Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 86]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 87]
| |
hadden, de groote Mogendheden daarvan de ontwikkeling vastgesteld en de oplossing opgelegd. In den grond waren de verdragen van 1839 een vonnis, de beide partijen voorgeschreven na tallooze incidenten van proceduur en, kortom, het gaf de Belgen gelijk, vermits het het bestaan van dien revolutionnairen Staat onherroepelijk huldigde. Ongetwijfeld, onderwierp het hem, tot behoud van het evenwicht, aan een tweevoudige beperking: vooreerst een staatkundige beperking, door dit land, sedert eeuwen een voorwerp van krakeel tusschen zijn buren, aan een eeuwigdurende en gewaarborgde onzijdigheid te onderwerpen; vervolgens een territoriale beperking, door het niet alleen Zeeuwsch-Vlaanderen, doch ook de Oostelijke deelen van Limburg en van Luxemburg te weigeren. Hierbij werd meer rekening gehouden met de rechten van den Duitschen Bond, dan met die van den koning van Holland. Om dien Bond te nopen afstand te doen van het België toegekend Waalsch-Luxemburg, zou hem een vergelding gegeven worden door hem Limburg toe te kennen, dat overigens onder de souvereiniteit van Willem stond. Om korf te gaan, had Europa de Omwenteling een ruime plaats gegund. Niemand had in 1830 kunnen verwachten, dat de Belgische ‘muiters’ negen jaar nadien, op 300.000 Limburgers en Luxemburgers na, als onafhankelijke natie in den Europeeschen volkenbond zouden opgenomen worden. De Belgische Staat is dus het werk van een omwenteling die zich Europa opdwong, doch waaraan Europa anderzijds beperkingen oplegde. Daaruit volgt een schijnbaar gansch abnormale afbakening. Een blik op de landkaart volstaat om te toonen, dat de grenzen hier bepaald werden, niet door de natuur, doch door de politiek Het verschijnt als ongerijmd en vernederend, dat het hedendaagsch België gescheiden wordt van den loop der Schelde, de levensbron van Antwerpen, door de smalle strook gronds van Zeeuwsch-Vlaanderen, die bovendien slechts de natuurlijke voortzetting van Vlaanderen is. Die toestand wordt nochtans door de geschiedenis gerechtvaardigd. Hij verklaart zich door de betreurenswaardige zwakheid van de koningen van Spanje in de XVIe eeuw, waardoor dat grondgebied werd afgestaan | |
[pagina 88]
| |
aan de Republiek der Vereenigde Provinciën die, na de verovering, zijn bevolking tot de hare aanpaste. Hoe noodzakelijk Zeeuwsch-Vlaanderen België ook weze, hoe natuurlijk het zich ook met zijn bodem verbinde, zoo was het niettemin in 1839 een eeuwenlange en wettige bezitting, die het onmogelijk was Holland, erfgenaam der Republiek, te ontnemen. Hier drukte het verleden loodzwaar op het huidige, en het historisch recht won het, als men zoo spreken mag, op het natuurlijk recht. Holland bleef de vruchten smaken van de zegepralen van Maurits en van Frederik-Hendrik van Nassau, evenals België de nederlagen van Philips IV moest bezurenGa naar voetnoot(1). Als tegenstelling daarmee, werden de Oostergrenzen afgeteekend overeenkomstig de verdragen van 1839. Het oude Limburg werd in tweeën gesneden volgens een linie, uitgaande van het zuidelijkste punt van Hollandsch-Brabant, om vóór Wessem de Maas te bereiken, vervolgens den stroom te volgen tot Maastricht, zich vervolgens daarvan te verwijderen, die stad omtrekkend en aan Holland latend. In Luxemburg werd de taal van de inwoners als grondslag der scheiding genomen. Behoudens eenige dorpen rondom Aarlen, werd het Waalsch gedeelte aan België gelaten, bewesten de linie Athus-Tintange-Gouvy. De Duitsche Oosterstreek maakt sedert dien het groothertogdom Luxemburg uit. Langs de zijde van Frankrijk, behield de grens nauwkeurig de afbakening, in 1815 vastgesteld voor het koninkrijk der NederlandenGa naar voetnoot(2). Rekening houdende met de rechten van Holland en van den Duitschen Bond, die ten voordeele van de Belgen niet konden geschonden worden, moet zonder twijfel erkend worden, dat de verdragen niet anders konden zijn dan wat zij waren. Niets bewijst, dat de door de XVIII artikelen voorziene, voordeeliger schikking had kunnen verwezenlijkt worden. Bovendien hoeft rekening gehouden met de vrees die Frankrijk, niet alleen de drie absolutistische Mogend- | |
