Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 120]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 121]
| |
grieven, waaronder de burgerij in den beginne alleen te lijden had, werden aan het volk overgemaakt door de propaganda der geestelijkheid op den buiten, door die der clubs en der drukpers in de steden. Zonder den steun der massa's welke de Omwenteling tot haar zaak gewonnen had, ware deze natuurlijk onmogelijk geweest. Ongetwijfeld lieten zich, gedurende de beroerten van Augustus en van September, te Brussel en in eenige groote steden, benden door de ellende opgezweepte nijverheidswerklieden medesleepen tot het plunderen van fabrieken en het stukslaan van machines, en moest de burgerwacht de wanorde beteugelen, die het welgelukken der Omwenteling meer schaadde dan zij de eigenaars ontrustte. Doch dat zijn slechts verwarde oploopen van een door vreemde roervinken opgehitst proletariaat, dat in zijn ellende heel en gansch onbekwaam was om een programma van maatschappelijke eischen op te maken en nog minder om een regeering te vestigen of zelfs om deel aan dezer vestiging te nemenGa naar voetnoot(1). De Potter zelf erkent, dat het algemeen stemrecht niet kon verwezenlijkt wordenGa naar voetnoot(2). Nergens blijkt, overigens, dat het door iemand gevraagd werd. Dus republikeinen van het Congres lieten zonder protest den kiescijns in de grondwet schrijven. Er mag dus gezegd worden, dat, zoo de zegepraal van de Omwenteling noodzakelijkerwijze het werk van het volk was, de inrichting dezer zegepraal noodzakelijkerwijze het werk van de burgerij zou wezen. Op dat tijdstip volk en burgerij uit elkander onderscheiden, zou ons overigens leiden tot een zinsbedrog, dat ons deze in het verleden zou doen verschijnen zooals zij thans tegenover elkander staan. Alleen de burgerij bezit zelfbewustzijn, het volk niet. Zoo het zijn ellende voelde, zoo giste het daarvan de oorzaak niet en droeg het gelaten zijn lot. Overigens stond de landbouw boven de nijverheid. Het volk was toen in de eerste plaats het landelijk volk, dat de Kerk gehoorzaamde en de traditie eerbiedigde. Tusschen hetzelve en de minderheid | |
[pagina 122]
| |
van de proletariërs die zich in de fabrieken afsloofder, was geenerlei verstandhouding mogelijk, ja denkbaar. Was de nijverheidsstand een minderheid in den schoot van het volk, zoo was hij dit eveneens in den schoot van het Congres. Dezes beslissingen werden opgelegd noch door fabrikanten noch door financiers. Naast de grondeigenaars, zetelden daar vooral beoefenaars der vrije beroepen, magistraten, advocaten en priesters. Schier al de liberalen, welke er een overwegenden invloed uitoefenden, behoorden tot da balie of kwamen uit de universiteiten. Het individualisme, dat hen op politiek gebied leidt, verschijnt hun ook als toepasselijk op economisch gebied. Volgens hen, liet de een iegelijk gegeven vrijheid een ieder toe tot alles te komen. Het denkbeeld, de menschen in maatschappelijke groepen te verdeelen, ware hun als een afschuwelijke terugkeer tot het verleden voorgekomen. Een ontwerp van vertegenwoordiging der belangen in de beraadslagende vergaderingen werd verworpen als zijnde ingegeven door het Oud Stelsel; evenzoo werd de motie van kolenmijneigenaars tot het ontzeggen van het vereenigingsrecht aan de werklieden verworpen. Zoo uit de lezing van de beraadslagingen van het Congres iets klaar en duidelijk blijkt, dan is het wel, dat het zich niet liet leiden door het belang van het kapitalisme, of zelfs niet door het eenvoudig belang van de burgerij. Het maakte wetten voor den middelstand, wil zeggen voor dat deel der natie tot hetwelk, naar zijn vrijzinnig idealisme, elke burger geroepen was zich te verheffen. Ongetwijfeld was de middelstand gegrondvest op het eigendom. Doch was, sedert de verdwijning der privileges, eigendom niet in eens ieders bereik? Voor dit in den eerbied voor de grondbeginselen van 1789 opgevoed geslacht, hoefde niet gevreesd voor het volk, doch wel voor de aristocratie. Elk privilegie, van welken aard ook, was afschuwelijk. Geleerdheid gaf niet meer recht dan geboorte, en dezelfde reden die de invoering van een kamer der pairs deed verwerpen, belette ook de vergunning van het kiesrecht aan de ‘capacitairen’. Derhalve werd de cijns, als een belooning voor arbeid en deugd beschouwd, hoofdvereischte bij de vrije instellingen, omdat hij de zedelijkheid en de onafhankelijkheid der kiezers | |
[pagina 123]
| |
waarborgde. Het valt niet te betwijfelen, of het Congres beschouwde volkomen rechtzinnig de censitairen als de kruim der natie, als de eenige vesting tegen een mogelijken terugkeer van het ‘despotisme’. Doch de grondwet zou niet toegepast worden in denzelfden geest, waarin zij was opgesteld geweest. Met andere woorden, het Parlement dat van 1831 aan, de plaats van het Congres innam, zou geen grondbeginselen meer vertolken, doch werkelijkheden verwezenlijken; het stond dadelijk voor de toevallen der politiek en voor die botsing der belangen. Van dien tijd af, gebeurt dan ook het overmijdelijke en gaat de burgerij haar eigen zaak met die van de natie vereenzelvigen. De stijgende industrialisatie van het land en de buitengewone vlucht van het kapitalisme tusschen 1834 en 1839 moet ze natuurlijk aanzetten, zich steeds meer te besluiten in het domein der stoffelijke belangenGa naar voetnoot(1). Het ontzag der groot-eigenaars op den buiten en dat der grootindustrieelen in de steden dringen zich weldra aan het kiezerskorps op, en dit des te gemakkelijker, daar dit korps beperkt is en ook geneigd is, zich te laten leiden door hen, wier rijkdom een waarborg van maatschappelijke orde is, waaraan het maar al te zeer geneigd is toe te geven. Het is zeer kenschetsend, dat van toen af gesproken wordt van een ‘nijverheidspartij’, van een ‘aristocratico-metallische’ kliek. Toch dient erkend, dat niet gansch de burgerij zich laat medesleepen naar die nieuwe richting, die nijverheidsvooruitgang met maatschappelijken vooruitgang ondereen gelijkstelt. In 1831 treffen Saint-Simoniaansche zendelingen onder dezelve geestdriftige aanhoorders te Brussel en in de voornaamste steden van het land aanGa naar voetnoot(2). Tal van jonge liberalen | |
