Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 145]
| |
Tweede boek
| |
[pagina 147]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 148]
| |
niemand er aan, of België zou in de draaikolk meegesleept worden, of er zich zelf in werpen. Doch het kon weerstaan; het kon vooral, te midden van een ontredderd Europa, zijn instellingen ongestoord en regelmatig laten werken en zijn onzijdigheid streng in stand houden, wat eens ieders ontzag afdwong. Het was een voorwerp van bewondering èn voor de verschrikte vorsten èn voor de opgestane volkeren. Eensklaps verscheen zijn grondwet als een wonder van wijsheid, vermits zij de vereischten van de orde met de verzuchtingen van de vrijheid vereenigde. De burgerlijke eendracht der natie bevestigde hoe voortreffelijk het stelsel was, dat zij zich gegeven had. Dit volk, dat gisteren nog beschouwd werd als onleefbaar, bleef alléén door de omwenteling gespaard. Die kleine Staat, die zoo zwak was en zoo heftig verdacht werd dat hij niets dan een slecht namaaksel van Frankrijk zou wezen, waakte eerlijk over zijn onafhankelijkheid en maakte zijn onzijdigheid tot de vesting van Europa. Hoe levendig, in Engeland, de vrees van gemoederen en van regeering omtrent een mogelijke samenwerking van België met Frankrijk ook geweest was, des te levendiger en vollediger was de ommekeer. ‘Onze nationaliteit, schrijft van de Weyer op 5 April, is in eens ieders oogen geen kunstmatig ding meer, dat op eenvoudige diplomatische akten berust, doch is een werkelijkheid, gegrondvest op den onwankelbaren wil van een volk, dat zijn plichten jegens zich zelf en jegens elkeen begrijpt en vervult. Alle vooringenomenheid, die daaromtrent bestond, is totaal verdwenen. In minder dan zes weken, hebben wij de ongeloovigsten bekeerd en meer verdedigers onzer onafhankelijkheid verworven, dan wij er hadden gehad na vijftig aar vreedzaam genot der voordeelen welke zij ons verstrekt’Ga naar voetnoot(1). In Pruisen worden de Belgische instellingen door een ieder geprezen; er is spraak van dezelve aan te nemen als model voor de toekomstige Staatsregeling; de leden van den Rijksdag koopen overal waar die te vinden zijn, de werken over België's omwenteling en openbaar rechtGa naar voetnoot(2). In de vergadering van Frankfort wordt | |
[pagina 149]
| |
voorgesteld, Leopold I den schepter van Duitschland aan te bieden, welk land zich samen met België zou vereenigen tot een alduitschen en grondwettelijken BondGa naar voetnoot(1). Volgens den liberaal Mevissen is het grondbeginsel der Belgische grondwet: al de machten komen uit de Natie, ‘heden ten dage het grondbeginsel van Duitschland’Ga naar voetnoot(2). De Oostenrijksche minister Woyna herroept zijn vroeger gezegden en stelt vast, ‘dat het onbetwistbaar is, dat België in de laatste tijden een zeer groote zedelijke belangrijkheid heeft verworven, door te wederstaan aan de gevaarlijke invloeden die zijn nationaliteit bedreigden, en dat het een vruchtbare bron van de nuttigste wenken voor de andere grondwettelijke landen van Europa is geworden’Ga naar voetnoot(3). Zijnerzijds schrijft Ernst van Coburg aan den koning, dat zijn volk het bewijs gegeven heeft, dat monarchie met vrijzinnige instellingen mogelijk isGa naar voetnoot(4). Ja, zelfs de Russische minister Nesselrode voegt zijn stem bij al die loftuitingen; hij erkent dat het land ‘zich waardig van Europa's bewondering toonde, te midden van een crisis, die de maatschappelijke orde bedreigde’Ga naar voetnoot(5). Wat de vertegenwoordigers van Frankrijk te Brussel betreft, het is merkwaardig hen te hooren bevestigen, dat België ‘al de vrijheden eener republiek geniete ja, ook deze die Frankrijk den 24n Februari met de wapens moest veroveren... Het Belgisch volk beschouwt met bewondering, doch zonder geestdrift, zonder vervoering, het grootsche schouwspel van de Fransche omwenteling. Het is er fier over, dat het ons vooruit was in de vreedzame verovering van de vrijheden, die het bezit en die gevestigd zijn op de ruime grondslagen eener practische ervaring; het benijdt niemand en | |
[pagina 150]
| |
meent, dat het eer tot toonbeeld kan strekken, dan iemand te moeten navolgen’Ga naar voetnoot(1). Welke staving voor Delfosse's woorden, toen hij op 1 Maart, te midden van geestdriftige toejuichingen in de Kamer uitriep, dat ‘de vrijheid langs België niet hoeft te komen als zij de reis rondom de wereld maakt!’Ga naar voetnoot(2). De glans waarmede de nationale feesten in de maand September gevierd werden, verhoogde nog het aanzien van een land, dat ‘genoegzaam zelfbewust was om zich aan de vreugde over te leveren terwijl onrust en onzekerheid voor de toekomst elders al de gemoederen bevangen’Ga naar voetnoot(3). Kortom, de tot dan toe geringschatte natie dwingt zich eensklaps op aan de achting en de erkentelijkheid van Europa; het aanzien dat haar omringt, kan vergeleken worden met dat welk haar in 1914 te beurt viel om haar antwoord op het Duitsch ultimatum. Evenals dan, betuigt haar nationaliteit - waarin de vreemdeling niets anders wou zien dan den kortstondigen uitslag eener toevallige omwenteling die krachtens internationale beschouwingen door de Mogendheden geduld werd - de onbewuste kracht die zij putte in de traditie van een lang historisch verleden, in de eeuwenoude gemeenschap van herinneringen, van smarten, van instellingen en van belangen, die een aaneensluiting van provinciën ten slotte tot een vaderland herschiepen. Hetzelfde bewustzijn van onafhankelijkheid, dat de Belgen vereenigde in de XVIe eeuw in hun opstand tegen Philips II, op het einde der XVIIIe eeuw in hun opstand tegen Josef II, in 1830 in hun opstand tegen Willem I, vereenigt hen nogmaals, in 1848, met een zelfden wil om hun pas veroverde zelfstandigheid de vrijwaren. De partijen, gelijkelijk bedreigd door hetzelfde gevaar, sloten een bestand van openbaar heil en, zoolang de crisis duurde, maakte haar eendracht ook haar macht uit. ‘In politiek opzicht, schrijft de minister van | |
[pagina 151]
| |
Frankrijk reeds op 17 Maart, biedt België een edel en geruststellend schouwspel. Iedereen vergeet zijn persoonlijke wenschen en zorgen, om slechts aan het heil van het vaderland te denken. Katholieken en liberalen stemmen samen met rechtzinnigheid en zonder bijbedoeling’Ga naar voetnoot(1). Hierbij moet natuurlijk rekening gehouden worden met de beschouwingen van politiek belang, die een deel innamen van de vaderlandsliefde der burgerij, doch het ware een dwaasheid en een onrechtvaardigheid ze slechts door dezelven te verklaren. Het lijdt geen twijfel, of de katholieken en liberalen van 1848 waren meer bezorgd voor de verdediging van de vrijheden der natie tegen den vreemdeling, dan voor de verdediging van hun voorrechten als cijnsbetalers tegen de democratie. Het ware hen kleineeren en zich zelf kleineeren, zoo men hun houding slechts aan klassenegoïsme toeschreef. Hun geestdrift ware onbegrijpelijk, zoo zij geen spontane opwelling geweest was van hun gemeenschappelijke vereering dier grondwet, die zij, met een gelijke oprechtheid, als het eenig stelsel achtten dat waardig was van een vrij volk en die ook de hoogste reden van bestaan van de nationale onafhankelijkheid was. De republikeinen zelven dachten er niet aan, ze aan te vallen en de eerbied, dien zij voor dezelve koesterden, is een van de oorzaken hunner machteloosheid. Hun programma, dat niets anders eischte dan de invoering van het algemeen stemrecht, - dat het volk niet vroeg, - en de vervanging door de republiek, van een monarchie die hun tegenstrevers als een ‘republikeinsche monarchie’ beschouwden, was waarlijk al te beknopt om zich op te dringen. De Frahschen zelven, immers, bevonden dat België al de vrijheden bezat die hun omwenteling pas verkondigd had. Wat zou het baten te spreken over zijn vrijmaking? Dit kon slechts den lust tot verovering laten uitschijnen. Nu, van die verovering wilde niemand weten, noch de burgers noch het volk; derhalve beantwoordde de houding van de burgerij, die voorspruitte zoowel uit haar | |
