1850) aangenomen, bevestigde duidelijk de nieuwe richting, die aldaar den Staat tot de Kerk terugbracht. Terwijl België zijn scholen voor den godsdienstigen invloed sloot opende Frankrijk de zijne voor dien invloed. Al de sympathie der geestelijkheid ging naar Napoleon III, en de Staatsgeep van 2 December 1851 scheen haar het gewis onderpand van een betere toekomst. Zij spaarde geen toejuichingen voor de razende uitvallen van Granier de Cassagnac tegen de liberale regeering, zonder na te denken, dat zij veeleer tegen de parlementaire regeering gericht warenGa naar voetnoot(1). De katholieke dagbladen gaven het ministerie voor een maatschappelijk gevaar uit. Langzamerhand ontrustte de conservatieve meening zich. Het ontwerp van Frère-Orban tot het belasten der erflatingen in rechtstreeksche linie werd voorgesteld als een aanslag | |
[pagina 188]
| |
tegen het geheiligd eigendomGa naar voetnoot(1). Velen, onder de liberalen zelf, waren ietwat verschrikt over zulke stoutheid. De regeering, op dit vraagstuk in minderheid gesteld, gaf haar ontslag en nam het bewind slechts weer op na matiging van haar eerste schikkingen. De Senaat diende overigens ontbonden om den wederstand te breken. Klaarblijkelijk was het aanzien van het Kabinet verminderd. Bij elke verkiezing werd de katholieke oppositie in het Parlement versterkt. Zoo groot was de verbittering der partijen, dat Frère-Orban zich vergreep, de rechterzijde te beschuldigen, dat zij zich, op 24 Februari 1848, slechts uit schrik rondom de regeering had hereenigd en dat zij aan het liberalisme alléén de redding van het land had overgelaten. Zijnerzijds ontrustte de koning zich over de steeds geweldiger aanvallen van de Fransche pers tegen zijn ministerie, en nog meer over den klaarblijkelijken tegenzin van hetzelve om aan de Kamers de militaire maatregelen te vragen, welke de houding van Napoleon III alleszins rechtvaardigeGa naar voetnoot(2). Hij aanvaardde het ontslag dat Rogier, die zijn meerderheid zag wegsmelten, hem op 29 September 1852 aanbood. Daar de rechterzijde niet sterk genoeg was om het gezag waar te nemen, besloot de koning een kabinet samen te stellen, dat aan de overheersching van de partijen zou ontsnappen en zou steunen op de gematigdste elementen van elk harer. Het was geen terugkeer tot het unionisme: het was een proeve van regeering met het centrum. Ten einde de groepen niet te misnoegen, werden schier al de ministers buiten het Parlement genomen. Het voorzitterschap van den Raad werd opgedragen aan Henri de Brouckère, een dier steeds zeldzamer mannen, wier liberalisme hetzelfde bleef als dat, welk twintig jaar te voren het Nationaal Congres had beheerscht. Bij de samenstelling van deze nieuwe regeering, had | |
[pagina 189]
| |
Leopold I zich zekerlijk laten leiden door beschouwingen van buitenlandsche politiek. Het was hoog tijd, den onwil van Napoleon III jegens België te stillen en in 's lands verdediging te voorzien. De bevrediging der hartstochten liet het ministerie toe, de medewerking van het Parlement tot die tweevoudige taak te bekomen. Wetten werden aangenomen, zooals wij hooger zagen, tot het beteugelen van de aanvallen tegen de vreemde vorsten; terzelfder tijd werd het effectief van het leger op 100.000 man gebracht. Door een kunstgreep gelukte het de regeering het politiek-godsdienstig conflict op te lossen, dat verwekt werd door het verzet van de bisschoppen tegen het Staatsonderwijs. Een vergelijk, ‘de overeenkomst van Antwerpen’, erkende de noodzakelijkheid, het onderricht overeen te brengen met de grondbeginselen der Christelijke zedenleer. De bisschoppen vergenoegden zich met deze verzekering. Zij drongen niet verder aan op hun aanspraak, de keus der leeraars na te gaan en hadden vertrouwen in de verzoenende houding van het ministerie, die liet voorzien dat de beide partijen weldra weder zouden samenwerken. De verkiezingen van 1854, die de katholieken enkele stemmen meerderheid in de Kamers gaven, schenen de toetreding van het land tot de nieuwe politiek aan te duiden. De koning, althans, begreep dit zoo, zonder de verbrokkeling te bemerken van die centrum-partij, waarop het kabinet de Brouckère gesteund was. Edoch, de Kamers verdeelden zich opnieuw in vijandige kampen: een rechterzijde die gretig was om aan het bewind te komen en een linkerzijde die verbitterd was over de stijgende gematigdheid der regeering. Het achterblijvend liberalisme van de Brouckère beantwoordde aan niemands gevoelen meer. Hij begreep het en trok zich op 2 Maart 1855 terug, om den koning toe te laten een laatste unionistische poging te wagen. Pieter De Decker, wien de samenstelling van het ministerie werd opgedragen, was als katholiek het nauwkeurig tegenbeeld van de Brouckère als liberaal geweest was. Hij was getrouw gebleven aan de leerstellingen van Lamennais, en wilde de betrekkingen tusschen Kerk en Staat door de vrijheid in overeenstemming brengen. Zoo hij de encycliek van | |