[pagina 89]
| |
heden, doch ook Engeland bleef inboezemen. Men kon België geen vestingen van eersten rang als Maastricht en Luxemburg laten, want zij konden, in geval van oorlog, in de macht van Frankrijk vallen. De het land gewaarborgde onzijdigheid scheen geen voldoende schuts voor het steeds met de herinnering aan de Republiek en aan Napoleon geplaagde Europa. Het vermoedde, overigens, dat de Belgen Franschgezind waren en dat zij niet al te zeer ingenomen waren met die onzijdigheid, die het hun opgelegd had. Het wilde de strijdigheid niet bemerken die bestond tusschen het feit, hen onzijdig te verklaren en, anderzijds, dat van hun grenzen aan te wijzen welke zij, in geval van een Hollandschen of Duitschen inval, niet doelmatig konden verdedigen. Want hun onzijdigheid was anders niets dan een tegen Frankrijk genomen voorzorg. Het scheen dus practisch en vernuftig, België ten Noorden en ten Oosten open te laten: het volstond, dat het ten Zuiden stevig verschanst was. Het verdrag der vestingen dat Leopold op 14 December 1831 had moeten aannemen, gaf hieromtrent alle wenschelijke genoegdoening; immers, het liet, in geval van oorlog, de troepen van Engeland en van de noordelijke Mogendheden toe de vestingwerken te bezetten, die nog overbleven van de in 1815 tegen Frankrijk opgeworpen ‘barrière’. De verdragen van 1839 lieten België de zorg over, zich met Holland te verstaan omtrent de bijzonderheden van hun uitvoering. Wrokkig tegen zijn volk en tegen de Mogendheden die, naar hij zegde, hem in den steek gelaten hadden, weigerde de oude koning Willem met zijn gewezen onderdanen als gelijken te onderhandelen. Op 7 October 1840 legde hij onverwachts de regeering neder om eenigen tijd nadien te trouwen met een eeredame van zijn eerste vrouw, gravin Adriana d'Oultremont. Met die gezellin die, door een zonderlinge spotternij des lots, van Belgische afkomst en van katholiek geloof was, sleet hij zijn laatste dagen in een vervelende rustplaats te Berlijn, zich alleen bezighoudend met winstgevende speculatiënGa naar voetnoot(1). Zijn opvolger, Willem II, was die prins van Oranje die, | |
[pagina 90]
| |
nadat hij vergeefs tweemaal de Belgen de kroon had gevraagd, hen in den tiendaagschen veldtocht verslagen had. Tegenover Leopold, bevond hij zich in een dubbel valschen toestand; het was dan ook geenszins te verwachten, dat hij hem minzaam zou bejegenen. Zijn gebrek aan politiek doorzicht en de arglistigheid waarvan hij vroeger zooveel blijk had gegeven, lieten hem nog de begoocheling koesteren, dat de fortuin te zijnen gunste kon keeren. Bij zijn troonsbestijging begroet door een afvaardiging van de overlevenden van het OrangismeGa naar voetnoot(1), bleef hij halsstarrig rekenen op die wegkwijnende partij. Hij verbeeldde zich overigens, dat een deel van de Belgen hem genegen, waren en naïef vleide hij zich dat aantal te vergrooten, door katholieke neigingen voor te wenden, door in zijn leger de Belgische officieren te bevoordeelen, door het uniform zijner troepen te wijzigen naar het Belgisch model. In 1840-1841 schijnt het ministerie Thiers hem in verzoeking te hebben gebracht met bedekte voorslagen omtrent een verdeeling van België tusschen Frankrijk en Holland, en het is niet onmogelijk, dat hij die ernstig opnamGa naar voetnoot(2). Wellicht ook meende hij de droomerijen van De Potter in 1839, omtrent het oprichten van een Hollandsch-Belgischen BondGa naar voetnoot(3), te zijnen voordeele te zien uitvallen. In alle geval, hij compromitteerde zich in het onzinnig komplot van de generaals vander Smissen en vander Meere (September 1841), die door het assisenhof veroordeeld werden, omdat zij de koninklijke familie hadden willen ontvoerenGa naar voetnoot(4). Doch hij was wel gedwongen officieel een gedragsregel te volgen, welke de verdragen van 1839 alsmede de Hollandsche openbare meening hem opdrongen. Zijn neigingen | |