[pagina 152]
| |
belang als uit haar overtuiging, ten eenen male aan den wil zelf der natie. Van dien onafhankelijkheidszin kregen de koning en het koningschap een nieuwe bevestiging. Een oogenblik had het gerucht geloopen, dat Leopold zijn ministers zijn aftreding voorgesteld had, en dit vergrootte hem in de oogen van het volk, dat daarin het bewijs van zijn eerbied voor de nationale souvereiniteit zag. De kroon imponeerde des te meer, omdat het volk gedacht had, dat de koning bereid was er aan te verzaken. Door ze te behouden, voldeed hij dus aan den algemeenen wensch, die hem als het ware, een tweede maal inhuldigde. Hij kwam voor als de belichaming van het vaderland, en zijn dynastie als de waarborg voor de toekomst. Overal waar hij zich vertoonde, en tijdens de crisis vertoonde hij zich zoo dikwijls mogelijk, werd hij met de meest beteekenisvolle blijken van loyalisme en genegenheid onthaald. Voor de eerste maal werd die ‘per stemming gekozen’ koning een nationale koning, die door de vorsten ‘bij de gratie Gods’ op hun wankelende tronen benijd werd. De vrijzinnige instellingen, die België toelieten ongehinderd de crisis van 1848 te doorstaan, zouden het ook het tijdvak van reactie sparen, die schier in gansch Europa op de crisis volgde. Daar het noch door de republiek noch door het algemeen stemrecht meegesleept werd, kende het evenmin den Staatsgreep, gelijk in Frankrijk, als de restauratie van het absolutisme, gelijk in Pruisen en in Oostenrijk. Het was even onvatbaar voor de tegenomwenteling, als het onvatbaar voor de omwenteling geweest was. Doch eens het gevaar voorbij, verzwond ook de bewondering, die het verwekt had. Zoodra de regeeringen, die zijn wijsheid geprezen hadden, weer op haar verhaal gekomen waren, zagen zij in hetzelve nog slechts een bron van anarchie. Zijn liberalisme werd nu een gevaar voor de Europeesche orde. Het werd versmaad als een nest van samenzweerders, als de schuilplaats van al de vijanden van het gezag, als de aanstichter van de afschuwelijke persvrijheid. Napoleon III zou voor zijn onafhankelijkheid veel gevaarlijker worden dan de kortstondige republiek van 1848 geweest was, en zijn grondwet, die het tegen deze verdedigd had, zou het blootstellen aan de pogingen van gene. | |
[pagina 153]
| |
IIHedendaags schijnt het, dat de schrik, in België door de Februari-omwenteling verwekt, zeer overdreven was. De regeering van Parijs, al te veel beslommerd met de binnenlandsche aangelegenheden, kon er niet aan denken, zijn buren te overweldigen. Hoogstens kon zij bij hen het republikeinsch gekonkel bevorderen. Doch dat gekonkel zou niet slagen dan met de instemming van het volk, en wij zagen, dat de Belgen zich daarin niet lieten medesleepen. Niemand kan toch beweren, dat de schermutselingen van Quiévrain en van Risquons-Tout den Staat in gevaar brachten. Zeker is het, anderzijds, dat hij moeilijk hadde kunnen weerstaan aan een militairen inval, want het land had daartegen slechts zijn eigen krijgsmachten kunnen stellen. Pruisen en Oostenrijk, door de omwenteling beroerd, hadden het niet kunnen ter hulp komen; hoogstens had Engeland, door de gebeurtenissen verrast en onthutst, eenige schepen in de Schelde kunnen sturen; en ernstig mocht niet gerekend worden op den steun, dien de radelooze Hollandsche regeering had laten te gemoet zienGa naar voetnoot(1). Voorzichtigheidshalve zou men dus de strengste onzijdigheid bewaren, elke verdenking niet alleen van vijandschap doch zelfs van vooringenomenheid zoeken te ontgaan, schijnbaar met het meeste vertrouwen de geruststellende verklaringen van de regeering van Parijs aanhooren. Het Hof te Brussel had, het eerst in Europa, reeds op 28 Mei officieel de nieuwe Fransche republiek erkend. Ten einde met dezelve op goeden voet te staan, handelde het tegenover de andere natiën met een omzichtigheid, die naar bloohartigheid zweemde. Het wachtte zich wel, de welwillende neigingen van het Parlement te Frankfort aan te moedigen; het liet den prins van Pruisen, die door de omwenteling uit Berlijn verwijderd was, afraden door het Belgisch grondgebied te reizen, weigerde de voorstellen van Rusland te aanhooren, ten einde de bepalingen van het verdrag der | |
[pagina 154]
| |
vestingen weder in werking te brengen en dorst ten slotte, wellicht nog meer om Frankrijk, dan om den Duitschen Bond en den koning van Holland niet te mishagen, in het Groothertogdom Luxemburg de beweging niet ondersteunen, welke den terugkeer van het land naar België eischteGa naar voetnoot(1). Met een treffende naïveteit, liet de minister van buitenlandsche zaken geenerlei gelegenheid voorbijgaan om te bevestigen, dat de Belgische grondwet schier zoo republikeinsch was als de Fransche grondwet. Edoch, de toestand bleef kiesch. De Voorloopige Regeering was geërgerd over de houding der Belgen en betuigde hun slechts een verdachte koelheid: Zij liet hun te Parijs gevestigde landgenooten openlijk hun propaganda tegen de monarchie voortzetten. Zij trof, ten nadeele van de Belgische nijverheid, rampspoedige douanemaatregelen. In den vooravond harer verdwijning, eischte zij van Brussel een som van vijftien millioen, als terugbetaling van de in 1831 en 1832 door de tochten van maarschalk Gérard verwekte kostenGa naar voetnoot(2). De verplettering van den Parijschen Juni-opstand en de daaruit volgende vervanging van de democratische republiek door de burgerrepubliek, lieten een oogenblik de hervatting van hartelijke betrekkingen met Frankrijk te gemoet zien. Generaal Cavaignac, hoofd der uitvoerende macht geworden, toonde zich welwillend en aarzelde niet de regeering geluk te wenschen met de tegen de avonturiers van Risquons-Tout uitgesproken veroordeelingGa naar voetnoot(3). Doch dat gaf slechts een kortstondige verpoozing. Reeds op 10 December 1848 bracht de Bonapartistische partij, die gedurende de eerste jaren van de regeering van Lodewijk-Philips zoo openlijk gewerkt had voor de verovering van België, Lodewijk-Napoleon tot het voorzitterschap der Republiek. Welke toekomst zou die naam voorzeggen? Was het mogelijk aan te nemen, dat de nieuwe Bonaparte zich zou vergenoegen met het herstellen | |
[pagina 155]
| |