[pagina 190]
| |
Gregorius XVI tegen de moderne vrijheden afkeurde, zoo kon hij ook niet aannemen dat, onder voorwendsel van onafhankelijkheid, het burgerlijk gezag weigerde met het geestelijk gezag samen te werken en hetzelve de middelen ontnam om, door het toedoen van den godsdienst, de grondslagen van de maatschappelijke orde te vrijwaren. Hij nam aldus stelling tusschen de partijen en hoopte te kunnen regeeren door dezelve te verzoenen en het Parlement terug te brengen tot den geestestoestand van het Congres en van de unionistische Kamers van vóór 1839. De meeste zijner medewerkers werden gekozen onder de enkele afgevaardigden van het rechter-centrum en van het linker-centrum. Toen hij het gezag aanvaardde, verklaarde hij, dat hij buiten de partijen zou regeeren. De koning was verrukt: hij had eindelijk ‘een ministerie naar zijn zin’. Doch de door De Decker aangenomen taak was onuitvoerbaar. Van den beginne aan, stond hij voor de openlijke vijandschap van de linkerzijde en daar hij, zijns ondanks, met dezelve niet kon regeeren, moest hij wel tegen haar regeeren. Die unionist was, als men zoo spreken mag katholiek tegen heug en meug. En het dient erkend, dat de nieuwe strekkingen die zich dag aan dag duidelijker uitten in den schoot der katholieke partij, van aard waren om de liberale oppositie meer en meer aan te hitsen. ‘België, schreef Guizot in 1853, is het eenig katholiek land dat tot hiertoe de grondbeginselen der hedendaagsche maatschappij kon aannemen en toepassen, zonder op te houden Christelijk en katholiek te wezen’Ga naar voetnoot(1). Toch waren die woorden, op het oogenblik dat hij ze schreef, niet meer heel en gansch waar, hoe waar ook zij tot daartoe geweest waren. Van omstreeks 1850 af, veranderde de houding van de Belgische katholieken zienlijk onder den invloed van de ultramontaansche propaganda, in Frankrijk gevoerd door L. Veuillot en zijn vrienden van l'Univers. Enkel bleven eenige achterblijvers zich nog beroepen op de grondbeginselen van Lamennais die, in 1830, zoo krachtig bijgedragen | |
[pagina 191]
| |
hadden tot het bepalen van de grondwettelijke betrekkingen tusschen Kerk en Staat. Deze waren dan een ideaal geweest; zij waren thans slechts een feit. Ongewijfeld werden zij nog goedgekeurd, doch steeds grooter werd het aantal van hen, die ze nog slechts beschouwden als een middelweg, die door de omstandigheden opgelegd, doch door den Heiligen Stoel veroordeeld was. Reeds in 1853 begon le Bien Public, door l'Univers ingegeven, een campagne tegen de gewetensvrijheid, die zienlijk de sympathie van de geestelijkheid wegdroeg. Als partij, beriepen de katholieken in de Kamers zich vergeefs op hun trouw aan de grondwet; de houding hunner geestelijke oversten compromitteerde hen zoozeer, dat zij een slecht figuur maakten tegenover de liberale oppositie. Zoo De Decker in 1856 weigerde een hoogleeraar der Universiteit te Gent af te zetten, die in zijn les de godheid van Christus had geloochend, zoo werd hij afgekeurd door de bisschoppen van Gent en van Brugge, die terstond een mandement tegen die Hoogeschool slingerden. Hoe dus zou men kunnen hopen, dit verbond te sluiten tusschen de vrijheid en den godsdienstigen invloed, waarvan de parlementaire katholieken droomden, en zonder welk, zooals Malou in 1857 bevestigde, ‘de scheiding der machten, ingevoerd door den vooruitgang en het goede, slechter zou kunnen worden dan het despotisme of dan de priesterheerschappij?’Ga naar voetnoot(1). Een wetsontwerp op de weldadigheid, hetzelfde jaar door het ministerie voorgesteld, zou de gematigden weldra hun laatste begoocheling ontnemen. Sedert 1847 had het vraagstuk der liefdadige stichtingen katholieken en liberalen steeds met elkander aan 't harrewarren gebracht. Overeenkomstig de wetgeving, in het land ingevoerd door de Republiek en door het Fransch Keizerrijk, eischten de liberalen, voor de Bureelen van weldadigheid, het uitsluitend beheer van het armengoed; de katholieken daarentegen beweerden, dat alleen de wil der schenkers hier de wet maakte. Feitelijk was hun thesis, in de practijk en in spijt van de wetsteksten, sedert 1830 algemeen aangenomen | |
[pagina 192]
| |