[pagina 91]
| |
en zijn persoonlijke kabalen ontmoetten geenerlei steun noch bij zijn natie, noch onder de leden zijner regeering. Falck, de minister dien hij gelastte hem te Brussel te vertegenwoordigen, keurde bepaald elke heimelijke verstandhouding met het Orangisme af, en zijn volkomen rechtschapen houding droeg oneindig bij tot het bevredigen van het conflict, dat de wrok van het huis van Oranje zoo noodeloos tusschen de twee koninkrijken verlengd had. De in zake scheepvaart en financiën nog hangende vraagstukken werden geregeld door het verdrag van 5 November 1842; op 8 Augustus 1843 aangevuld door een definitieve overeenkomst, welke ook de bijzonderheden van den loop der grens bepaalde. De gemoedsstemming van koning Willem zou den Belgischen Staat en den Hollandschen Staat voortaan niet meer beletten, met elkander voegzame betrekkingen te onderhouden. Sedert de bekrachtiging van België's onafhankelijkheid door de vijf groote Mogendheden, kon het nieuw koninkrijk niet ontrust worden door de houding van Holland, doch wèl door die van die Mogendheden zelf. Inderdaad, tot in 1848, geven zij steeds blijk van onwil jegens België. Rusland, Oostenrijk en Pruisen kunnen het maar niet over het hart krijgen, dat zij de wettigheid moeten, aannemen van den revolutionnairen koning, dien Frankrijk en Engeland hen gedwongen hadden te dulden, meer nog dan te erkennen. De opneming van Poolsche officieren, onder anderen van Skrynecki, in het Belgisch leger in 1839 had den czaar tot voorwendsel gediend om geen minister naar het hof van Brussel te zenden. Eerst in 1852 verwaardigde hij zich, diplomatische betrekkingen met hetzelve aan te knoopenGa naar voetnoot(1). Hoe onaangenaam dat hoogmoedig gepruil ook was, het was toch niet gevaarlijk. De stemming van den almachtigen Metternich was heel wat gewichtiger, en Leopold benaarstigde zich des te meer die te winnen, daar hij voor den stichter van het Heilig Verbond een rechtzinnige bewondering koesterde. Sedert den aanvang van zijn regeering | |
[pagina 92]
| |
had hij niet opgehouden met hem te correspondeeren, steeds trachtend hem gerust te stellen, door te wijzen op de vorderingen van het monarchaal gezag en op het verdwijnen van den republikeinschen geest en de Franschgezinde neigingen onder zijn onderdanen; zelfs riep hij zijn tusschenkomst in om van den paus het zenden van een nuntius te verkrijgen, die in staat was den democratischen hartstocht van de geestelijkheid in te toom enGa naar voetnoot(1). De groote staatsman liet zich welwillend het hof maken, wat hem niet belette den baas te spelen. Bij de crisis van 1839 had de aanstelling van Poolsche officieren hem, evenals Pruisen, zijn minister in België doen terugroepen en had hij zulken hoogen toon aangeslagen, dat de koning van aftreden had gesproken, Kortom, zoo het kabinet van Weenen voor den persoon van Leopold eenige toegevendheid betuigde, zoo was het even klaar, dat zijn afkeer voor de Belgische natie en de Belgische grondwet onverminderd bleef. Met Pruisen was het niet beter gesteld. In 1842 bevestigde Frederik-Willem IV aan Stockmar, dat het koninkrijk België nauwelijks twee geslachten zou duren, en dat, zoo het niet in den Duitschen Bond trad, Frankrijk het zou opslorpen, dat de koning slechts een werktuig van Lodewijk-Philips was, dat, bovendien het Belgisch leger geenerlei militaire waarde bezat en dat de natie, woelig, grof, grillig en oproerig, onregeerbaar wasGa naar voetnoot(2). Ongetwijfeld gaf hij