van de rust in het binnenland? De oogmerken van het op volksstemming gewettigd diespotisme die hij liet blijken, waren reeds een onrustbarend voorteeken voor de grondwettelijke monarchie, wier grondbeginselen met de zijne onvereenigbaar waren. En zoo hij, zooals te verwachten was, het tijdvak van invallen en zegepralen heropende, zou het land dan niet met een nieuw Jemappes bedreigd wezen? De Staatsgreep van 2 December 1851, de uitroeping van het tienjarig presidentschap (14 Januari 1852), vervolgens, eenige maanden later, de herstelling van het Keizerrijk (1 December 1852) zouden, hoe verwacht zij ook waren, de onrust tot het hoogste punt drijven. De opsnijderijen van de Bonapartistische pers vermeerderden nog de ontsteltenis. Het gerucht liep dat, na den Staatsgreep, een decreet tot inlijving van België op het punt geweest was in den Moniteur te verschijnenGa naar voetnoot(1). Er werd gesproken over een eigenhandigen brief van Napoleon III aan Leopold, om dezen het verlangen uit te drukken, dat de Belgische instellingen in overeenstemming werden gebracht met de Fransche, en dat al de misbruiken van de pers en van het parlementair stelsel werden afgeschaft. Dat alles was ongetwijfeld klaarblijkelijk overdreven, doch men vroeg zich af, waarom de dagbladen van het Elisée zich de moeite getroostten die tijdingen te logenstraffen, zoo daarin geen schijn van werkelijkheid stak? Bovendien hadden de decreten van 22-23 Januari 1852, waarbij de goederen der familie Orléans verbeurdverklaard werden, de belangen van Leopold ernstig geschaad, en de vruchteloosheid van zijn protest maakte hem wrokkig. Tusschen dezen conservatieven en realistischen politiek en den door onbestemde maatschappelijke en nationale verzuchtingen bestookten, wispelturigen en gevaarlijken droomer, die thans te Parijs heerschte, was overigens de tegenstelling der gedachten zoo opvallend, dat deze laatste in de oogen van Leopold een bestendige bedreiging was voor het evenwicht van Europa en voor zijn eigen troon. | |
[pagina 156]
| |
Tot het vrijwaren van de Belgische onzijdigheid, diende wel, in zulke kiesche omstandigheden, een politiek aangenomen die, in den vollen zin des woords, ophield een politiek van onzijdigheid te wezen. Vermits het klaar werd dat onder de Mogendheden, die het internationaal statuut van België gewaarborgd hadden, de geduchtste harer zich terugtrok en zelfs tegen hetzelve scheen te komplotteeren, was het wel genoodzaakt zich tot de anderen te wenden, voorzeker niet om Frankrijk te bedreigen, doch om zich tegen hetzelve te vrijwaren. Aldus was de koning der Belgen gedwongen, terug te keeren tot die tegen Frankrijk gerichte opvatting der onzijdigheid, welke in den beginne die van Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Rusland was. Het is voorzeker onwaar dat hij, zooals hij daarvan verdacht of beschuldigd werd, een Europeesch verbond tegen Napoleon beraamd heeft. Zoo hij graag zijn behendigheid, zijn invloed en het gewicht zijner familiebetrekkingen overschatte, zoo kende hij al te goed de vorsten en de regeeringen, om zich in te beelden dat hij de scheidsrechter van Europa was. Overigens uiterst vredelievend, zoowel uit persoonlijke neiging als om den wille van die belangen des koninkrijks, schrikte hij voor een nieuwen algemeenen oorlog. Zoo hij op een bondgenootschap dacht, was het op een vredelievend bondgenootschapGa naar voetnoot(1). Hij verkropte zijn wrok en zijn ongenoegen, om tegenover Napoleon een stipt correcte houding aan te nemen en zorgvuldig elk conflict te vermijden. Zijn voorzichtigheid was een weldaad èn voor Europa èn voor België, want men moet zich niet ontveinzen, dat hij oorlog had kunnen verwekken, zoo hij dien had gewild, en dat een onruststoker of een onbehendige in zijn plaats lichtelijk een ramp had veroorzaakt. Van de Mogendheden die hem omringden, boezemde een enkele hem een algeheel vertrouwen in, en wèl Engeland. | |
[pagina 157]
| |
Zijn persoonlijke genegenheid voor dat land esn zijn innige verwantschap met koningin Victoria vergemakkelijkten nog een toenadering die de historische noodwendigheden onontbeerlijk maakten. Had Engeland in zijn tallooze oorlogen met Frankrijk, van de XIIIe eeuw af, niet altijd partij voor de graven van Vlaanderen getrokken, tegen de Capetingiërs en tegen de Valois? Was het, in de XVe eeuw, de bondgenoot van Bourgondië niet geweest? Had het in de XVIe eeuw de omwenteling der Nederlanden tegen Spanje niet ondersteund? Zijn de lange duur en de halsstarrigheid van zijn oorlogen met Lodewijk XIV en met Napoleon niet te verklaren door zijn onwrikbaar besluit, hun België te ontrukken? Had het, na 1830, hetzelve niet met naijver verweten, dat het te veel inschikkelijkheid, betuigde voor het Kabinet van Parijs? Het genoegen en de verrassing; waarmede ingeland de houding van het land in 1848 begroet had, lieten vermoeden, dat het hetzelve zijn hulp niet zou weigeren tegen den nieuwen Bonaparte. Die blijvende redenen om terug te keeren tot de eeuwenoude traditie werden nog versterkt door zijn wensch, bij de Belgen dat parlementarisme en die grondwettelijke vrijheden te verdedigen, waarvan het zich als de beschermer aanstelde en die zij thans alleen in stand hielden te midden van de algemeene reactie waaronder Europa bukte. Tot hiertoe had het Leopold ietwat als een verloren zoon beschouwd. Palmerston had in hem niet altijd ‘den goeden Belgischen koning’ aangetroffen, wil zeggen den koning die stelselmatig de vriend van Engeland was, zooals hij had gehoopt. Doch zijn misstappen werden hem gereedelijk vergeven bij het verheugend vooruitzicht een er voorzeker duurzame verzoening. Van 1852 af, bleef de Belgische onzijdigheid beschouwd als een gewichtig grondbeginsel van de Engelsche politiek. Ook van Rusland en Oostenrijk kreeg de koning nu bemoedigende verzekeringen. In 1853 herstelde de czaar de diplo matische betrekkingen met het Hof van Brussel, dat hij sedert 1831 met zooveel minachting bejegend hadGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 158]
| |
En Oostenrijk, ‘die herrliche alte Monarchie’, zooals Leopold zegdeGa naar voetnoot(1), gaf door de verloving van aartshertogin Marie-Henriette met den hertog van Brabant (Mei 1853), een schitterend blijk van zijn goedgunstigheidGa naar voetnoot(2). De koning had gewild, dat het huwelijk samenviel met de Septemberfeesten en de geestdrift waaraan het volk lucht gaf, trof wellicht, onder al de vaderlandlievende betoogingen, het diepst het hart van den ouden koning, die fier was omdat het Huis van Habsburg zich verbond met zijn dynastie, die het aldus wettigde. Wellicht met eenige heimelijke voldoening van eigenliefde, bemerkte hij de afwezigheid van den Franschen minister bij de plechtigheden. Verried deze den wrevel niet, dien Napoleon III ondervond over die doorluchtige verbintenis, die hij voor zich zelf had begeerd, zooals onlangs ondervonden teleurstellingen maar al te duidelijk bewezen? Langs de zijde van Pruisen, was een verstandhouding moeilijker. Sedert 1830, was die Mogendheid voor België steeds een tamelijk kribbige buur geweest: zij beschuldigde het, dat het de Rijnprovinciën de ziektestof van het parlementarisme aanzette en haar het gevaarlijk schouwspel eener van den Staat onafhankelijke Kerk bood. Koning Frederik-Willem die, in den vooravond van 1848, de onvereenigbaarheid van het grondwettelijk stelsel met den Duitschen geest zoo uitdrukkelijk bevestigd had, was, toen hij de Belgische grondwet niet alleen door het Parlement van Frankfort, doch door zijn eigen onderdanen zag aannemen, al te zeer verstoord geweest, dan dat hij geen wrok had gevoeld voor dat nieitig landje, dat zulk een slecht voorbeeld gaf. Leopold was hem wellicht nog onaangenamer als lid van dat Huis van Coburg, dat in Europa een plaats innam, welke hem èn als Duitscher èn als Hohenzollern ten zeerste mishaagde, dan als koning der Belgen. Nog steeds gekrenkt over de vernedering van Olmütz (15 November 1850), kon hij hem zijn genegenheid voor Oostenrijk niet vergeven; hierbij kwamen zijn vrees en zijn weerzin bij de gedachte, dat Duitschland zou vereenigd worden met Pruisen, onder dezes leiding en invloed. Het was | |