geweest. Zonder de wet af te schaffen, hadden de overheden waarvan een afwijking geduld. En die verdraagzaamheid had de Kerk ongemeen bevoordeeld, immers de zeer groote meerderheid van schenkers of van erflaters lieten schier altijd aan de pastoors of de godsdienstige gemeenschappen de zorg over, hun wil uit te voeren. Het was onmogelijk langer te ploeteren in een dubbelzinnigen toestand, die even betreurenswaardig was door de gisting die zij in de gemoederen onderhield, als door de wanorde die zij in de inrichting der liefdadigheid verwekte. Het ontwerp van het ministerie had tot doel de beide tegenstrijdige strekkingen te verzoenen. Zoo het de schenkers het recht erkende, de beheerders hunner stichtingen aan te wijzen, zoo onderwierp het de aanvaarding derzelven aan de goedkeuring van de regeering, op advies van Weldadigheidsbureel, Gemeenteraad en Bestendige Deputatie; verders verplichtte het de beheerders rekenschap over hun bestuur te geven en nam het maatregelen om te beletten, dat een al te groot aantal onroerende goederen in hun handen opgehoopt werden. Deze hervorming wijkte af van de door de Fransche Omwenteling ingevoerde grondslagen en leende zich derhalve al te gemakkelijk tot de beschuldiging, dat zij naar het Oud Stelsel wilde doen terugkeeren, dan dat de liberale oppositie zich niet dadelijk van die grief meester maakte. De gramschap die zij verwekte, ware nochtans moeilijk te begrijpen, zoo de hervorming niet was gepaard gegaan met een beweging tegen de grondwet die zich, zooals wij zagen, bij een deel der katholieke denkwijze begon te uiten. De gedurige vermeerdering der kloostergemeenschappen stookte verder de verdenking aan, dat de regeering een samenzwering op touw zette ten voordeele van de ‘doode hand’, gruwzame en akelige woorden, die alleszins van aard waren om vrees en gramschap in te boezemen. De weldadigheid aan de Kerk overlaten, ware immers haar een machtig wapen tot invloed en drukking in de hand geven. Was zij dan nog niet rijk genoeg? Een opzienbarend vlugschrift schandvlekte de ‘kloosterwet’, en de Fransche Minister schreef naar Parijs, | |
[pagina 193]
| |
dat de wet de geestelijkheid zou toelaten, onder haar macht ‘alles te verpletteren’Ga naar voetnoot(1). De Kamer der Volksvertegenwoordigers nam, na hartstochtelijke besprekingen, de voornaamste artikelen van het ontwerp aan, en terstond brak het oproer uit te Brussel en in al de groote steden. Het was overigens een oproer, dat louter politiek, louter liberaal was en daardoor, voor de regeering, veel geduchter dan een volksopstand ware geweest. Inderdaad, de aan 't bewind zijnde burgerij kon er niet aan denken, troepen te zenden tegen een ander deel van de burgerij dat, onder de vensters van het Paleis der Natie, de ministers uitjouwde, den pauselijken nuntius uitfloot, Frère-Orban toejuichte, en 's avonds de ruiten van het Kapucijnerklooster en van de opstelbureelen van l'Emancipation ging uitgooien. Het was toch niet mogelijk, naar die opgewondien kiezers te doen schieten, alsof het eenvoudige werkstakers waren! Er viel evenmin aan te denken, tegen hen de burgerwacht ‘dat leger der burgerij’ op te sturen, want de burgerwacht had zich met hen vereenigd. Door de gebeurenis verbijsterd, zocht het ministerie slechts om tijd te winnen. Den 29n Mei zond het zijn ontwerp naar de middelsectie der Kamer terug en den 12n Juni sloot het den parlementairen zittijd. Dat heette: voor het oproer de vlag strijken; 't was gedaan met de wet. De oppositie voelde dat de slag gewonnen was en werd stoutmoediger. Van allerwegen petitionneerden of protesteerden de steden; de liberale pers onderhield de gisting. De gemeenteverkiezingen van de maand October geschiedden op het ‘platform’ der wet. Zij waren een schitterende zegepraal voor de oppositie. Te Gent waren de katholieken, die in de vorige verkiezingen 1000 stemmen meerderheid bekomen hadden, nu in minderheid met 1500 stemmen. 't Was een uitgemaakte zaak: zoo het ministerie nog de meerderheid in de Kamers bezat, zoo bezat het die niet meer in het land. Ware het sitijfhoordig gebleven, dan had het de gemoederen uitgedaagd en erge | |
[pagina 194]
| |
onlusten verwekt. De Decker wou daarvoor niet verantwoordelijk wezen. Hij nam zijn ontslag den 30n October. Het schijnt wel, dat de koning geen deel had aan dat besluit. Het ministerie was zijn werk geweest en hij zou zijn aftreden als een persoonlijke mislukking beschouwen. Eenige dagen vóór de gemeenteverkiezingen, zegde hij nog tot Barrot, dat ‘de gebeurtenissen van de maand Mei het land dertig ten honderd in de achting van de wereld hadden doen verliezen. Nog een crisis als deze welke wij beleefd hebben, en zijn zedelijk krediet zal dalen tot het peil der Spaansche schuld’Ga naar voetnoot(1). Later kloeg hij, dat hij door zijn ministers in den steek gelaten werd. Het valt echter te betwijfelen, of hij er werkelijk aan gedacht