[pagina 124]
| |
laten zich verleiden door de grootschheid en de edelmoedigheid van denkbeelden die nochtans onvereenigbaar zijn met het industrialisme, dat zij belijden. Regier, van Praet, Ducpétiaux, de gebroeders Delhasse, Chazal, Quételet enz. behouden daarvan een indruk, die allen min of meer, en sommigen tot hun laatste levensdagen bijblijft. Zij geven in 1832 Weustenraad zijn Chants du Réveil in, die Saint-Simon begroeten als ‘een door Mozes en Plato's geest volledigden Christus’; zij drukken met een roerende onbehendigheid een diep medelijden voor de ellende van het volk uit, alsmede den messianischen droom van een toekomst, die vervormd wordt door de wonderen eener aan de gerechtigheid ondergeschikte nijverheid. De voordrachten van Victor Considérant in 1839 en te beginnen van 1845 over de phalansteriaansche leerstellingen wekten eveneens de aandacht van degenen, die hun menschenliefde of hun critische geest niet verblindden omtrent het jammerlijk lot van het proletariaat, dat steeds aangroeide naarmate de ontwikkeling der nijverheid meer omvang namGa naar voetnoot(1). In 1840 vraagt Briavoinne zich af of, alles in overweging genomen, de verhouding van de arbeiders niet slechter is dan op het einde der XVIIIe eeuwGa naar voetnoot(2); hetzelfde jaar stelt Masui in een brief aan Regier vast, dat ‘ten gevolge van de omwentelingen iedereen gewonnen heeft; alleen de werkman bleef uitgesloten; voor hem die alles deed, werd niets gedaan. De twee derden van zijn leven zijn pijnlijk; het laatste is ellendig’Ga naar voetnoot(3). Anderzijds verwijten veel katholieken de nijverheid, dat zij een zedelijken achteruitgang te weeg brengt bij het volk, door de ellende en door het afbreken van de maatschappelijke traditie, en bij de heerschende standen, door het overwicht dat de stoffelijke belangen krijgen. Godsdienstig en conservatief als zij zijn, verheffen zij zich zoo heftig tegen de misdadlen van liet kapitaal en van de machines, dat de | |
[pagina 125]
| |
minister van Oostenrijk hun reeds in 1834 verwijt, dat zij ‘Europa het treurig schouwspel geven van het afschuwelijk verbond van het catholicisme met het jacobinisme’Ga naar voetnoot(1). Velen hunner vinden een versnappering in het lezen van ae Paroles d'un Croyant, althans vóór de veroordeeling van dit boek door Rome; en Le Journal des Flandres, Le Palriote belge (1835), ‘De Vaderlander’ stellen hun reaictionnaire demagogie onder de bescherming van de Kerk. Edoch, bij de meeste burgers en bij de meeste groote heeren, die verschikt of verontwaardigd zijn over de gevolgen van de kapitalistische uitbreiding, heeft gelatenheid weldra de plaats ingenomen van de neiging, dezelve te bestrijden. Na 1840 laat de meerderheid, zoowel onder de katholieken als onder de liberalen, zich medesleepen met dien stroom die de maatschappij voortdrijft. Toch blijft van weerszijden een kleine groep voortleven doe weigert het bestaande te beschouwen als het goede en steeds strijdt tegen de gebreken van een maatschappelijke orde, waarvan zij de verantwoordelijkheid meer en meer de burgerij aanwrijft. Onder de katholieken, blijft Bartels halsstarrig de democratische propaganda voortzetten. Doch hij wordt verloochend door de bisschoppen, die reeds in 1838 verbieden Le Journal des Flandres en ‘De Vaderlander’ te lezen; uit godsdienstige overtuiging echter weigert hij zich te vereenigingen met de volgelingen van Saint-Simon en van Considérant, zoodaf hij zich vergeefs in een ijdelen strijd uitput. In het liberaal kamp, maakt de minderheid van voorstanders eener maatschappelijke hervorming een groep uit, wier bedrijvigheid ruimschoots, het luttel aantal vergoedt. Allen zijn burgers, doch radicale burgers, voor wie het werk der Omwenteling onvolledig blijft, zoolang de politieke vrijmaking van de massa's niet aangevuld wordt door haar economische vrijmaking. De meesten hunner, als Castiau, zien slechts een redmiddel in het aannemen van democratische hervoringen: uitbreiding van het stemrecht door de verlaging van den cijns tot het in de grondwet aangenomen minimum, | |
[pagina 126]
| |
afschaffing van de militaire plaatsvervanging, omwerking van het belastingstelsel en invoering van een rechtstreeksche belasting op het inkomen, afschaffing van de ingaande rechten op eetwaren, uitsluiting van de ambtenaars uit het Parlement enz.Ga naar voetnoot(1). Bij eenigen, vermengen die eiachen, welke klaarblijkelijk ingegeven zijn door die, in Frankrijk gesteld door de vijanden der regeering, zich met republikeinsche strekkingen, die overigens, onbepaald en theoretisch zijn. In den grond blijven die democraten stipt grondwettelijk en willen zij de verbetering van het lot der arbeidende standen slechts op wettige wijze bekomen. Een klein aantal zijn stoutmoediger en durven zelfs de grondslagen van de kapitalistische inrichting aan. Zoo zij zich geen socialisten heeten en zoo zij over het algemeen niet meenen dit te zijn, toch hellen zij naar het socialisme over. Door de Saint-Simoniaansche of phalansteriaansche theorieën bekeerd, hebben zij hun denkbeelden versterkt door hun omgang met de revolutionnairen van alle landen, die een schuilplaats te Brussel zochten, Italianen als Arconati en Arrivabene, Polen als, Lelewel, Duitschers vooral als Karl Marx, die door Guizot in 1845 uit Frankrijk gezet en in zijn ballingschap door Engels, en eenige andere aanhangers gevolgd werdGa naar voetnoot(2). Zoo de Deutscher Arbeiter Verein, in 1847 door die Duitschers gesticht in de herberg ‘den Zwaan’ op de Groote Markt, te Brussel, geenerlei invloed op het volk schijnt te hebben uitgeoefend, was dit niet het geval voor de radicale burgers die tot zijn zittingen toegelaten werden, als Lucien Jottrand, Karel-Lodewijk Spilthoorn, Alexander en Felix Delhasse, Mellinet, Defré en eenige anderen. In den beginne verbonden met de democratische katholieken, vrienden van Bartels, en die met hen medewerkten aan Le Radical (1837-1838) en aan Le Débat Social (1844), deed hun vollediger toetreding tot de vrijdenkerij hen, in 1846, scheiden van die allereerste bondgenooten. Want nu stellen zij de maatschappelijke inrichting buiten de Kerk, zooniet | |