[pagina 159]
| |
al te klaarblijkelijk, dat in het smeulend en voortaan onvermijdelijk conflict tusschen Weenen en Berlijn, België's vorst, door persoonlijke overtuiging en door het belang van den Staat, de partij van Oostenrijk zou kiezen. Zonder den minsten twijfel, zou Pruisen niettemin de Belgische nationaliteit tegen een Fransche aanranding verdedigen. Doch wat zou gebeuren, zoo de staatkundige omstandigheden het ooit tot een verstandhouding met dien Napoleon III leidden, die zoo luidruchtig zijn toetreding tot de politiek der nationaliteiten verkondigde? Zoo België op de hulp van Europa mocht rekenen in de crisis die het herstel van het Keizerrijk in Frankrijk liet voorzien, zoo was het ongelukkiglijk niet in zijn macht, met zijn geduchten gebuur in vrede te leven. Tusschen het uit den Staatsgreep ontstane regime en het uit de Omwenteling van 1830 ontsproten regime, was de tegenstelling al te in 't oog vallend, dan dat de machtigste van beide den zwakste geen geweld aandeed. Voor een regeering die pas de politieke vrijheid vernietigd had, maakte het bestaan aan haar grens van een regeering waarvan die zelfde vrijheid het gewichtigste grondbeginsel was, niet alleen een uitdaging, doch een gevaar uit. Evenals de Restauratie, in 1815, België tot de schuilplaats der Fransche Bonapartisten had gemaaktGa naar voetnoot(1), evenzoo had het land, na de Junidagen van 1848, tal van socialisten en revolutionnairen zien toestroomem, weldra gevolgd van liberalen, parlementairen, Orleanisten en republikeinen, die na 2 December gebannen werden of, uit haat voor het despotisme, vrijwillig hun land verlieten. Sprekers, schrijvers, denkers of onbekende werklieden hadden er een schuilplaats gezocht die hun toeliet te leven, in afwachting van de revanche. Thiers, Changarnier, de Haussonville, Lamoricière, Duvergier de Hauranne, Madier de Montjau, Rémusat, Emile Dechanel en tal van anderen waren door Brussel gereisd of hadden er zich gevestigd. Victor Hugo en Proudhon kwamen er wat later aan, en hun landgenooten waren talrijk in al de groote steden. Ongetwijfeld leidden de meesten hunner een | |
[pagina 160]
| |
stil en vreedzaam bestaan. De geleerdsten hielden voordrachten of leverden de dagbladen letterkundige bijdragen, waarvan de bijval hun en hun zaak de genegenheid van het publiek liet verwerven. Anderen onderhielden een perscampagne tegen het Keizerrijk. L'Etoile Belge werd de tolk van den wrok der Orleanistische burgerij. Onstuimiger en heviger, braakten de republikeinen en eenige socialisten tegen den overweldiger der Tuileriën beleedigingen uit in blaadjes die na korten duur verdwenen: Le Messager des Chambres, Le Bulletin Français, La Nation, Le Mêphistophélès, Le Sancho, Le Prolétaire, Le Crocodile, La Rive Gauche, duistere voorloopers die eenige jaren later door de beruchte Lanterne van Rochefort in de schaduw zouden, worden gesteld. Die bladen werden weinig gelezen en toch verwekte hun verschijning een buitengewone prikkeling te Parijs. Reeds in de maand Januari 1852, zelfs vóór het herstel van het Keizerrijk, eischte Napoleon, dat de Belgische regeering ze ambtshalve bij het gerecht aankloeg. Eenige vervolgingen, ingespannen om hem te voldoen, liepen op ‘schandelijke vrijspraken’Ga naar voetnoot(1) uit en vermeerderden nog zijn verbittering. Een vastenavondpret, waarin hij belachelijk werd, gemaakt, naar men zegde, verwekte zijnerzijds een officieele vraag om uitleggingGa naar voetnoot(2), en toen Victor Hugo in Juli 1852 te Brussel zijn Napoléon le Petit uitgaf, was zijn verontwaardiging zoo groot, dat men, in de hoop van hem te stillen, een leeraar van het college te Thienen moest schorsen, omdat hij zijn leerlingen daarvan eenige passages had voorgelezenGa naar voetnoot(3). Hij beschuldigde het liberaal Kabinet van Rogier, dat het hem stelselmatig vijandig was, uit vrees, dat ‘het voorbeeld van Frankrijk noodlottig zou wezen voor de grondbeginselen die het zich beijvert op te hemelen, en dat de bevolking, ontnuchterd omtrent de zoogenaamde voordeelen van het parlementair stelsel, hetzelve vijandig zou wordei’Ga naar voetnoot(4). En de houding van sommige katholieken die, om het ministerie | |
[pagina 161]
| |
tegen te werken, zoo onvoorzichtig waren de te Parijs door Granier de Cassagnac gevoerde campagne tegen België toe te juichen en zelfs dezes uitvallen in het Vlaamsch te laten vertalen, was wel van aard om zijn begoocheling te onderhoudenGa naar voetnoot(1). De wet tot beteugeling van de aanvallen der schrijvers tegen de vreemde vorsten en regeeringen, die het Kabinet de Brouckère in 1852 door de Kamers liet aannemen, stilde tijdelijk de keizerlijke gramschap. Ten einde de vrijheid der drukpers te redden, tegen welke, achter Frankrijk, ook de Heilige Stoel, Oostenrijk, Pruisen en Holland opkwamen, was schipperen de boodschap. Doch die vrijheid zelf opofferen en er in toestemmen die uit de grondwet te schrappen, zooals Napoleon meer dan dringend aanried, daarvan was geen sprake en zou er nooit sprake wezen, wat er ook gebeuren mocht. De Belgische nationaliteit was zoo innig gebonden aan het behoud van haar politiek stelsel, dat zij hetzelve niet alleen als haar eer en haar kracht, doch als de voorwaarde zelf van haar bestaan beschouwde. Henri de Brouckère stelde zulks in voortreffelijke bewoordingen vast in een memorie, die den steun van het Kabinet van Londen inriep tegen de dreigende aanspraken van het absolutisme. ‘Wat aan het huidige België, zegde hij, een eigen uitzicht, een onderscheiden karakter geeft, is juist dat stelsel van vrije bespreking, dat self government, dat het in den grond met wijsheid en verstand aanwendt. Wordt dat stelsel vernietigd of enkel ontzenuwd, zoo verliest de jonge Staat alle levenskracht, alle zelfvertrouwen. Daardoor wordt het die onafhankelijkheid ontnomen, die voor U een vesting is, worden het ontzag en de populariteit van het koningschap ondermijnd, 's lands zedelijk leven en reden van bestaan ontnomen. Het wordt alsdan een zielloos lichaam, een krachtelooze samenhang zonder toekomst; het wordt de prooi van den eerste den beste die zijn stoffelijke belangen voldoening en veiligheid biedt. Het “gematerialiseerd” België zou weldra, wat ook gezegd en gedaan worde, een Fransch België worden’. En hij besloot met ontroering: ‘Onze grondwet van 1831 is thans de oudste | |
[pagina 162]
| |