heeft, de wanorde te beteugelen. Hij had al te veel ervaring om, onder voorwendsel van parlementaire correctheid, een Kabinet aan het bewind te houden wiens ontzag zoo zeer verminderd was. Dan zou hij ten voordeele van De Decker dezelfde fout hebben begaan, als Lodewijk-Philips in 1848 ten voordeele van Guizot beging. Ongetwijfeld had het parlementarisme een dier struikelblokken ontmoet, waaraan al de regeeringen van denkwijzen blootgesteld zijn. Doch 't was het unionisme, dat deerlijk gehavend uit den slag kwam. Leopold was er niettemin zoozeer aan gehecht, dat hij een wijl er op dacht, de Brouckère terug te roepen. Hij hoopte meteen de verbittering der katholieken te stillen, die hem beschuldigden, dat hij het ontslag van het Kabinet in de hand gewerkt had. In November belastte hij Adolphe Dechamps een eigenhandigen brief naar den paus te dragen ten einde de bisschoppen van Gent en van Brugge een les van bezadigdheid te doen gevenGa naar voetnoot(2). Op dat oogenblik had hij zich naar het onvermijdelijke geschikt en Rogier opnieuw aan 't bewind geroepen; hij had hem de ontbinding van de Kamers toegestaan. Doch hij bleef zoo zeer verbitterd tegen de liberalen, dat hij op 13 November in een gesprek met den minister van Frankrijk zei, dat hij bereid was, zoo het noodig was, ‘zich te | |
[pagina 195]
| |
beroepen op de vijf groote Mogendheden, die de Belgische nationaliteit schiepen en huldigden’Ga naar voetnoot(1). De verkiezingen van 10 December 1857 verdreven zijn gramschap en zijn onrust. Zij stuurden naar het Parlement zeventig liberalen en acht en dertig katholieken. Het wettig land had dus zijn stem gegeven aan de oproermakers van Mei. Zijn uitspraak wettigde het ontslag van het Kabinet De Decker en veroordeelde voorgoed het unionisme. Men kwam terug, en deze reis voor immer, tot de regeering der partijen. | |
IIHet liberaal Kabinet, dat op 9 November 1857 aan het bewind kwam, zou het gezag dertien jaren lang blijven uitoefenen; sedert 1830 had in België geen regeering ooit zoo lang geduurd. Zijn nominaal hoofd was Charles Regier, zijn werkelijk hoofd Frère-Orban, en het overwicht van dezen laatste verklaart zich niet alleen door zijn machtige persoonlijkheid: het komt wonderwel overeen met den politieken toestand. Hoezeer Rogier ook geëvolueerd heeft onder den drang van de parlementaire noodwendigheden, toch bleef hij tot het einde toe het nationaal en democratisch idealisme zijner jeugd getrouw. Werkelijk was hij nooit uitsluitend een partijman of een zuiver anti-clericaal of zelfs een zuiver liberaal. Bij hem zijn sporen van unionisme te bemerken of van spijt er niet te kunnen aan toegeven, en de leerstelling van de economische vrijheid vermocht nooit dien oud volgeling van Saint-Simon volledig te bekeeren. Zijn populaire afkomst en zijn verstandelijke opleiding stellen hem bovendien buiten die kapitalistische hooge burgerij, waarmede hij moest werken zonder ze ooit ten eenen male zijn sympathie te kunnen schenken. Voltairiaan en Saint-Simoniaan als hij was, zou hij tegenover de Kerk nooit de houding van een sectaris | |
[pagina 196]
| |
aannemen, of in maatschappelijke zaken zonder voorbehouding toetreden tot het grondbeginsel van de Manchestersche leerstellingen. Hij hing geenerlei stelsel aan, doch liet zich leiden door zijn menschlievende strekkingen en door zijn edelmoedige verdraagzaamheid, zonder er aan te denken dezelven in overeenstemming te brengen. Bij hem bleef veel over van den republikein en den patriot van 1830. De beoefening van het gezag had hem naar het opportunisme doen overhellen; zij had van hem geen doctrinair gemaakt. Met zijn schoon wit haar, zijn glimlach en zijn lieftalligheid, was hij in den schoot van het Parlement als de overlevende uit een roemrijk tijdvak, dat een aangename herinnering of een innige spijt achterlaat. Hij was een voorvader: hij was geen man van zijn tijd meer. Frère-Orban was, integendeel, de man van zijn tijd in alle opzichten. Persoonlijk bezat hij al de hoedanigheden van een groot minister: het woord, de helderheid van zienswijze, de krachtdadigheid, de wilskracht. Hij schatte zijn tegenstrevers gering, was ruw met zijn collega's; in 't genot van het dubbel aanzien van het zedelijk gezag en van de lichamelijke schoonheid, imponeerde hij als een hoofdman en liet hij zijn indruk op de regeering achter. Onder zijn bestuur zou het ministerie tot in 1870 het toppunt van het liberaal stelsel en van het censitair stelsel bereiken. Wat met dat ministerie aan het gezag komt, is ongetwijfeld het liberalisme en meteen het anti-clericalisme, doch het is terzelfder tijd die hooge burgerij, waartoe Frère-Orban door familieverwantschap en uit overtuiging behoort. De verkiezingen van 1857 waren voor dezelve een schitterende zegepraal. Niet één radicaal, niet één ‘geavanceerde’ kwam voor op de lijsten van de liberale vereenigingen, die den strijd voerden. De door de ‘kloosterwet’ verwekte reactie kwam slechts de doctrinairen ten goede. Zij was tevens anti-democratisch en anti-clericaal. De vrees, dat de Kerk de maatschappij zou terugbrengen tot het Oud Stelsel, dreef de gemoederen op de zijde van de vurigste verdedigers van de moderne orde, wil zeggen de liberalen, even innige aanhangers van de gewetensvrijheid als van de economische vrijheid. Hun grondbeginselen beantwoordden aan al de | |