[pagina 127]
| |
tegen dezelve. Met Marx beschouwt Jottrand de ellenden der werkende klassen als een noodzakelijk stadium der kapitalistische samentrekking, die onvermijdelijk tot een betere toekomst moet leidenGa naar voetnoot(1). Zijnerzijds, prijst Defré in L'Organisation Sociale de phalansteriaansche leerstellingen van Fourier aan. Van af 1846, belijdt professor Huet, in de Universiteit te Gent, voor eenige uitgekozen volgelingen, waaronder Emile de Laveleye, een soort van Christelijk socialisme, dat ingegeven is door de philosophie van Bordas Dumoulin. Humanitaire verzuchtingen van pacifisme en internationalisme beheerschen gansch die gedachtetibeweging. In 1847, beoogt de door Jottrand gestichte Democratische Vereeniging de verbroedering der volkeren. Doch haar leden zijn zóóver verwijderd van een revolutionnair optreden, dat zij geenerlei kennis schijnen te hebben van het communistisch manifest, hetzelfde jaar uitgegeven, door Marx. En zoo zij daarvan wèl kennis hadden, zouden de meesten hunner daarvan voorzeker verschrikt geweest zijn. Hun socialisme, als men het zoo mag noemen, was nog gansch doordrongen van het liberaal individualisme en bestond alleen uit medelijden voor de smarten der werklieden en uit de edelmoedige verontwaardiging welke deze hun inboezemden. Inderdaad, de vorderingen van de industrialisatie van het land hielden gelijken tred met die van ellende en van zedenbederf. Gedurende het tijdvak 1834-1839, had de economische welvaart de loonen snel doen opslaan. Na een al te hooge vlucht van de nijverheid, was echter de gedruktheid gekomen en deed de vermindering der loonen nog duidelijker den nood uitschijnen van het proletariaat, dat de steden en de mijnstreken vervulde. Een door de Kamers in 1843 ingesteld onderzoek omtrent de verhouding van de nijverheidswerklieden had een jammerlijken toestand onthuld, en de ontoereikendheid van de middelen tot navorsching waarover de | |
[pagina 128]
| |
commissie beschikte, laat vermoeden, dat de werkelijkheid nog veel erger wasGa naar voetnoot(1). Overal of schier overal, werd de wanverhouding vastgesteld, bestaande tussen en de kosten van het levensonderhoud, die sedert 1840 steeds gestegen waren, en de vergelding van den arbeid, die gelijk gebleven was, zoo de patroons die niet hadden verminderd, om aan de mededinging van den vreemde te weerstaan. Te Charleroi werd vastgesteld, dat de loonen gedaald waren tot het bedrag van 1830, en te Sint-Nicolaas werd geraamd, dat zij met ten minste één vierde waren verminderd sedert de Omwenteling, ‘ten gevolge van de stremming in de fabrieken’. Dat beduidt: uiterste ontoereikendheid aan voeding, aan kleeding, aan huisvesting. Over het algemeen leeft de werkman slechts van aardappelen, van roggebrood en van cichorei-koffie, waarbij 's Zondags soms een stukje klein vleesch of wat spekslagerswaar komt. De kamer, die hij bewoont in een ‘kazerne’ of het ellendig huisje dat hij op de week huurt in een ‘beluik’ of in een ‘poortje’, druischt in tegen de allereerste begrippen der gezondheidsleer. De beschrijving van het beluik ‘Batavia’ te Gent, een hoop krotten in morsige straatjes met stinkende beerputten, lijkt die van de hel. Ten huidigen dage getuigen in de fabriekssteden, de overschotten van de huizen, die toen gebouwd werden om de ellende van het proletariaat te verschuilen en uit te buiten, nog van een toestand waarbij ‘arbeider’ en ‘behoeftige’ een en hetzelfde waren. De vrouwen van de Borinage wasschen, om zeep en kolen te sparen, haar linnen en kleederen in het heet water van de ruimpompen der kolenmijnen. De | |
[pagina 129]
| |
onmogelijkheid om eenig geld weg te leggen, drijft de meeste werklieden tot een onvoorzienigheid die alles te boven gaat. De al te groote nood veroorzaakt ten slotte een schandelijke verlaging bij die rampzaligen. Dat leidt tot dronkenschap, niet alleen bij de mannen, doch ook bij de vrouwen. Te Verviers werd geraamd, dat het alcoholverbruik van 1833 tot 1844, met 46 t.h. vermeerderdeGa naar voetnoot(1). Het eenige middel nog tegen de jeneverplaag is de overmaat van ellende, die den werkman dikwerf belet drank te koopenGa naar voetnoot(2). De vrouwen en de meisjes geven zich aan ontucht over. Allen zijn overigens getrouwd of zullen trouwen, want ‘het is onder de werkende klasse een aangenomen regel zooveel kinderen te hebben als mogelijk is, want elk kind vertegenwoordigt een toekomstig loon’Ga naar voetnoot(3). Zoodra zij naar de werkplaats kunnen gaan, worden de kinderen daar door de ouders heengebracht, ja soms slapend gedragen; de kinderen die nog te jong zijn om te werken, en zonder verzorging thuis blijven, worden in sommel gehouden door middel van ‘slaapsiroop’, ‘ruste’ geheeten. In de Gentsche spinnerijen komen de kinderen gewoonlijk binnen op den leeftijd van negen jaar, doch velen gaan er vroeger heen. Knaapjes en meisjes hebben denzelfden arbeidsdag als de volwassenen: 's zomers, van 's morgens vijf tot 's middags twaalf uur en van één tot acht uur; 's winters, van het krieken van den dag tot middag en van één tot tien uur. Behalve de eeuige dagen, dat de vrouwen voor haar jaarlijksche kraam tehuis blijven, brengen zij evenals, man en kinderen haar leven door in de fabriek of in de mijn. Zij aanvaarden de hardste bezigheden, ja werken zelfs beneden in de kolenputten. In die voorwaarden is de verstandelijke verworpenheid van de proletariërs te begrijpen. Daar zij verplicht zijn hun brood te verdienen op den ouderdom, dat men naar School begint te gaan, hebben zij schier nooit eenig onderwijs genoten. Slechts als de tijd voor de eerste communie aanbreekt, mogen zij de werkplaats vroeger verlaten om de catechismus- | |
[pagina 130]
| |