van het vasteland, ja ouder nog dan het Belgisch koningschap, en koning Leopold zou de eerste zijn om ze te verdedigen, zoo zij ooit bedreigd werd. Overigens ken ik niemand in het land, die daarvan de gedachte zou kunnen krijgen. Ik had de eer, als secretaris van het Congres, de constitutioneele akte te onderteekenen; mijn hand verdroge, liever dan dat ik er de minste schennis aan toebrenge’Ga naar voetnoot(1). De omstandigheden schenen zoo ernstig, dat wel maatregelen van voorziening dienden getroffen. Op 8 Juni 1853, verhoogde een wet het effectief van het leger van 80.000 tot 100.000 man, en de Koning schreef tot zijn eersten minister, dat, sedert 1848, België niets had gedaan dat het meer vereerde. De Engelsch-Fransche toenadering in 1854, die tot den veldtocht van de Krim zou leiden, kwam juist van pas om de spanning te verminderen. De betrekkingen van Leopold I met het Hof van Londen maakten hem tot een kostbaren tusschenpersoon. Hij zelf beschouwde zich, zooals hij den minister van Frankrijk, ‘met een ietwat treurige goedaardigheid’, eens verklaarde, ‘als een soort van natuurlijken bemiddelaar tusschen de verschillende kabinetten van Europa, om te verzoenen, toe te naderen, voor te lichten, doch nooit om te verbitteren of te verstoren’Ga naar voetnoot(2). Wederzijdsche blijken van beleefdheid en, goedwilligheid getuigden, dat de toestand verbeterde. In de maand Januari 1854 werd prins Jérôme-Napoleon te Brussel ontvangen met een zeer opgemerkte vriendelijk en, in September, ging de koning den keizer te Kales begroeten. Den 27n Februari werd een handelsverdrag voor vijf jaar met Frankrijk gesloten. Om in de gunst van het Kabinet van Parijs te staan, getroostte de regeering er zich in, Kossuth, generaal Le Flô, kolonel Charras uit het land te zetten en benaarstigde zij zich den ijver van de drukpers te koelen. ‘Ik weet, schreef Barrot, dat schier heel het totaal der aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken toegekende geheime fondsen gebruikt wordt tot het koelen van de verbittering van eenige slechte dag- | |
[pagina 163]
| |
bladen der hoofdstad, en dat de koning een aanzienlijke som uit zijn bijzondere schatkist tot hetzelfde doel uitgeeft’Ga naar voetnoot(1). Het ministerie en de Kamers nemen elke gelegenheid te baat om hun voornemen tot het in stand houden van de stipte onzijdigheid, te bevestigen en te bewijzen. Gedurende den Krim-oorlog werd het Crétineau-Joly verboden, een Russischgezind dagblad te Brussel uit te gevenGa naar voetnoot(2). Men had kunnen meenen, dat de opkomst van het katholiek ministerie De Decker de betrekkingen nog hadden verbeterd met de keizerlijke regeering, wier genegenheid voor de Kerk zeer levendig was. De wet van 25 Februari 1856 op de uitlevering van de personen die zich hadden schuldig gemaakt aan aanslag op het leven van vreemde vorsten, was klaarblijkelijk gemaakt met het doel Napoleon te vleien. Vergeefsche moeite! Ongetwijfeld dacht de keizer, opgeblazen door zijn overwinning op den czaar, dat het tijd was om een einde te stellen aan de buitensporigheden van de Belgische pers, ‘die verpestende plaag, die giftige slang’Ga naar voetnoot(3). Reeds lang ried Barrot aan, bij de Mogendheden aan te dringen om België de herziening van de grondwet op te leggen, waartegen het zich halsstarrig verzetteGa naar voetnoot(4). Door hem aangehitst, maakte Walewski de vergadering van het Vredescongres te Parijs ten nutte om geweldig uit te varen tegen de Belgische regeering en voor te stellen ze te dwingen de vlag te strijken, door een gemeenschappelijk optreden van al de Staten, die België's onafhankelijkheid waarborgden (8 April 1856). Dat leek op een oorlogsverklaring. In die crisis liet Engeland overigens België niet in den steek en verloor België zelf den moed niet. Het donderend ‘nooit!’, dat Vilain XIIII te midden van de geestdriftige toejuichingen op het spreekgestoelte van de Kamer uitsprak, was werkelijk het antwoord van de natie. Zij betuigde evenveel eerbied voor | |
[pagina 164]
| |
het ‘papiervodje’, dat zij van het Congres had ontvangen, als zij in 1914 zou betuigen voor dat ander ‘papiervodje’, dat zij van Europa had gekregen. Toen zij weigerde voor de dreigementen van Walewski de vlag te strijken, dwong zij hem de vlag voor haar te strijken. Want zelfs de vorsten die België's grondwet afschuwelijk vonden, waren verplicht die grondwet te verdedigen van den dag af, dat het klaarblijkelijk werd, dat de verovering van België door Frankrijk het eenig middel was om er mede gedaan te maken. Door een bepaald onverwacht toeval, werden de verdragen, van 1839 aldus de waarborg van de staatkundige vrijheid. Walewski's onbezonnenheid had veel opzien gebaard; zijn mislukking verwekte dan ook veel wrok te Parijs. Vilain XIIII, schreef Barrot, had zich veroorloofd den keizer te tarten om een ‘van nature twistzieke en lichtgeraakte bevolking te vleien’Ga naar voetnoot(1). Doch de Engelsche pers en het Parlement trokken met zooveel vuur voor België partij, dat Parijs zich wel getroosten moest, de beleediging te slikken. De politieke betoogingen welke, den 21n Juli, heel het land door, de vijf en twinstigste verjaring van de troonsbeklimming van Leopold herdachten, vergrootten nog de spijt van Napoleon III. Zijn minister te Brussel bekende, dat zijn heerschappij ‘goed en gelukkig’ was geweest en dat de feesten gevierd werden te midden van een ‘algemeene geestdrift’. Hij zag zeer helder in, dat de Belgen evenveel liefde hadden voor hun koning als voor hun instellingen die zij, volgens zijn zeggen, vol fierheid vergeleken met die van de andere natiënGa naar voetnoot(2). Door het huwelijk van prinses Charlotte met aartshertog Maximiliaan, het volgend jaar (Juli 1857), kwamen de Hoven eens te meer hulde brengen aan die kroon van België, die het volk ook pasgehuldigd had. De ‘afschuwelijkheden’, door de Belgische pers gedrukt na den aanslag van Orsini (14 Januari 1858), verwekten in de Tuileriën een aanval van woede. Walewski ging zoover, dat hij een gewapend optreden liet te gemoet zien, om de Belgische regeering te dwingen, ‘ons tegen onze vijanden te | |
[pagina 165]
| |
beschermen’Ga naar voetnoot(1). Het verschrikt ministerie was nochtans tot alles bereid, behalve tot het schenden van de grondwet. Het liet inderhaast een nieuwe wet aannemen tot beteugeling van de persaanvallen tegen de vreemde vorsten (12 Maart 1858), liet le Crocodile, le Drapeau, le Prolétaire voor de rechters brengen, bood den minister van Frankrijk aan, al de door de ambassade aangewezen vluchtelingen dadelijk uit het land te verdrijvenGa naar voetnoot(2). Doch het gevaar was al te dringend, dan dat het door lapmiddelen kon verholpen worden. De dreigende oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk liet overigens voorzien, dat hij zich over gansch Europa zou uitbreiden. Engeland en Pruisen zetten België aan, krachtdadige maatregelen te treffen. Pruisen had de oprichting van een verschanst kamp te Namen gewild, Engeland drong er op aan, dat Antwerpen het centrum van de verdediging des lands werd. Reeds in 1852 waren daar belangrijke werken uitgevoerd geworden. Nu diende van de plaats een vesting van eersten rang gemaakt. De beangste koning werkte daartoe uit al zijn vermogen; hij berispte zelfs de partijhoofden en aarzelde niet zijn persoonlijken invloed op te dringenGa naar voetnoot(3). Het Parlement had voor de uitgave teruggedeinsd, doch Leopold liet zich door die mislukking niet ontmoedigen en slaagde er in, den 8n September 1859, het ontwerp Brialmont te doen aannemen, dat Antwerpen zou vervormen tot een door een gordel van voorgeschoven werken beschermd reduit. Napoleon III beschouwde de uitvoering van dit plan, dat toen voor een meesterstuk doorging, als een uitdaging. Hij wrokte meer en meer tegen Leopold, wiens genegenheid voor Oostenrijk algemeen gekend was; bij beschouwde hem schier als een vijand en beschuldigde hem, dat hij intrigeerde om de Duitsche Staten tot een verbond tegen Frankrijk te vereenigen. Hij liet tegen hem een hevige perscampagne losbreken. Dagbladen heetten hem ‘den schildwacht van het Heilig Ver- | |
[pagina 166]
| |