slechts lucht aan den wrevel, dien de kwade vermoedens van Leopold tegenover Pruisen bij hem verwekten. Hij kon niet onkundig wezen van dezes afkeer voor de kribbige politiek van die Mogendheid en van haar oogmerken tot het unifieeren van de Duitsche natie, in naam van het Deutschthum. Tusschen de twee vorsten vergrootte de slechte verstandhouding door de strijdigheid van hun grondbeginselen, en door die Pruisische barschheid, waarvan Leopold, naar hij lachend zegde, niets dan, schoppen ontving. Overigens trof hij niet meer hoffelijkheid aan bij de Duitsche vorsten, die het een Coburg | |
[pagina 93]
| |
niet konden vergeven, dat hij zich tot medeplichtige van een omwenteling had gemaakt, en opzettelijk nooit den naam uitspraken van het huis, dat hij gecompromitteerd hadGa naar voetnoot(1). Doch zoo hij het in hun oogen gecompromitteerd had, zoo had hij het daarentegen verheven in de oogen van Europa door koning te worden en, zoowel uit dynastiek als uit persoonlijk belang, was hij vast voornemens het nog verder te drijven op den weg der fortuin. Reeds in 1836 had zijn neef Ferdinand den troon van Portugal beklommen door zijn echtverbintenis met dona Maria. In Februari 1840 werd hij door het huwelijk van Albert, een anderen neef, met de jeugdige koningin van Engeland, waartoe Leopold zich naarstig beijverd had, deelgenoot van het ontzag dat die uitstekende verbintenis aan zijn huis schonk, terwijl deze de familiebanden toehaalde die hem reeds aan Victoria hechtten. Hetzelfde jaar trouwde een zijner nichten met den hertog van Nemours, en drie jaar later zijn neef August met prinses Clementine van Oriéans. Had het maar aan hem gelegen, dan had een andere Coburg in 1841 de hand van de koningin van Spanje bekomen. Na dit alles hoeft wel erkend, dat de kleine republikeinsche koning, waarop vroeger met misprijzen neergezien werd, een der best verwantschapte vorsten van zijn tijd geworden was, en dat zijn kroon schitterender en tevens eerbiedwaardiger geworden was. Die gelukkige fortuin van België's vorst kwam het land goed te stade. Hoezeer het voordeel gehaald had uit de hartelijke verstandhouding tusschen Frankrijk en Engeland, zoo scheen dezer breuk in 1840, bij de door de gebeurtenissen in het Oosten verwekte crisis, hetzelve noodlottig te zullen worden. Tot dan toe, had de regeering van Lodewijk-Philips getracht over het nieuw koninkrijk, tot wiens oprichting zij zoo bedrijvig meegewerkt had, een soort van protectoraat uit te oefenen, dat het kabinet van Londen wel bezorgd maakte, doch dat zijnerzijds nog geenerlei onrustbarend optreden had verwekt. Toen Leopold, in 1834, na | |
[pagina 94]
| |
het overlijden van zijn eersten zoon, gedacht had op het treffen van maatregelen om, in geval hij kinderloos zou sterven, het regentschap van den Staat op te dragen aan een prins van het huis van Coburg, had de koning der Franschen zich tegen dat ontwerp willen verzetten, dat de geboorte van den toekomstigen Leopold II, op 9 April 1835, overigens weldra had te niet gedaanGa naar voetnoot(1). Later, in 1836, onder het ministerie Molé, was quaestie geweest van een tolverbond tusschen België en Frankrijk, waarover nog gesproken werd in 1837 en in 1839Ga naar voetnoot(2). De economische crisis die zich dat zelfde jaar openbaarde, gaf de onderhandelingen een duidelijker beteckenis en ernstige kansen op welslagen. De al te hooge vlucht die de nijverheid, in 1835, in den beginne genomen had, werd weldra gestuit door de misbruiken van de speculatie. Zooals wij zagen, had de stilstand der zaken de Kamers er toe genoopt, de verdragen van 1839 aan te nemen, doch na de stemming scheen de toestand nog hachelijker. De binnenlandsche markt was ingekrompen door het verlies van Limburg en Luxemburg. Op heel de grenslinie, verzetten douaneposten zich tegen de uitvoerbehoeften van een nijverheid, die al te zeer ontwikkeld