[pagina 197]
| |
noodwendigheden van een tijdvak, waarin de maatschappelijke vooruitgang zich vermengt met den vooruitgang van het kapitalisme en van de nijverheid. Evenals voorheen de Orangisten, komen zij voor als een ‘nijverheidspartij’. Schier al hun vertegenwoordigers in de Kamers behooren tot de zakenwereld of tot de vooraanstaande advocaten. Van hen wordt de verwezenlijking verwacht van een programma, dat al de economische krachten zou ontwikkelen. Wij zagen dat zij, onder de leiding van Frère-Orban, dat programma wonderwel verwezenlijkten. Afschaffing van de octrooien, invoering van den vrijhandel, afkoop van den Scheldetol, oprichting van de Nationale Bank zijn zoovele hervormingen, die zoovele weldaden warenGa naar voetnoot(1). De tegenstrevers der regeering zelf moesten de verdiensten derzelven erkennen. Zij gaan inderdaad het domein van de partijbelangen te buiten, om dat van de algemeene belangen der censitaire burgerij te bereiken. Door dezelven versterkt het burgerlijk stelsel zich, juist omdat zij zijn weldoenden invloed bevestigen. Zij rechtvaardigen dat dogma van de vrijheid voor alles en voor allen, welke de wetenschap harerzijds beschouwt als de onontbeerlijke voorwaarde voor het maatschappelijk heil. Maakten zij immers den arbeid terzelfder tijd als het kapitaal niet vrij? Ongetwijfeld stak een in 1860 door Rogier voorgestelde doodgeboren wet op de bescherming der werklieden te midden van het stelsel ergerlijk af als een onbehendige herinnering aan de socialistische hersenschimmen van voorheen, doch bewezen de inrichting van de Werkrechtersraden (1859), de invoering van de Spaarkas (1865), de afschaffing van het misdrijf van samenspanning (1866), de instelling van de werkmansabonnementen op den spoorweg (1869-1870) niet, dat het censitair liberalisme zijn gunsten even kwistig aan het volk als aan de burgerij verleent? De regeering heeft slechts, één plicht: overal en bij een ieder het persoonlijk initiatief te bevorderen. En wie zou loochenen, dat zij dien plicht niet ten eenen male vervult? Wat zij wilde doen en wat zij gedaan heeft, was hetgeen zij diende te doen, wil zeggen, de natie aan- | |
[pagina 198]
| |
passen tot de noodwendigheden van de kapitalistische nijverheid. Om haar doel te bereiken, hoefde haar de macht. Zij bezat dezelve, dank zij den steun welke de liberale partij haar dertien jaar lang verstrekte, onder de vrije werking der parlementaire instellingen. Doch, voor die partij, vereenigt het economisch liberalisme zich innig met het anti-clericalisme. Nu, de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag is op verre na nog niet duurzaam gevestigd. De vorderingen van het ultramontanisme stellen ze weer in gevaar en bedreigen die grondwettelijke vrijheden, die de waarborg voor den vooruitgang zijn. Frère-Orban verschijnt hier weer als de belichaming zelf van de meening, die hij leidt en bezielt. Voor hem, zijn vrijhandel en anti-clericalisme werkelijk slechts onscheidbare deelen van een zelfde leerstelling. Opdat de vrijheid algeheel weze, hoeft zij buiten het bereik der Kerk gesteld. De godsdienst heeft zijn eigen domein en hij gelast zich hetzelve vast te stelten; hij is zeker, dat hij gelijk heeft en houdt de protestatiën der katholieken slechts voor huichelarij of kwade trouw. En hier is die versmader van den Staat, willens of onwillens, wel verplicht voor den Staat de rechten te vergen, welke hij hem in maatschappelijke en economische zaken ontzegt. Vandaar al de wetten welke de rechterzijde schandvlekte als zoovele aanslagen op de vrijheid: wet op de liefdadige stichtingen (1859), wet waarbij rechtsvervolging ingespannen wordt wegens op den predikstoel gedane boosaardige aanvallen op den Staat of op personen (1862), wet op de studiebeurzen (1860), wet op het inkomen van de eerediensten. Op den afstand die ons van dien tijd scheidt, begrijpen wij moeilijk de woede welke die wetten verwekten. Daarin is geenerlei tegen de Kerk gerichte nieuwigheid te vinden. Zij bepalen er zich bij, de grondbeginselen van de hier door de Fransche Republiek en het Keizerrijk ingevoerde wetgeving in de practijk over te brengen; die wetgeving was immers afgeschaft, noch door het koninkrijk der Nederlanden noch door de Belgische Omwenteling; zij was sedert 1830 enkel in onbruik gevallen. In werkelijkheid zijn zij slechts het gerechtelijk gevolg van de scheiding van Kerk en Staat. | |