lessen te volden. ‘De groote meerderheid hunner ontvangt geen andere opvoeding’Ga naar voetnoot(1). Hier en daar bestaan wel avondscholen, doch hoe zouden de door vijftien uren arbeid uitgeputte kinderen die kunnen volgen? De vlijtigsten bepalen er zich bij, wekelijks eeuige uren door te brengen in een geestelijke Zondagsschool, en... dat is ruim voldoende. Hun lichamelijke ellende doet niet onder voor hun zedelijke ellende. Onvoldoende gevoed, van alle familieleven beroofd, zouden zij dan toch tijdens hun eerste levensjaren aan bewaarscholen moeten toevertrouwd worden. Nu, in de meeste steden bestaan er geen. En meer nog, zouden zij dienen beschermd tegen de voorbarige afneming van hun levenskracht, doch niemand denkt er aan. In de kolenmijnen putten kinderen van twaalf jaar, jongens en meisjes, zich af als hiercheurs beneden in de schachten; anderen zijn heel den dag benuttigd tot het openen en sluiten van de luchtververschingsdeuren, in de volslagen duisternis der gaanderijen, en doen daar beendermisvorming of stompzinnigheid op. Het aantal militieplichtigen, geweigerd om reden van zwakheid, ontoereikende grootte of ziekten van gestel, getuigt, op wreede wijze, hoe diep de nijverheidsbevolking lichamelijk gevallen is. Van 1836 tot 1841 is dit aantal zes en twintig ten honderd te Luik, terwijl het geen vijftien ten honderd overtreft in het naburige landbouw-district Borgworm. In 1841 worden op honderd mijnwerkers en op honderd nagelmakers onderscheidenlijk drie en veertig en zes en dertig afgekeurd. Onnoodig er bij te voegen, dat het sterftecijfer onder die ziekelijke schepselen verschrikkelijk is. Ongetwijfeld trachten eenige patroons, althans in de grootnijverheid, een zoo jammerlijk en toestand te verbeteren. Raymond Biolley, te Verviers, de Société des Hauts Fourneaux de Selessin, nabij Luik, laten gezonde werkmanswoningen bouwen. Elders worden spaarkassen ingericht, waarbij zich, ten gevolge van de ontoereikende loonen, bitter weinig | |
[pagina 131]
| |
arbeiders kunnen aansluiten. Doch over het algemeen, ‘mangelt het, volgens het gevoelen der onderzoekers van 1843, de werkbazen aan liefdadigheid’Ga naar voetnoot(1); zij, beschouwen de arbeiders als werktuigen. In de slecht verlichte en slecht verluchte werkplaatsen, maken de bloote riemen en tandraderen een bestendig gevaar uit. Daarbij komen nog al de misbruiken, voortspruitende uit boeten, uit bedrog bij het berekenen van het loon en uit de schraapzucht der meestergasten, die de werklieden, ouder bedreiging van wegzending, verplichten naar de winkels of de herbergen te komen, die hun vrouwen in de nabijheid dier werkplaatsen, houden. De ‘annenkamers’, de gasthuizen, de openbare liefdadigheid volstaan niet om de ellenden te bestrijden, die al te talrijk zijn voor de hulpmiddelen, waarover zij beschikken. De laatste toevlucht is de berg van barmhartigheid. Zoo niemand zich om het proletariaat bekreunt, zoo bekreunt het zich nog minder om zich zelf. Het bezit de mogelijkheid niet noch krijgt de gedachte om in opstand te komen tegen het al te zwaar lot, dat het nederdrukt. Zoo hier en daar een werkstaking uitbreekt, is de mislukking, bij ontstentenis van alle inrichting en van alle weerstandskas, van te voren verzekerd. Wat bij die zwakke en onontwikkelde wezens overheerscht, is de stomme gelatenheid in het onvermijdelijke. Een ingenieur bewondert ‘het vreedzaam karakter en de onderwerping van den mijnwerker, vooral in de Borinage, waar hij soms, door de onderbreking van de scheepvaart, maanden lang van arbeid beroofd is’Ga naar voetnoot(2). Godsvrucht maakt die gelatenheid gemakkelijker door de hoop die zij onderhoudt. In 1846 leggen Gentsche werklieden geld uit voor een mis ter eere der Heilige Maagd, opdat zij een einde stelle aan de al te talrijke ongevallen, waarvan zij de slachtoffers zijn in de fabriek waar zij arbeidenGa naar voetnoot(3). Toch verbittert het onbestemd bewustzijn van een onverdiend verval het hart dier arme lieden: ‘de groote ellende verdierlijkt hen en doet hen de maatschappij haten; op den duur beschou- | |
[pagina 132]
| |
wen zij hun meesters als tirannen en weldra krijgen zij de overtuiging, dat bezitting een onrecht is, waaraan zij al hun smarten en ontberingen toeschrijven’Ga naar voetnoot(1). Voor het minst zijn zij wantrouwig en achterhoudend, ‘omdat zij ik weet niet welk inwendig bewustzijn hebben, dat hun toestand hen vernederend doet voorkomen’Ga naar voetnoot(2). En ten aanzien van dat alles, vraagt Dr Fossion zich af, ‘of er wel reden bestaat om de weldaden van de nijverheid met geestdrift te begroeten, als men zulke bedroevende uitslagen vaststelt’Ga naar voetnoot(3). Zoo de vorderingen van het kapitalisme overal de verlaging der loonbedienden kostten, zoo hebben zij over Vlaanderen een echte ramp ontketendGa naar voetnoot(4). Als onder een pletrol, hebben zij de aloude vlasnijverheid vermorzeld die, sedert de XVIe eeuw, zich zóó ruim ontwikkeld had, dat zij er innig verbonden scheen met de maatschappelijke inrichting. Ten huize beoefend door tallooze kleine pachters, volgens de praktijken eener eeuwenoude techniek, had zij de verdwijning van het Oud Stelsel onveranderd overleefd. In het begin der XIXe eeuw, benuttigde zij, in de beide provinciën Oost- en West-Vlaanderen, - verreweg de meest bevolkte van het koninkrijk, - nog ongeveer 300.000 arbeiders, wil zeggen bijna het derde van de bevolking. Dank zij dezelve, bereikte het bevolkingscijfer in de vlasstreken 250 tot 350 inwoners per vierkanten kilometer, terwijl het voor het overige deel van België slechts 128 inwoners bedroeg. Nochtans, te beginnen van 1830, verergerden de omstandigheden, die een voorbeeldelooze crisis zouden doen ontstaan. Het verlies van de Fransche markt van 1815 af, weldra gevolgd door dat van de markt der Spaansche koloniën en, ten slotte, na de Omwenteling, dat van de markt der Hollandsche koloniën hadden de linnennijverheid haar bijzonderste afzetgebieden ontnomen. Doch nog verschrikkelijker was de mededinging geweest van de machinaal vervaardigde garens en weefsels, waarvan | |
[pagina 133]
| |