was om zonder buitenlandsche markten recht te blijven. De kapitalen werden verborgen. De Banque de Bruxelles schorste haar betalingen in 1839, en John Cockerill was verplicht zijn schuldeischers een concordaat te vragen. Na een tijdelijke vcrhooging, daalden de loonen weer. De gedruktheid begon zoozeer op een ramp te gelijken, dat de koning van Holland zich verwachtte het land te zien zakken in een ondergang, die het weer tot hem zou brengen, en dat Guizot overtuigd was, dat het België, in zulke rampzalige omstandigheden, onmogelijk zou wezen zijn onafhankelijkheid te bewaren. Te midden van die ontreddering, was de gedachte, de nijverheid op te beuren door haar, dank zij een tolverbond, de Fransche markt te openen, al te verleidelijk dan dat de | |
[pagina 95]
| |
regeering daaraan kon weerstaan. Nieuwe onderhandelingen werden geopend in 1840, vervolgens in September 1841. Zij konden overigens niet slagen. Eenerzijds, verzetten de fabrikanten van het Noorden van Frankrijk zich eenparig tegen het gevaar dat zij van de Belgische mededinging vreesden anderzijds was het klaar, dat het tolverbond, zooals het kabinet van Parijs dit verstond, slechts de inleiding tot de politieke opslorping was. Engeland, dat pas met Frankrijk gebroken had en tegen hetzelve, door het verdrag van 15 Juli 1840 het verbond van de Mogendheden weder opgericht had, liet overigens dreigende vermaningen hooren. Het ministerie begreep dat, in de aangebroken Europeesche crisis, het oogenblik gekomen was om de Belgische onzijdigheid te bevestigen en, om zoo te zeggen, te belichamen, door van de theorie tot de practijk over te gaan. De houding die het toen aannam zou een voorgaande uitmaken en de politiek huldigen waaraan het land tot den grooten oorlog van 1914 onwankelbaar getrouw bleef. De taak was lastig en gevaarlijk. De koning gaf daarbij een schitterend blijk van zijn beleid en van zijn helder bewustzijn van den tweevoudigen plicht, die hem opgelegd was, zoowel jegens. België als jegens Europa. Op dit beslissend oogenblik, was niets onduidelijker dan het begrip zelf van die onzijdigheid, welke de Conferentie van Londen opgelegd en gewaarborgd had, zonder ze nader te bepalen. Terwijl Frankrijk ze slechts verstond als een uitweg, dank zij walken België het op zijn Noordergrenzen dekte, beschouwden de andere Mogendheden ze integendeel als een te haren bate tegen Frankrijk opgeworpen ‘barrière’. Kortom, de eenen en het ander beschouwden ze slechts ten behoeve van Europa, als een vraagstuk van internationaal evenwicht. Leopold had de eer, ze voor de eerste maal te doen verschijnen als een Belgisch vraagstuk. Hij nam de gelegenheid te baat om te bewijzen, dat België noch een satelliet van Frankrijk, noch een bruggenhoofd tegen Frankrijk was en dat het in zijn onzijdigheid een waarborg voor zijn onafhankelijkheid en voor den algemeenen vrede zag. Bij de eerste kenteekenen van de verkoeling van Engeland jegens Frankrijk, had hij, op 18 April 1840, Josef Lebeau | |
[pagina 96]
| |
tot het waarnemen van het ministerie van Buitenlandsche Zaken geroepen, aldus te kennen gevende dat hij geenszins verstond als ondergeschikte de politiek van het Kabinet van Parijs mee te makenGa naar voetnoot(1). Daar het conflict zich verscherpte, had hij niet geaarzeld, verdedigingsmaatregelen te treffen. Den 10n November bevestigde zijn troonrede, dat de onzijdigheid ‘rechtzinnig, eerlijk en sterk’ zou bewaard worden. Ongevoelig voor de verwijtingen van Thiers en voor het geschreeuw in de Fransche Kamers, die hem beschuldigden dat hij met Engeland en met Pruisen heulde, gaf hij evenmin gehoor aan de aansporingen van Frederik-Willem en van Victoria, om zijn opneming in den Duitschen Bond te vragen. Ondertusschen benaarstigde hij zich om een toenadering te bewerken tusschen de hoven van Londen, en van Parijs, waarmede zijn tweevoudige verwantschap