bond’, ‘den voorloopigen vorst van een kunstmatig land, van een nagemaakte natie’Ga naar voetnoot(1). Een verzoekschrift van de suikerfabrikanten, die door hun egoïsme als industrieelen gedreven, zelfs de mogelijkheid van een inlijving bij Frankrijk te gemoet zagen, diende tot blijk, dat de Belgen ‘den terugkeer tot het moederland’ wenschten. Er werd beweerd, dat het weinig gescheeld had of België had zich in 1848 aan Frankrijk gegeven. Men zei, dat de Vlamingen, zoogenaamd door de Waalsche overheden uitgebuit, meer billijkheid van de keizerlijke regeering verwachtten. ‘Frankrijk, schreef l'Espérance, zal Waterloo slechts kunnen uitwisschen, als Waterloo weder Fransch zal geworden zijn, en dat, in stede van den leeuw der nederlaag, de zegevierende adelaar boven Mont-Saint-Jean zal zweven’Ga naar voetnoot(2). En hoeveel beteekenis gaven de zegepralen van Montebello, van Magenta en van Solferino niet aan die aanvallen! Alles was te duchten van een vorst, die toen het toppunt van zijn macht bereikt had, en die, door het geheim waarmede hij al zijn inzichten omhulde, van alle eerzucht, van alle stoutheid mocht verdacht worden. Zou de inlijving van Nizza en van Savoie niet de voorbode wezen van de spoedige inlijving van België? Ongetwijfeld bleef de openbare meening niet onverschillig. In 1860 maakten al de Provincieraden en de beide Kamers van het Parlement de nationale feesten ten nutte om den koning vaderlandlievende adressen af te geven. De pers antwoordde krachtdadig op den Parijschen bluf en weerlegde de theorie der natuurlijke grenzen. Een aan Proudhon ontsnapt ongelukkig woord verwekte een tempeest van protestatiënGa naar voetnoot(3). Harerzijds liet de regeering in 1861 het materieel der artillerie hernieuwen en bespoedigde zij, niettegen- | |
[pagina 167]
| |
staande het gemor van de Antwerpenaren, de uitvoering der door Brialmont ontworpen verdedigingswerken. Rogier betrachtte een hartelijke toenadering tot Holland, herzag zelf met meer goeden wil dan bezieling, den tekst van de Brabançonne, verdreef uit de formule van eedaflegging voor provinciale raadsleden en gemeenteraadsleden, de herinnering aan de eeuwigdurende uitsluiting van het Huis van Oranje. Voor de eerste maal sedert de Omwenteling, bracht een samenkomst te Luik (October 1861), den koning van België en den koning der Nederlanden bij elkander. De omstandigheden waren des te hachelijker, daar het nationaal belang tegenover Frankrijk tevens een staatkundig wantrouwen en een economische verstandhouding vergde. Het op vrijhandel gesteund handelsverdrag, op 1 Mei 1861 met hetzelve gesloten, was als een weldaad door de industrieelen begroet geworden. Eenige weken later werd, in spijt van het verzet van Frère-Orban, het Fransch bimetallisme aangenomen door België, dat, an December 1865, op het voorstel van het Kabinet van Parijs, tot het Latijnsch muntverbond toetrad. En het was even onmogelijk die zoo voordeelige verdragen niet te onderteekenen, dan ze zonder bezorgdheid wèl te onderteekenen, want de toestand van Europa werd steeds ernstiger en Napoleons ontwerpen steeds onrustwekkender. De toelating, in 1864 aan een Belgisch legioen gegeven tot het deelnemen aan den veldtocht in Mexico kon, naar het schijnt, den raadselachtigen keizer niet vermurwen. Welke houding zou deze aannemen tegenover Pruisen, de hoop der Duitsche patriotten, dat door zijn laatste overwinningen op Denemarken verhoovaardigd was en zich zienlijk voorbereidde tot een oorlog met Oostenrijk? Voor België was het even gevaarlijk of hij tegen die hoogmoedige mogendheid het zwaard trok, dan wel of hij zich met dezelve verstond. In November 1864, bracht Paul Devaux de meest onrustbarende geruchten uit Parijs mede. Hij verzekerde, dat Bismarck aan Frankrijk, als prijs voor zijn medewerking tegen Oostenrijk, de inlijving van België aangeboden hadGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 168]
| |
IIIVan omstreeks 1850 schijnen de politieke ontwikkeling en de economische ontwikkeling van Europa bij den eersten aanblik onvereenigbaar. De vrijheid, die uit de instellingen verdreven wordt, bemachtigt daarentegen de economie: overal neemt vrijhandel de plaats in van protectionisme. Die schijnbare tegenstelling vloeit nochtans voort uit dezelfde oorzaak, het belang van den Staat. De regeeringen die, na de crisis van 1848, het liberalisme zoo heftig bestrijden, omdat zij het beschouwen als een bron van zwakheid en van onbandigheid, zien zich nu verplicht het toe te passen of op te leggen aan handel en aan nijverheid. Het schijnt als verbonden aan de vorderingen van den uitvoer, aan de ontwikkeling van de manufacturen, aan den aangroei van de bevolking en, derhalve, als een onontbeerlijke voorwaarde van nationale macht en van ontzag. De economisten bewijzen toch, dat het een wetenschappelijke waarheid is, en het voorbeeld van den voorspoed dien het Engeland bezorgt, getuigt wel van zijn heilzamen aard. Verre van het absolutisme te schaden, kan het dus slechts hetzelve versterken, vermits het de hulpmiddelen van den Staat zal vermeerderen, waarbij nog de verdienste komt, een hervorming in te voeren die het algemeen heil zoo nuttig is. Tariefvraagstukken zijn onafhankelijk van politieke begrippen, en kenschetsend is het, dat juist een volbloed anti-liberaal, als Napoleon III, door een soort van economischen Staatsgreep, het tijdvak van den vrijhandel op het vasteland opende. In België zou het economisch liberalisme een des te beter onthaal genieten, daar het, als in Engeland, gelukkiglijk met het liberalisme der grondwet overeenkwam. Zoo, in 1815, de industrieelen die plotselings de markt van het Fransche Keizerrijk verloren hadden, van koning Willem de gevraagde maatregelen van douanebescherming bekwamen; zoo in 1821, de aanneming van een matiger tarief hun verontwaardiging had verwekt, zoo hadden zij er zich weldra rekenschap van gegeven, dat de ontwikkeling van hun zaken gestegen was tot een punt waarop - daar geen vreemde mededinging meer te vreezen was - de vorderingen van den uitvoer zich | |
[pagina 169]
| |
zeer goed konden schikken met de vermindering der ingaande rechten, die thans tot hun voordeel keerdeGa naar voetnoot(1). Verbetering van toerusting kwam nu veel doelmatiger voor dan invoerverbod. De door de regeering getroffen voortreffelijke maatregelen hadden, op het oogenblik dat de omwenteling van 1830 uitbrak, België waarschijnlijk tot het bedrijvigste nijverheidscentrum van het vasteland gemaakt. Doch, zooals wij zeggen, bracht de Omwenteling dien voordeeligen toestand plotselings in gevaar. Uit een louter staatkundige en nationale oppositie ontstaan, was de Omwenteling uitgeloopen op een volkomen breuk met Holland, die haar aanstichters zeker niet hadden gewild. Geenerlei maatregel was met het oog op zulke gebeurtenis genomen. Men sloeg in 't wild, en koning Willem, overtuigd dat het België onmogelijk was door zich zelf te bestaan, verwachtte zich er op het tot inkeer te zien komen en zijn plaats onder zijn gezag weder te aanvaarden. Inderdaad, alles scheen tegen België gekeerd: de engheid, van zijn grenzen, de douane-barrières die het nu van alle zijden omringden, de dichtheid van zijn bevolking, het bestaan van een nijverheid die al te zeer ontwikkeld was, dan dat ze zich met de nationale markt kon vergenoegen, de ontstentenis van een handelsvloot en van koloniën en, tot overmaat van rampspoed, een regeering zonder ervaring, zonder hulpmiddelen, en vooral zonder gezag buitenslands. 't Is geenszins te verwonderen, dat handel en nijverheid geenerlei vertrouwen in de toekomst stelden. Volgens dezelven, zou de onafhankelijkheid het land ruïneeren. Zoo de Orangistische propaganda on de Franschgezinde propaganda maar al te lang duurden, zoo was zulks te wijten aan den steun der kapitalisten, die ofwel slechts het heil zagen in een min of meer volledigen terugkeer naar Holland, ofwel in een min of meer verholen inlijving bij Frankrijk. De Staat vond het eenige middel om de crisis te overwinnen door zijn besluit, de spoorwegen op zijn kosten te doen aanleggen. De groote omvang van het werk beurde juist in tijds de kwijnende bedrijvigheid van de metaalnijverheid en | |