de invoer, die in 1831 slechts 12.269 pond bedroeg, in 1839 tot 1.304.920 pond gestegen was. Tegen den inval van die mechanisiche voortbrengselen, was de strijd, al te ongelijk voor de spinnewielen en de handgetouwen. Evenals alle nijverheidstakken die veroordeeld zijn door den vooruitgang van een nieuwe techniek, vond de Vlaamsche linnenweverij geen anderen uitweg dan het kwaad te verergeren. De kooplieden die haar stoffen kochten voor den uitvoer, in de hoop stand te kunnen houden door degoedkoopheid, verminderden de reeds zeer lage loonen der spinners die, hunnerzijds, op bedrog en misstand rekenden om het verlorene terug te winnen. Het wasi natuurlijk onmogelijk de landelijke voortbrenging plotselings in kapitalistische voortbrenging om te zetten en licht is te begrijpen, dat het de duizenden werklieden welke zij het leven, nog minder mogelijk was, hun machteloosheid, te erkennen en het onvermijdelijk verval, aan te nemen van een nijverheid, die hun vaderen eeuwen lang hadden beoefend. Zij verbeeldden zich, dat de crisis voortkwam uit het verlies van hun markten. Evenals de Vlaamsche lakenwevers der XVe eeuw, eischten zij maatregelen van bescherming tegen de zegevierende mededinging waaronder zij leden, in de hoop dat de douane de machine zou verslaan. De linnenkooplieden lieten zich premiën bij den uitvoer verleenen, en hun klachten droegen het hare bij tot de vruchtelooze pogingen Om met Frankrijk een tolverbond te sluitenGa naar voetnoot(1). Daar zij onbekwaam waren om zich tot de nieuwe voorwaarden van den groothandel aan te passen en meer nog om de verouderde werkwijzen der boeren die zij benuttigden te verbeteren, wendden zij halsstarrige pogingen aan om een lot te ontgaan, dat te midden van een stijgende ellende onvermijdelijk was. Inderdaad, die pogingen waren des te nutteloozer daar, in het land zelf, kapitalisten zich verhaastten de mechanische voortbrenging in te voeren: uit de ervaring was immers al te duidelijk gebleken, dat navolging het eenige middel van weerstand was. Reeds in 1837 worden stoomspinnerijen gesticht in de steden: te Gent La Lys en La Linière, te Luik | |
[pagina 134]
| |
de fabriek Saint-Léonard. Van 1841 tot 1846 vermeerdert het aantal spillen van 47.000 tot 97.000. De Engelsche mededinging staat voortaan vóór een tegenstrever, waarvoor zij weldra zal wijken, doch de toestand van de ter plaatse bestreden landelijke nijverheid wordt er des te jammerlijker om. Om dezelve te verdedigen, worden dan zedelijke en politieke beschouwingen vooruitgezet. De conservatieven voeren aan, dat de landelijke bevolkingen, die de maatschappelijke traditie en de katholieke deugden in stand houden, dienen gevrijwaard tegen het zedenbederf der fabrieken en tegen de goddeloosheid der steden. Hun verwerping van het kapitalisme en van het proletariaat, dat ervan uitvloeit, belet hen te zien, dat de verhouding van de landelijke handwerkslieden nog ellendiger geworden is dan die van de fabrieks-arbeiders. Zij werken dertien uren daags in verschrikkelijke voorwaarden van hygiëne en huisvesting, en hun dagloon is, niettegenstaande de stijgende duurte der levensbehoeften en de gedurige verhooging der pachten, teruggebracht tot het peil van 1830. En naarmate zij zich afsloven en armer worden, komt de nutteloosheid hunner halsstarrigheid steeds klaarblijkelijke te voorschijn. De uitvoer der linnen weefsels die in 1835 nog 4.577.671 kilogram bedroeg, bereikt in 1848 nog slechts het cijfer van 1.448.485. De Nationale Vereeniging tot bevordering der vlasnijverheid, in 1838 gesticht met het doel de landelijke linnenvervaardiging te redden, ziet niet in, dat haar trouw aan een verloopen tijdvak die bevordering niet kan teweegbrengen. Vergeefs looft zij de betere hoedanigheid, die het speeksel der spinsters aan het garen geeft, bevestigt zij de voortreffelijkheid van het met de hand geweven linnen, zijn lenigheid welke de machine niet kan geven, de noodzakelijkheid, ten slotte, de Vlaamsche oorspronkelijkheid te vrijwaren tegen de namaak van den vreemde, - haar manifesten die beide de belangen èn der zedenleer èn der linnenkoopers verdedigen, beroeren de openbare meening en het Parlement, zonder den noodlottigen loop der evolutie te stuiten. Eenige door de Kamers bewilligde toelagen vermochten noch de ellende der arbeiders, noch het verval eener verou- | |
[pagina 135]
| |
derde nijverheid tegen te gaan. In 1844 verdween de Vereeniging, ten slotte overtuigd, dat het niet mogelijk was het machinisme te weerstaan. Tot overmaat van ramp wordt de economische crisis weldra verergerd door een eetwarencrisis. In 1845 vermindert de beruchte ‘aardappelziekte’, die tot 1850 zal voortwoeden, den oogst met 87 t.h. voor heel het koninkrijk. Vervolgens, het jaar nadien, verwekt de ‘brand’ van de rogge een geweldigen opslag van den prijs van het brood, dat van 14 centiemen tot 40 of 50 centiemen het kilo stijgt. Al de provinciën lijden aan nooddruft, doch deze wordt een wezenlijke plaag in de Vlaamsche vlasstreken, wier overvloedige bevolking reeds zoo hard beproefd was. Het was niet mogelijk op den buiten de hulpmiddelen toe te passen, welke de stadsbesturen konden aanwenden: gemeentebakkerijen, uitdeeling van broodkaarten, volkskeukens enz. De regeering stond den vrijen invoer van het koren toe, verlaagde de spoorwegtarieven voor het vervoer van eetwaren, beval werken tot het ontginnen van heidevelden in de Kempen, doch dat waren slechts lapmiddelen. Om een schouwspel aan te treffen als dat, welk de ‘ellende van Vlaanderen’ toen bood, dient teruggekeerd tot de Middeleeuwen. Tal van ongelukkigen waren genoodzaakt honden, katten, opgegraven krengen van dieren te eten. En de typhus kwam zijn verwoestingen bij die van den hongersnood voegen. De sterfte is zoo groot dat, gedurende de eerste vijf maanden van 1848, te Thielt 1712 sterfgevallen tegen 414 geboorten aangegeven worden en dat te Brugge de begrafenissen 's nachts geschieden om de inwoners niet te verschrikken. De volksarmoede gaat alle beschrijving te boven. De bedelaarskoloniën zijn overkropt met kinderen; benden schooiers doorloopen dreigend het land, waar zij de bakkerijen plunderen, op de wegen de graankonvooien aanranden om vervolgens in de steden te dringen, waaruit zij met geweld moeten verjaagd worden. Het ras, in zijn levensbronnen aangetast, moet wel ontaarden. De lichaamsgrootte van de lotelingen vermindert; tering en rachitis maken schrikbarende vorderingen. Nog lange jaren zou de Vlaamsche bevolking, op lichamelijk en op zedelijk gebied, de treurige | |