[pagina 199]
| |
En dit is zóó waar, dat zij bepaaldelijk werden aangenomen en dat de katholieke ministeriën, die na het Kabinet van 1857 aan het bewind kwamen, ze lieten bestaan. Het was dus veeleer haar strekking dan haar inhoud, die de verwoede oppositie der rechterzijde verwekte. Toen deze tegen dezelven opkwam, was het op het begrip van den onzijdigen en wereldlijken Staat, dat zij het gemunt had. Want men weet, dat, voor de katholieken, onzijdigheid van den Staat in zake godsdienst gelijkstaat met vijandigheid tegen den godsdienst. De ministers en de meerderheid die hen in de Kamers steunt, bevestigen wel hun eerbied voor denzelve; doch in den schoot zelf van de liberale partij begint men een anti-katholieke richting te bespeuren. In de plaats van den strijd tegen de Kerk, komt nu, natuurlijk onder de ‘geavanceerden’ en de ‘radicalen’, de strijd tegen de geloofsleer, die de Kerk overeenkomstig haar zending moet verspreiden. Haar leerstellingen worden voorgesteld als onvereenigbaar met de staatkundige vrijheid en met de ontdekkingen der wetenschap. De vooruitgang moet haar verdwijning kosten en dienvolgens hoeven ze onbewimpeld aangevallen: clericale onverdraagzaamheid worde met wereldlijke onverdraagzaamheid beantwoord! De uit de vrijmetselaarsloges uitgegane beweging verspreidt, zich, rond 1857, met een aangroeiende snelheid. In de groote steden worden maatschappijen van ‘solidairen’ gesticht, wier leden zich verbinden, zich van de sacramenten te onthouden. De burgerlijke begrafenissen vermenigvuldigen zich en geven aanleiding tot vrijdenkersbetoogingen. De indeeling van de kerkhoven in een gewijd gedeelte voor de geloovigen en in een ongewijd gedeelte voor de ongeloovigen verwekt onophoudende conflicten en ergernis. Te Brussel wordt een school geopend voor de meisjes der burgerij, waar geenerlei godsdienstig onderwijs gegeven wordt. In de Gentsche Universiteit, valt professor Laurent, in zijn lessen en in zijn schriften, de Kerk met hartstocht aan, ten spijt van de grondwet, eischt hij haar ondergeschiktheid aan den Staat. Emile de Laveleye stelt vast, dat het de liberalen onmogelijk geworden is nog de katholieke leerstellingen te belijden en raadt hun aan, zich tot het protestantisme te | |
[pagina 200]
| |
bekeeren. Onder de jeugd, vooral onder de jeugd der groote scholen, leiden die strekkingen, opgehitst door den lust naar nieuwigheid, door de behoefte aan werkdadigheid en door de stoutheid der karakters, tot het uiterste radicalisme. Het studentencongres, in de maand October 1865 te Luik gehouden, was ‘verschrikkelijk’. Parijsche studenten waren daar verschenen het een rouwband om den hoed; daar werd de republiek opgehemeld, Napoleon III beleedigd, de Kerk en de godsdienst erg toegetakeldGa naar voetnoot(1). In de liberale partij zijn die buitensporigheden ongetwijfeld slechts aan een minderheid toe te schrijven. Om het even. Een partij wordt steeds beoordeeld naar de houding van haar voorhoede; natuurlijk zou, voor de katholieken, het radicalisme al de liberalen compromitteeren, evenals voor de liberalen het ultramontanisme al de katholieken compromitteerde. Hoe ongerust de koning ook geweest was bij de opkomst van het ministerie, toch had hij het weldra zijn vertrouwen geschonken. Hij wist het er dank voor, dat het de vestingwerken van Antwerpen zoo krachtdadig vóór de Kamers had verdedigd en ten slotte doen aannemen (1859). De klaarblijkelijkheid van het gevaar, waaraan 's lands onafhankelijk heid blootgesteld was, was zoo groot, dat het ministerie zijn meerderheid een stemming oplegde, die het land zware opofferingen zou kosten en tegen de openlijke vijandschap der Antwerpenaren botste. De militaire servituten hadden in de stad zulk een levendig misbaar verwekt, dat de opposanten, zonder onderscheid van partij, het volk in protest-meetings opgeruid hadden. In Mei 1862 was de toestand zoo gespannen, dat de kiezers besloten hadden zich te onthouden bij een verkiezing voor den Senaat; slechts 151 op 4590 kiezers boden zich aan. De koning, die een afvaardiging om hem de schorsing der werken te vragen, koeltjes ontvangen had, werd in openbare vergaderingen grof beleedigd. Die overmaat van woede zou noodzakelijkerwijze de katholieken ten goede komen. Vergeefs keurden de Antwerpsche | |