[pagina 170]
| |
van het mijnwezen op, stelde de werkloozen aan den arbeid, wekte den ondernemingsgeest op en liet de kapitalen werken. Zoo hij op gevaarlijke wijze de speculatie begunstigde, zoo herstelde hij het vertrouwen, en dank zij hetzelve, doorstond het land ongehinderd de hachelijke jaren welke de onderteekening van de verdragen van 1839 voorafgingen. Het nieuw tijdvak van nederdrukking, dat met deze begon, wierp nochtans vraagstukken op, welke zoo geducht waren als die welke na de Omwenteling voorkwamen. Daar de nationale onafhankelijkheid voortaan een voorgoed uitgemaakte zaak was, bevond de regeering zich ongetwijfeld in betere voorwaarden, niet alleen om met den vreemde te onderhandelen, doch ook om het land wetten te geven. Doch zoo zij steviger was, was zij er niet te machtiger om. Men zag, dat zij vergeefs trachtte met Frankrijk een tolverbond te sluiten, dat geen politieke opslorping zou wezen. Zij slaagde er dan toch in, normale betrekkingen met Holland te vestigen en, in 1844, een handelsverdrag met den Zollverein te sluitenGa naar voetnoot(1). De verlenging van de spoorwegen naar Frankrijk en vooral naar Duitschland begon den handel van Antwerpen op te beuren, en de aanleg van nieuwe banen voor het binnenlandsch verkeer liet de nijverheid toe te werken in voorwaarden van goedkoopheid, die den uitvoer ten goede kwamen. Doch door een tegenstelling, die te verklaren is èn door de eigenbatige eischen der fabrikanten èn door de noodzaak, het protectionisme van den vreemde met protectionisme te beantwoorden, werden terzelfder tijd douanemaatregelen getroffen, die het leven duurder zouden maken. Op aanvraag van de grondeigenaars werd door een wet van 1838 een stelsel met beweegbare schaal ingevoerd om den hoogen prijs der granen te handhaven. Allerlei nijverheidstakken bekwamen van het Parlement takseverhoogingen. In de ijdele hoop een nationale zeevaart te doen ontstaan, werden, in 1844, differentiaalrechten ingevoerd, die verschilden naar gelang de koopwaren al dan niet rechtstreeks uit het land van voortbrenging uitgevoerd werden, en volgens de vlag | |
[pagina 171]
| |
der schepen. In die omstandigheden, deed het protectionisme de nijverheid eenerzijds de voordeelen verliezen welke zij anderzijds gewonnen had, door het feit dat zij, dank zij de vorderingen van het verkeerswezen, op den vreemde vooruit was. Derhalve was het slechts door de vermindering der dagloonen, dat zij haar buitenlandsche markten kon behouden. Om te leven, was zij gedwongen de werkende klasse te verhongeren, en ondanks alles leefde zij in kommernis. Zulk een staat van zaken kon onmogelijk blijven duren. Reeds in 1843 had het onderzoek omtrent de verhouding der arbeiders bewezen, dat de ingaande rechten op graan en op vee een der voornaamste oorzaken van de volksellende waren. Er viel niet te aarzelen; men had ze moeten schorten of verzachten ten einde de ramp te verhelpen, die door de vlascrisis en den hongersnood van 1845 over Vlaanderen gevallen was. De kracht zelf der feiten veroordeelde dus het beschermstelsel, dat onbekwaam was den ondergang van de Vlaamsche linnennijverheid te beletten en dat de verzorging aan eetwaren belemmerde van een natie, die te volkrijk was om van de voortbrengselen van haar bodem te kunnen leven. Het was voor de liberalen als een overleving van het Oud Stelsel, als een anti-democratisch privilege, als een aanslag op het natuurlijk recht. En de socialisten waren van hetzelfde gevoelen. De industrieelen, die het meest ondernemingsgeest bezaten en het best toegerust waren, wenschten eveneens een hervorming, die alleen geducht werd door de groote grondeigenaars en door de schuchterste of door de aan den ouden slenter gehechte fabrikanten. Engeland toonde den weg aan al de nieuwigheidsminnaars. De vrijhandelsgezinde propaganda van Cobden en de pas aangenomen wetten van het ministerie Peel op den korenhandel, droegen hun goedkeuring weg. Reeds vóór de gebeurtenissen van 1848, waren de gemoederen door de douane-quaestie opgewonden. Deze werd met hartstocht in meetings besproken. Verviers werd een levendig brandpunt van beweging tegen het beschermstelsel. De beweegbare schaal, de differentiaalrechten werden bestreden in naam van de economische wetenschap en van de verbroedering der volkeren. In 1846 werd te Brussel een | |
[pagina 172]
| |
vereeniging voor handelsvrijheid gesticht, welke er het volgend jaar een congres van economisten inrichtte. Toen het liberaal ministerie den 12n Augustus 1847 aan het bewind kwam, zou het een handelspolitiek inhuldigen die overeenkwam met zijn grondbeginselen en tevens met de steeds meer duidelijk geworden richting van den openbaren geest. Zijn programma zegde, dat het tegen alle nieuwe tariefverhoogingen was, en dat het zich zou beijveren ‘een vrijzinnig stelsel te doen zegevieren, in zake eetwaren’Ga naar voetnoot(1). De crisis van 1848 zou het aanzetten zonder vertoeven op te treden, terwijl zij ook zijn handeling vergemakkelijkte, want de kieshervorming die daarvan het onmiddellijk gevolg was, viel immers uit ten voordeele van de tegenstrevers van het protectionisme, die meestal te vinden waren onder de steedche burgerij, want zij reikte het stemrecht veel kwistiger uit aan de bevolking van de steden dan aan die van den buiten. Meer nog, op een tijdpunt, dat slechts over maatschappelijke hervormingen gesproken werd, drong het democratisch karakter van den vrijhandel denzelven de regeering op als een maatregel van voorzichtigheid en een voorwaarde van populariteit. Ten slotte was Frère-Orban, de jonge minister van financiën, daarvan een van de geestdriftigste aanhangers. Voor hem, als voor Frédéric Bastiat, Michel Chevalier, J.-B. Say, is het de wetenschappelijke waarheid en het einddoel van het liberalisme. Hij beschouwt den vrijhandel als een leering die slechts door onwetendheid of kwade trouw kan verworpen worden, en hij belijdt ze met de welsprekendheid, de overreding en de trotsche spotternij van een man, die even overtuigd is van de voortreffelijkheid zijner zaak als van het talent waarmede hij die verdedigt. Zijn machtige wil zegeviert over de oude Saint-Simoniaansche strekkingen van Rogier en dringt zich zijn collega's van het Kabinet op. Van toen af maakt hij figuur als hun hoofdman, en blijven zijn redevoeringen dertig jaar lang de leerstelling van het Belgisch liberalisme. De maatregelen welke hij van 1849 af door de Kamers laat aannemen, toonen duidelijk de nieuwe richting aan. Den | |
[pagina 173]
| |