[pagina 136]
| |
gevolgen ondervinden van de al te wreede ontberingen, welke zij tijdens die schrikkelijke jaren verduurde. Zoo overmaat van rampspoed ze niet tot opstand dreef, zoo was het dank zij de gelatenheid, die zij putte in haar geloot en in de vermaningen der geestelijkheidGa naar voetnoot(1); overigens was het landelijk proletariaat nog onwetender en minder geordend dan het steedsch proletariaat en derhalve nog minder bekwaam om de oorzaken zijner ellende te begrijpen en naar de middelen uit te zien om dezelve te verhelpen. | |
IIIn den vooravond van de Parijsche omwenteling van 1848, worden nochtans in de groote steden kenteekenen aangetroffen van de gisting, die zich in Frankrijk in den schoot der arbeidende klasse voortzet. De enkele pogingen tot volksopruiing, waaraan de Orangisten van 1830 tot 1839 hadden deelgenomen, waren mislukt te midden van de onverschilligheid der massa's. Het uur scheen gekomen om een propaganda te herbeginnen, die mocht rekenen op den steun, althans op de sympathie van de ‘geavanceerde’ burgerij, wier meest overtuigde vertegenwoordigers in betrekking stonden met een krachtdadigen democraat, den Antwerpenaar Jacob Kats. In de maand December 1843 zond een groep werklieden een verzoekschrift naar de Kamers, waarbij middelen van bestaan, opheffing van al de belastingen op eetwaren, verlaging van den kiescijns en inrichting van den arbeid werden gevraagdGa naar voetnoot(2). In 1845 eischten de Brusselsche letterzetters dezelfde hervormingenGa naar voetnoot(3). De in 1844 door Kats in het Vlaamsch en in het Fransch uitgegeven volksalmanak prees zelfs het algemeen stemrecht en de bewindvoering van de nijverheid door den Staat aan. Het volgend jaar, maande een pamflet het volk van Gent aan, den koning zijn ellende te betoogen en zette de troepen aan, op de manifestanten niet te schietenGa naar voetnoot(4). Te Brussel | |
[pagina 137]
| |
beijverden zich meetingsprekers de werklieden belang in te boezemen voor de socialistische leerstellingen, die zij niet konden begrijpen. Dat was verloren moeite. Het volk, in zijn ellende en in zijn onwetendheid besloten, beantwoordde de pogingen van de verdedigers zijner eigen zaak slechts met onverschilligheid. Enkel eenige burgers waren ingenomen met de maatschappelijke hervormingen. Republikeinsche advocaten als Spilthoorn te Gent, als Tedesco te Luik, hadden niet geaarzeld een revolutionnaire beweging op touw te zetten, doch hun hoedanigheid zelf van burger had bij het proletariaat wantrouwen verwekt. Wat de radicalen betreft, zelfs de meest ‘geavanceerden’ waren voor het geweld teruggedeinsd. Het was klaar, dat de beweging welke men zich beijverde te verwekken, de regeering niet kon ontrusten en overigens ook niet ontrustte. Toen het liberaal Kabinet het gezag overnam, had het, om de aanhangers van de hervorming te bevredigen, voldoende geacht de personen die op de lijsten van de jury ingeschreven waren, in het kiezerskorps op te nemen (14 Februari). Eenige dagen later vernam Brussel den opstand van Parijs en de vlucht van Lodewijk-Philips. Die mare verwekte eerst verstomming en heel wat opschudding. Zou de uitroeping van de Republiek Frankrijk weer tegen Europa ontketenen? Zouden de politieke orde en de maatschappelijke orde, welke de burgerij voorgoed gevestigd waande op de ‘onsterfelijke grondbeginselen’ van 1789, eens te meer blootgesteld worden aan de aanvallen der Jacobijnen? En wat zou, in den storm, het lot wezen van de nationale onafhankelijkheid en van die grondwet, waarover iedereen zoo fier was? De ontstentenis van nauwkeurige tijdingen vermeerderde de onrust. Het gerucht liep, dat de koning afstand van den troon wilde doen, dat de Franschen op marsch waren om de republiek te Brussel te vestigen. In al de steden werden de banken bestormd door de menigte, die de teruggave der gedeponeerde gelden en de uitbetaling der biljetten in gereed geld eischte. In weinige dagen daalde de koers der openbare fondsen met 50 t.h. Te midden van die radeloosheid, verloor de regeering het | |
[pagina 138]
| |
hoofd niet. Zij wist wel, dat revolutionnaire geest, traditie en mystiek die in Frankrijk onder alle stelsels voortgeleefd hadden en er pas zoo onverwachts op het voorplan getreden waren, in België slechts bestonden bij een luttel aantal grootmoedige idealisten, die invloed noch stoutmoedigheid bezaten; dat zoo eenige heethoofden een beweging konden wagen, deze van te voren zou mislukken door het gemis aan voorbereidling en de vijandschap der gemoederen; dat het volk, niettegenstaande zijn smarten, zich niet zou laten medesleepen; dat bovendien de eerbied, waarmede de grondwet omringd werd, het behoud van het door haar gestichte stelsel waarborgde; dat geenerlei gevaar te vreezen was zoo de burgerij, in stede van verdeeld te wezen zooals te Parijs, eensgezind verzet bood, zoowel tegen alle mogelijke wanorde in het binnenland als tegen een waarschijnlijk optreden van het buitenland. Rogier had voorzeker geschokschouderd, toen hij van zijn ouden vriend Victor Considérant, die dan een phalansteriaansche zending in België voltrok, twee brieven ontving, die in den nacht van 25 op 26 Februari geschreven waren onder den indruk van een ‘klare en heldere geestdrift’, en hem ‘de toekomst liet inzien alsof deze reeds tot de geschiedenis behoorde’. De wereld was veranderd. Frankrijk zou dus het sein geven tot de algemeene ontvoogding der volkeren. ‘Morgen, na twee uur namiddags zullen in de straten van Brussel honderd duizend man, vol aanstekelijke geestdrift, de republiek toejuichen! Die eindelooze stoet zal terstond op de Kamer en op het kasteel marcheeren. Gij hebt slechts één middel, doch een toovermiddel, om dat alles te stillen: de beweging voorkomen door ze vooruit te gaan en tot het volk te zeggen, dat de koning zelf vraagt, dat de natie onmiddellijk geraadpleegd worde... Gij hoeft niemand te rade te gaan; in het leven der menschen en der volkeren zijn beslissende oogenblikken. Mocht gij er aan denken, tegen die zedelijke macht, een lichamelijke, stoffelijke, gewapende macht te stellen, dan zijt gij verloren en verliest gij alles’Ga naar voetnoot(1). De koning en de ministers dachten er evenmin aan, geweld | |