[pagina 201]
| |
liberalen de houding van het ministerie af, het volstond dat zij tot dezes meening behoorden, om in slechten reuk te staan. De ‘meeting’, om den naam te gebruiken waaronder de oppositie tegen de vestingen bekend stond, brak ten slotte met de liberale vereeniging. In hartstochtelijke zittingen werden de plaatselijke grieven te berde gebracht, evenals de taalgrieven, die de openbare meening begonnen te beroeren. De groote Vlaamsche stad werd immers opgeofferd aan het noodlottig militarisme van een uit Walen samengestelde regeering! En de minister van oorlog, Chazal, was Franschman van geboorte! Het was immers een misdaad, Antwerpens belangen op te offeren, onder het voorwendsel België te verdedigen, alsof het door zijn onzijdigheid niet voldoende beschermd was! Kortom, voor de eerste maal zou kiesbelang het militair vraagstuk vergallen; en dat zou zoo blijven. Bij de verkiezingen van 1863 zond de meeting een uitsluitend katholieke afvaardiging naar het Parlement. In heel het land, overigens, herstelde de door haar nederlaag van 1857 ontredderde katholieke partij zich zienlijk. Tot dan toe, had het haar ontbroken aan een politieke inrichting, en haar pers was veel minder talrijk dan de liberale pers. In stede van de partij te dienen, zouden de nieuwe bladen die zich op haar beriepen, ze eer ondienst doen door hun hevigheid en de strengheid van hun ultramontanisme. 't Was klaar, dat zulks het kiezerskorps ontrustte. Zoolang de rechterzijde ervan verdacht bleef, de grondwet niet rechtzinnig te aanvaarden, was alle kans om weder aan 't gezag te komen voor haar verloren. Reeds in 1861 smeekte Montalembert zijn Belgische vrienden, dat zij l'Univers zouden verloochenen, het blad ‘dat de katholieke partij in Frankrijk onteert’. De lof dien de katholieke dagbladschrijvers Napoleon III toezwaaiden, verontwaardigde hem en hij verweet hun, dat ‘zij al te haastig waren om zijn onderdanen te worden’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 202]
| |
Zijn talent en zijn overtuiging overheerschten in het katholiek congres, dat in 1863 te Mechelen gehouden werd en dat, voor de geschiedenis der partij, dezelfde belangrijkheid had als het congres van 1846 voor die der liberale partij. In een opzienbarende redevoering brandmerkte hij de katholieken, die de grondbeginselen der moderne maatschappij maar niet wilden begrijpen. En zijn bijval deed de gematigden, die zich ‘ijverige katholieken en onboetvaardige liberalen’ heettenGa naar voetnoot(1), weder moed vatten. Nochtans keurde de paus dat vergelijk streng af. Le Bien Public ging voort met razen en tieren. Trots alles, bleef de partij tusschen twee strekkingen verdeeld. Doch de beethoofden vermochten het niet zich te imponeeren. In 1864 gaf Monseigneur Sterckx, aartsbisschop van Mechelen, twee brieven in 't licht over de door ‘ons onsterfelijk Congres’ verkondigde vrijheden; daarin loochende hij, dat deze slechts ‘overgangstoegevingen’ waren. Zeker is het, dat de katholieke partij, evenals de liberale partij, in haar zeer groote meerderheid aan de gematigdheid gehecht bleef. Doch evenals de loges de tweede ondienst deden, zoo deden paus en geestelijkheid de eerste ondienst. De tegenstrevers van de katholieken verweten hun, dat zij hun grondbeginselen niet dorsten blootleggen. Zij exploiteerden hun protestatiën tegen de Italiaansche eenheidGa naar voetnoot(2), hun betoogingen ten voordeele van de souvereiniteit van den paus, hun aanspraak om, bij plechtigheden de pauselijke vlag den voorrang op de nationale driekleur te geven. Ongetwijfeld bevonden de katholieken, bevangen tusschen de thesis en de hypothesis, tusschen hun gehoorzaamheid aan den Heiligen Stoel en hun trouw aan de grondwet, zich in uiterste verlegenheid. In 1864 waren zij, te Gent, verplicht, vóór de verkiezing, de bisschoppen te smeeken geen mandement uit te geven en het stilzwijgen te behoudenGa naar voetnoot(3). Niettemin hadden zij toen het verloren terrein ruimschoots terug- | |
[pagina 203]
| |