16n Juli van dat jaar wordt een wet, waarbij de regeering gemachtigd wordt de uitvoerrechten af te schaffen, met eenparige stemmen aangenomen. Een andere wet van 6 Augustus schenkt den doorvoer een milder tarief dan dat van eenig naburig land. Den 22n Februari 1850 wordt de beweegbare schaal voor den graanhandel ingetrokken, en den 31n December 1853 wordt het koren vrij van rechten toegelaten. In het land zelf, leidt een stouter en weldadiger initiatief in 1860, tot de afschaffing der octrooien. Sedert 1844 werd geklaagd over hun overdreven taksen, en Castiau had in 1845 hun verdwijning gevraagd. Het onderzoek over den arbeid kwam tot dezelfde slotsom: het had doen uitschijnen dat, te Luik, bij voorbeeld, het octrooi het tiende van het inkomen van de huisvaders der werkende klasse ten voordeele van de stad opslorpte. In 1846 had het ministerie de Theux de aandacht van de provincie-gouverneurs op dat punt gevestigd. Doch hoe zou het geldelijk verlies vergoed worden, dat de afschaffing der octrooien zou berokkenen aan de acht en zeventig gemeenten die ze ingevoerd hadden? De oprichting van een gemeentefonds, dat ze zou schadeloosstellen, liet Frère-Orban toe, de zoo lang verbeide hervorming te verwezenlijken. Niet alleen ontlastte zij de groote steden van den gordel van tollen, waarin zij stikten, niet alleen verminderde zij in dezelve den prijs der eetwaren, zij vergemakkelijkte bovendien in heel het land den ruilhandel en het verkeer. Zij was in der waarheid een nieuwigheid waardig van den Staat die, het eerst op het vasteland, vertrouwen in de spoorwegen had gesteld. Bij de snelheid der gemeenschappen kwam nog haar volledige vrijheid. Door de afschaffing der octrooien bewees Frère-Orban de nationale economie van België een dienst van denzelfden aard als dien, in de XVIIe eeuw door Colbert aan de nationale economie van Frankrijk bewezen door de afschaffing der binnenlandsche douanen. Die vrijhandelsman was terzelfder tijd een Staatsman. Hij begreep heel wel, dat een land als het zijne de algemeene mededinging onder al de natiën, die hij vurig wenschte, niet kon volhouden, tenzij alles wat het hetzelve mangelde aan krijgsmacht, aan handelsvloot, aan buitenlandsche markten, | |
[pagina 174]
| |
goedgemaakt werd door de voordeelen zijner innerlijke inrichting. Goedkoop voortbrengen om aan den vreemde te kunnen verkoopen, was hier de eerste noodzakelijkheid. Doch goedkoope voortbrenging hing zelf van de economische Staatsinrichting af; de Staat moest ze dus kunnen waarborgen. Financieele hechtheid was daartoe een onontbeerlijke voorwaarde. Uit de crisis van 1848 was de ontoereikendheid der kredietinstellingen gebleken; de Société Générale en de Banque de Belgique waren immers op den rand van den ondergang geweest. De oprichting van de Nationale Bank, op 5 Mei 1850, verhielp dit gevaar voor de toekomst. ‘Uitsluitend belast met den lande nuttige verrichtingen’, heeft zij tot doel het krediet te regelen en te helpen aan de verrichtingen der thesaurie van den Staat, zonder zelf te mogen ontleenen of handel of nijverheid te mogen uitoefenen. Zij is begunstigd met het monopolie, bankbiljetten uit te geven en aangesteld als kassier van den Staat, die haar zaken controleert zonder ze aan zijn bemoeiing te onderwerpen, aldus dient zij tot aanvulling van de financieele inrichting, die in 1822 zoo gelukkig ingehuldigd werd door de stichting van de Société Générale. Frère-Orban zette dus het werk van Willem I voort, in spijt van hun tegenovergestelde grondbeginselen; vrijhandel kan zich immers slechts ontwikkelen onder de leiding van den Staat. Dat verklaart wellicht hoe het komt, dat de minister door zijn tegenstrevers van socialisme beschuldigd werdGa naar voetnoot(1). Zij wisten zeer goed, dat die liberaal, in den grond, alles van de regeering verwachtte. In de eerste plaats regeeringsman, was hij de vrijheid slechts zoo zeer verknocht omdat deze, volgens hem, zich versmolt met het belang van de natie en, meer nog, met dat van den Staat; hij had ze wel met decreten en decreten willen opleggen. Zijn voorstel in 1848 om belastingen te leggen op de erflatingen in rechtstreeksche linie, scheen een ondraaglijke aanslag op het eigendom en een afschuwelijke takse ‘op den rouw der nabestaanden’. Hoe meer de welvaart des lands aangroeide, des te kribbi- | |
[pagina 175]
| |
werd het kleinburgerlijk en kortzichtig Parlement voor de minste opoffering. Het gevolg daarvan was dat, tot rond het einde der XIXe eeuw, de regeeringen die achtereenvolgens optraden, schier uitsluitend haar toevlucht tot leeningen namen om in de uitgaven van den Staat te voorzien. Kiesbelang belette haar overigens belastingen te vragen, die de oppositie tegen haar had aangevoerd, als blijken van wanbeheer of verkwisting. Het financieel stelsel bleef dus, zonder grondige wijzigingen, berusten op de grondslagen die het ten tijde van koning Willem gekregen had. Het scheen verkieselijker het te laten lijk het was, liever dan een hervorming te beproeven die wellicht alles had bedorven. Zoo de openbare schuld gedurig steeg, zoo was de spaarpot van het land genoeg gevuld om ze stevig te blijven dragen. Inderdaad, van 1861 af, laat de bepaalde zegepraal van den vrijhandel een tot dan toe voorbeeldeloozen voorspoed inhuldigen. Ongetwijfeld is, van toen af, de economische vooruitgang heel Europa gemeen. Doch nergens verschijnt hij zoo treffend als in België. De handelsvrijheid liet het dan toe, zooals het sedert de XVIe eeuw niet meer had gekund, ruimschoots partij te trekken van zijn centrale ligging, van de hulpmiddelen van zijn bodem, van de noeste vlijt van zijn bevolking en van de meerderheid van zijn gemeenschapsmiddelen. Tot dan toe, zagen wij, had zijn politiek steeds de uitbreiding van zijn voortbrenging en van zijn handel betracht. Doch de douane-barrières, die het omknelden, bleven zijn uitbreiding belemmeren, niettegenstaande de met de Nederlanden, met den Zollverein en met Engeland gesloten handelsverdragen. Frankrijk, zijn bijzonderste afzetgebied, was steeds kwaadwillig. Om van hetzelve eenige weinig belangrijke handelsvoordeelen te bekomen, had men het, in 1852, de nijverheid van den nadruk der Fransche boeken, die in Brussel en in de groote steden zoo bloeiend was, moeten opofferen. De plotselinge ommekeer bij Napoleon III, die in 1860 met Engeland het berucht verdrag sloot waarbij protectionisme door vrijhandel vervangen werd, huldigde een nieuw tijdvak in. Reeds op 1 Mei 1861 kon België den economischen Staatsgreep des keizers ten nutte maken en het voordeel van de Groot-Brittannië verleende | |
[pagina 176]
| |
tariefverlagingen bekomen. Daarna kwamen, in de navolgende jaren, gelijkaardige verdragen met Engeland (1862), met den Zollverein (1863), met Spanje, met Italië. In 1865 werd het nieuw stelsel bevestigd door een wet, die ook de bestaande verdragen als gemeen recht verklaarde. De afkoop van den Scheldetol, in de maand Juli 1863 verricht, was het toevoegsel van die weldadige zegepraal van den vrijhandel. Het verdrag, door Lambermont onderhandeld met Holland en met de Mogendheden, ontlastte den stroom van de laatste overleving zijner lange dienstbaarheid. Antwerpen zou weder worden wat het sedert de XVIe eeuw niet meer was, een aan alle natiën gemeenschappelijke haven, terwijl België zelf langs al zijn grenzen de wereld openstond. Voortaan was zijn toekomst als land bij uitnemendheid van nijverheid en van steden verzekerd. Het bevond zich terug zooals het in de Middeleeuwen en in de Renaissance was een werkplaats en een stapelhuis, die opnieuw nut zouden halen uit hun buitengewone ligging, waarvan de politieke aangelegenheden hun schier voortdurend het voordeel ontzegd hadden. |
|