[pagina 139]
| |
te gebruiken, dan het aanschijn van de wereld te veranderen. Hun eenige bezorgdheid was de orde en de instandhouding der natie te vrijwaren. Toen Rogier den 26n Februari, langs de rustige straten, van den Raad naar de Kamer ging, met Considérants brieven op zak, dacht hij slechts op de maatregelen van openbaar heil, welke hij de Kamer zou voorleggen en aan het onthaal, dat dezelve bij de oppositie zouden vinden. Zou partijgeest de katholieke minderheid aanzetten om de omstandigheden ten nutte te maken ten einde de regeering te doen vallen? Van het eerste oogenblik, was hij gerustgesteld. Zienlijk liet de nationale vertegenwoordiging haar twisten ter zijde. Het unionisme laaide weer op vóór het gemeenschappelijk gevaar. Een wetsontwerp tot het toelaten van de vervroegde inning van de acht twaalfden der grondbelasting werd met geestdrift aangenomen. Die eenparigheid was een waarborg voor de toekomst. Denzelfden dag werd een omzendbrief aan de provincie-gouverneurs gezonden, die getuigde van vertrouwen en kalmte. Niet de minste toespeling op de noodzakelijkheid, buitengewone maatregelen te nemen. Het grondwettelijk stelsel zou niet de minste schennis ondergaan. Tot het waarborgen van de openbare rust was het voldoende, de vreemdelingen zorglijk te bewaken en hun reispassen strengelijk na te zien. De regeering rekende op den ijver van de gemeentebesturen. Zij eindigde met de stoute verzekering, dat zij overigens geen bijzondere onderrichtingen had te geven. Tot het einde van de crisis, zouden de instellingen met haar gewone regelmatigheid blijven werken. Er was geen oogenblik sprake van, den staat van beleg uit te roepen. In de steden volstond de door de burgemeesters opgeroepen burgerwacht tot het behoud der orde. Voorzichtigheidshalve, werden eenige vreemdelingen uit het land gezet. Voor wie die bebeurtenissen ten huidigen dage beschouwt, schijnt het volkomen waarschijnlijk, dat de patriotische eendracht der partijen en de wijsheid welke de regeering aanzette geen voorbehoedende maatregelen te treffen, - welke overigens een blijk van schrik of van zwakheid hadden kunnen schijnen, - voldoende waren geweest om wanorde te beletten. Doch het vraagstuk van de uitbreiding van | |
[pagina 140]
| |
stemrecht was gesteld geworden. Het ministerie zelf had dienaangaande een schuchter wetsontwerp neergelegd. De liberale partij welke het aan het bewind had gebracht, telde talrijke ‘geavanceerden’, die zich op het Congres van 1846 beriepen en de uitbreiding van het stemrecht tot de uiterste grenzen der grondwet eischtenGa naar voetnoot(1). In de toenmalige omstandigheden, was het wellicht verkieslijker hun dit voorwendsel tot agitatie te ontnemen en hun wenschen te gemoet te treden. Het halsstarrig verzet van Guizot tegen de aanhangers der ‘hervorming’ was immers in Frankrijk de oorzaak geweest van die omwenteling, tegen welke het land diende gevrijwaard. Niettegenstaande den schroom van Frère-Orban en van verscheidene zijner collega's, kon Rogier den koning en het Kabinet zijn zienswijze doen deelen. Den 28n Februari, stelde hij het Parlement voor, zonder ondeischeid voor allen, op den buiten en in de steden, den cijns tot het grondwettelijk minimum van 20 gulden (42 fr. 32) te verlagen, zoowel voor de wetgevende als voor de provinciale verkiezingen. Een latere wet (31 Maart) strekte die vermindering uit tot de gemeenteverkiezingen en schafte meteen den cijns voor verkiesbaarheid af. Een andere nieuwigheid, ten slotte, welke de openbare meening sedert eenigen tijd eischte omdat zij daarin een waarborg voor de onafhankelijkheid der afgevaardigden zag, namelijk de uitsluiting van alle Staatsambtenaars uit de Kamer, werd aangenomen omdat men wenschte de hervorming aan te vullen, ‘alle rechtzinnige en grondwettelijke meeningen te ontwapenen, en te vermijden dat andere natiën instellingen zouden scheppen, die vrijzinniger zouden zijn dan die van België’Ga naar voetnoot(2). Naarmate de gebeurtenissen elkander opvolgden, werd de patriotische verstandhouding van de partijen dus inniger. Op 1 Maart verwekte de republikeinsche ontboezeming van Adelson Castiau op al de banken van de Kamer een hevig protest, dat eindigde met een liefdevolle vereering van de grondwet en een algemeene betooging van vertrouwen in de regeering. | |
[pagina 141]
| |
Edoch, het in Frankrijk ontstoken vuur zette zich door gansch Europa voort. Te Berlijn vernederde de koning zich vóór het opgestane volk; een Duitsch-nationaal parlement werd te Frankfort gehouden; Oostenrijk was in opstand; te Weenen werd Metternich buitengezet; Hongarije, Bohemen, Italië waren in gisting, ja, zelfs in het vreedzame en conservatieve Holland, werd de koning gedwongen zijn onderdanen een grondwet te schenken, die geschoeid was op de leest der Belgische grondwet. Van heel dien vuurgloed waren nauwelijks eenige flauwe sprankels in België gevallen. Eenige vlugschriften eischen het algemeen stemrecht. Te Leuven zenden studenten een adres van gelukwenschen aan hun Duitsche makkers; zij slaken oproerige kreten onder de vensters van den onderrector. Te Gent, laat professor Huet inschrijvingslijsten rondgaan ten voordeel van de slachtoffers der Parijsche Februaridagen. De Association démocratique zendt de Voorloopige Regeering van Parijs een door tien harer leden onderteekend manifest, bevestigende, dat ‘de natiën die het dichtst bij Frankrijk aanliggen, de eersten zullen zijn om het te volgen op de baan, die het pas betreden heeft’Ga naar voetnoot(1). Een oproerige poging, waarbij Spilthoorn vergeefs tracht de Gentsche werklieden mede te sleepen, loopt belachelijk ten einde met het inwerpen van eenige glasruiten in het Jezuïetencollege. Eenige jonge heethoofden roepen wel hier en daar: ‘Leve de Republiek!’, doch niemand volgt hen, en Adelson Castiau moet erkennen, dat hij gansch alleen in de Kamer is om de opkomst van het republikeinsch stelsel te wenschen; hij legt dan ook zijn mandaat van volksvertegenwoordiger neder. Reeds in de eerste dagen van Maart is het klaarblijkelijk, dat de crisis die in Europa woedt, op België geen vat zal hebben. De republikeinsche en socialistische beweging was nog rustiger dan verwacht werd; eenige toegevingen aan de radicalen waren voldoende geweest om hen tevreden te stellen. De koning is volkomen gerustgesteld. Op 4 Maart, zelfs vóór de afkondiging van de kieswet, schrijft hij vol vreugd | |