gewonnen. Overal stelden hun vereenigingen zich tegenover die hunner tegenstrevers. Hun dagbladen vermenigvuldigden zich. Hun partijfront was op gansch de linie hersteld. Edoch, het ministerie was versleten, het had te lang geduurd. ‘Het is de plicht van de regeering, impopulair te zijn’, zegde Frère-Orban, en hoewel zijn meerderheid bij elke verkiezing slonk, bleef hij niet minder minachtend jegens zijn tegenstrevers of niet minder autoritair jegens zijn vrienden. Als een echte Staatsman die hij was, wilde hij, in politiek, noch van schacheren, noch van schipperen weten. Toen hij in Januari 1864 in de Kamer der Volksvertegenwoordigers nog slechts twee stemmen meerderheid bezat, gaf hij den koning het ontslag van het Kabinet af. De koning hadde nog willen terugkeeren tot een centrum-ministerie. Doch het centrum bestond niet meer; hij moest zich dus wel tot de rechterzijde wenden. Het was de eerste maal, dat zij geroepen was, een regeeringsprogramma op te maken. Het programma, dat Adolphe Dechamps opstelde, verwierp duidelijk allen schijn van confessioneele strekkingen. In het belang zelf van den godsdienst, wilde hij dat het ministerie grondwettelijk was eerder nog dan katholiek. Hoe, men verweet zijn partij, dat zij tegen de vrijheid was; nu, hij beriep zich op dezelve! Hij stelde niet alleen voor, de zelfstandigheid van de gemeenten te vergrooten, door de Gemeenteraden het recht te verleenen, zelf de schepenen aan te stellen, doch bovendien het stemrecht uit te breiden bij de verkiezingen voor gemeente en provincie. Aldus zouden deze ontsnappen aan de bemoeiing van den Staat en aan het overwicht van de liberalen; immers in zulk een katholiek land als België, verminderde het aantal derzelven, naarmate men van de burgerij naar het volk afdaalde. Decentralisatie en democratie waren dus de hoofdpunten van het programma Dechamps. Zij zouden zich, in de toekomst, zijn partij steeds meer opdringen. Vooralsnog, verschrikten zij velen zijner vrienden en verwekten zij het wantrouwen des konings, die sedert 1848 elke nieuwe toegeving aan de democratie duchtte. Hij vreesde bovendien, dat een katholiek ministerie door de Antwerpenaars zou medegesleept worden in een anti-militaristische | |
[pagina 204]
| |
richting. Kortom, hij weigerde Dechamps die ontbinding van de Kamers, die de onontbeerlijke voorwaarde voor de bemachtiging van het gezag was, en Leopold hield zijn ministers in bediening. Hij was echter weldra verplicht, om uit den verwarden toestand te geraken die toen heerschte, in die ontbinding toe te stemmen, waartegen hij zich pas had verzet, doch welke de obstructie van de rechterzijde nu onvermijdelijk maakte. Tegen de verwachting der katholieken in, versterkte zij die liberale regeering, die zij graag hadden opgevolgd. En hun spijt keerde zich tegen den koning, die scheen hen gefopt te hebben. Nooit had de verbittering der partijen de vinnigheid bereikt tot welke zij nu gestegen wasGa naar voetnoot(1). In den vreemde vroeg men zich af, of de Belgische nationaliteit een dergelijk orkaan het hoofd zou kunnen bieden. Bismarck nam den schijn aan, bezorgd te zijn voor de toekomst van het land, wat maar al te zeer overeenkwam met de belangen zijner politiek, en The Times voorspelde, dat België zijn eersten koning niet zou overlevenGa naar voetnoot(2). Dat einde scheen dreigend, want de gezondheid des konings nam gedurig af. Sedert 1862 leed hij aan den steen; hij had verscheidene operatiën ondergaan en sedert eenigen tijd had hij met zijn ministers slechts gecorrespondeerd door bemiddeling van Jules van Praet. Zijn karakter was verbitterd en die man, die zich zoo goed kon bedwingen, gaf zich nu aan aanvallen van gramschap over. Op een tijdelijke beternis was op 8 Februari 1865 een bloedaandrang naar het hoofd gevolgd. In April was de koning voor de laatste maal naar Engeland geweest. Hij was zoo ziek teruggekomen, dat geen begoocheling omtrent zijn einde meer mogelijk was. Hij sleepte zich ellendig voort, door waterzucht aangetast, en zijn toestand was zoo erg geworden, dat zijn ministers zich in November aan zijn afstand verwachttenGa naar voetnoot(3). Zijn sterk gestel kon nog eenige weken weerstaan. Den 10n December, rond 11 uur 's morgens, blies hij den laatsten adem uit. | |
[pagina 205]
| |
Zijn begrafenis, den 16n December, was zoo aangrijpend als zijn troonsbestijging geweest was. Het was de eerste maal sedert aartshertog Albertus, dat België zijn vorst een grafstede bood. Als man, had Leopold wellicht liever willen rusten te Windsor, in dat Engeland waaraan hij door de dierbaarste herinneringen gehecht was; als koning kon zijn graf slechts liggen te midden van het volk dat hem geroepen had en dat hij zooveel diensten had bewezen. Alleen de protestantsche predikant, die zijn doodkist volgde, liet aan zijn vreemde afkomst herinneren. Sedert lang had de natie deze vergeten. De openbare rouw was de hoogste bekrachtiging der dynastie. En de oude monarchieën, die zoo lang met minachting den naam uitgesproken hadden van den revolutionnairen koning, dien zij naar zijn laatste rustplaats leidden, voegden er de erkentelijkheid van Europa aan toe. De uitvaart van Leopold I was in werkelijkheid zijn zegetocht. De toekomst, die zooveel tronen zou zien vallen, was het voorbehouden, de stevigheid van den zijne te bevestigen. |
|