[pagina 142]
| |
aan Sylvain van de Weyer, dat het land bewezen heeft, dat het oprecht een natie was. Welke wedervergelding moest voor hem de ontsteltenis wezen van die absolutistische vorsten, die zoolang met zijn ‘revolutionnaire monarchie’ gespot hadden en nu de vlag strijken voor de omwenteling die hem spaart. Nu begint hij zich solidair te voelen met dat volk, dat hij tot hiertoe als vreemdeling beschouwde, en soms wel spreekt hij met ontroering over ‘ons goed en bewonderenswaardig België’. Doch zoo binnen het land niets te vreezen is, zoo schijnt het wel dat alles van buiten te vreezen is. Te Parijs, manen de dagbladen de Belgen aan, de republiek uit te roepen, en de houding van de Voorloopige Regeering is op zijn minst dubbelzinnig. Zij had vooreerst gehoopt, dat het voorbeeld van Frankrijk dadelijk te Brussel de omwenteling zou verwekt hebben, en de werkelijkheid baarde haar verwondering en spijt. Haar toestand is lastig en lijkt tamelijk wel op dien van Lodewijk-Philips in 1830. Aarzelend tusschen de vrees, de voorstanders der propaganda te verbitteren door zich tegen den inval in België te verzetten, en die, Europa en vooral Engeland te misnoegen door in dien inval toe te stemmen, laveerde zij besluiteloos. Zoo Lamartine den prins de Ligne verzekert, dat hij besloten is de onafhankelijkheid van het land te eerbiedigen, zoo is het niettemin zichtbaar dat hij zoogenaamde Belgische werklieden openlijk een gewapende onderneming laat voorbereiden. Men kan er te Brussel toch niet onkundig van wezen, dat de club van de rue Ménilmontant, waarvan Spilthoorn de hoofdman is, er zich op roemt, dat zij geld ontvangt van Albert, lid van de Voorloopige Regeering van Parijs, alsmede het vrij vervoer per spoorweg bekomt tot aan de grens van Henegouw, van waar haar leden zich kunnen begeven naar de groote steden om er opstand te verwekken. Men weet, dat de commissaris der Republiek te Rijsel geenszins verbergt, dat hij een aanslag tegen België wenschtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 143]
| |
Maatregelen van voorzorg zijn dus onontbeerlijk, en anderzijds dienen alle blijken van wantrouwen of vijandschap vermeden, welke de geduchte buurman euvel zou kunnen opnemen. Terwijl de regeering de met verlof zijnde miliciens onder de wapens terugroept, de vestingen aan de grens wapent, aan de Kamers een nieuwe gedwongen leening van veertig millioen vraagt (16 Maart), gereedelijk de voorslagen van Holland aanneemt ten einde zich met elkander te verstaan met het oog op een gemeenschappelijke verdediging, erkent zij reeds op 3 Maart de Voorloopige Regeering van Parijs en verklaart zij om haar gunsten te winnen, ‘dat onze vrijzinnige grondwet minder verwijderd is van den republikeinschen vorm, dan van de inrichting der zuivere monarchie’Ga naar voetnoot(1). Vooral besluit zij zich in zulk een strenge onzijdigheid, dat zij zelfs van de Weyer terechtwijst omdat hij, in Engeland, Lodewijk-Philips met eenige voorkomendheid had bejegendGa naar voetnoot(2). Het gevreesd orkaan brak eindelijk los in een kleine bui die geen gevolgen had. De beruchte ‘Belgische legioenen’, te Parijs samengesteld met de medeplichtigheid van Ledru-Rolin, die ongetwijfeld niet ontevreden was hen de straten der hoofdstad te zien ontruimen, waren een belachelijke mislukking te gemoet gegaan. Op 25 Maart liep de trein, die de overweldigers van Valencijn naar Bergen zou brengen, rechtdoor tot Quiévrain, onder de leiding van een Belgischen ingenieur, die op de locomotief gestegen was en de gasten te midden van de troepen bracht, die hen afwachtten. Zij waren 800 tot 900 in getal. De Franschen werden naar de grens teruggebracht, de Belgen naar hun gemeente gezondenGa naar voetnoot(3). Vier dagen later kwam een kolom van twee duizend man, aangevoerd door leerlingen der polytechnische school, en die | |
[pagina 144]
| |
de commissaris der Republiek te Rijsel wapens had laten nemen uit het Arsenaal, in het gehucht Risquons-Tout, bij Mouscron, aanbotsen tegen een detachement van tweehonderd soldaten, dat ze na een tamelijk hevig geweervuur in wanorde terugwierpGa naar voetnoot(1). De les ging niet verloren en de aanvallen zouden niet herhaald worden. De onwrikbare kalmte van de natie werd zelfs geenszins gestoord door die schermutselingen. Voorzichtigheidshalve maakte de regeering niet al te veel gerucht over haar zegepraal en drong zij er ook niet op aan, om van de regeering van Parijs ophelderingen te bekomen, welke deze bezwaarlijk had kunnen geven. Zij bepaalde er zich bij, de eenige woelmakers die zich in de beweging gecompromitteerd hadden, naar het Assisenhof te Antwerpen te verzenden. Zeventien hunner werden ter dood veroordeeld, doch begenadigd. Sedert dan, zou België nog slechts als toeschouwer de laatste woelingen van Europa bijwonen. En, door een buitengewoon geluk, verminderde juist toen de eetwarenschaarschte, die het zoo geweldig had doen lijden. De Kamers stelden overigens ter beschikking van de regeering de noodige kredieten tot het bestrijden van de werkloosheid en tot het inrichten, in Vlaanderen, van leerwerkplaatsen met het doel, de vlascrisis te verhelpen door het aanleeren van verbeterde technische werkwijzen. Allerzijds werd de gezichteinder helder. |
|