hem toeliet zich te bemoeienGa naar voetnoot(2); die pogingen tot bevrediging lieten des te beter de onpartijdigheid van zijn houding uitschijnen. Zijn onzijdige en vredelievende politiek paste wonderwel met de rol en de belangen van zijn volk. Zij verscherpte en versterkte het karakter onder hetwelk hij vóór de Belgen en vóór Europa wilde verschijnen, dat van een nationalen koning. Die politiek zou hem natuurlijk van zijn oude ontwerpen van tolverbond afleiden. Zoo deze in November 1842 hervat werden, is zulks omdat het ministerie Guizot daarin een middel meende te vinden om, door middel van de economische inlijving van België, de Fransche eigenliefde een vergelding te schenken voor de pas in het Oosten geleden tegenslagenGa naar voetnoot(3). De Brusselsche regeering leidde de onderhandelingen in de niet te verwezenlijken hoop, voordeelen voor de nijverheid, te | |
[pagina 97]
| |
bekomen zonder de nationale zelfstandigheid in gevaar te brengen. Bereid tot het afschaffen van de douanerechten tusschen de beide landen en tot het vestigen van een eenig tarief voor de andere grenzen, weigerde zij bepaald Fransche douanebeambten op haar grondgebied toe te laten. De Mogendheden volgden de onderhandelingen met wantrouwen en spaarden geen vermaningenGa naar voetnoot(1). Bij deze houding, liet het Kabinet van Parijs, in de vrees van een nieuwe mislukking op te loopen, langzamerhand de gesprekken varen. Het vergenoegde zich met een overeenkomst die, eenerzijds, voordeelen verstrekte aan de door de vorderingen van het machinisme erg getroffen vlasnijverheid van Vlaanderen en, anderzijds, Frankrijk belangrijke tariefverminderingen op wijn en zijden stoffen verleende (16 Juli 1842). Lange en moeilijke onderhandelingen leidden ten slotte, op 13 December 1845, tot het sluiten van een algemeener handelsverdrag, dat in 1852 zou vervallen. Terwijl de regeering met Frankrijk beraadslaagde, trachtte zij een handelsovereenkomst met Duitschland te treffen. Ongetwijfeld, kon er voor België geen sprake van wezen in den Zollverein te treden en aldus tegenover Pruisen een leenplicht te erkennen, dien zij Frankrijk weigerde. Zelfs dient het verdrag, dat zij op 1 September 1844 met die Mogendheid en met den Duitschen Bond sloot, niet beschouwd als het kenmerk van een nieuwe politieke richting. Werkelijk was het slechts het noodig gevolg van het in 1834 gevormd plan tot de uitbreiding van het verkeer, door het bouwen van den spoorweg naar Keulen. De baan Verviers-Aken was in 1843 ingehuldigd geworden. Zij zou tot het verdrag leiden. Het belang van Duitschland en het belang van België stemden overeen om de Rijnstreek te verbinden met Antwerpen, haar natuurlijken uitweg. Zeer voordeelige bepalingen lieten niet alleen de groote haven toe haar internationale belangrijkheid te heroveren, doch hielpen tevens mede tot het opbeuren van de metaalnijverheid. Te recht begroetten schitterende feesten een gebeurte- | |
[pagina 98]
| |
nis, die een einde stelde aan de sedert 1839 heerschende crisis. Het buitenland misgreep zich, overigens, zooniet omtrent de beteekenis, dan toch omtrent den aard van de overeenkomst. Lodewijk-Philips voelde er een levendige spijt overGa naar voetnoot(1), terwijl de continentale Mogendheden dezelve beschouwden als een betooging tegen FrankrijkGa naar voetnoot(2). Zij was werkelijk slechts de voortzetting van een groote spoorweglijn of liever de eerste vrucht van het initiatief van 1834. In den toestand waarin België in Europa verkeerde, was het geroepen om zijn onafhankelijkheid te bevestigen in de mate dat het nauwer betrekkingen met zijn buren zou aanknoopen en dat het, door allen vrijen toegang te verleenen, zou ontsnappen aan de uitsluitenden invloed van een hunner. Het verdrag van 1844 met den Zollverein mag beschouwd worden als het uitgangspunt, niet alleen van dat van 1845 met Frankrijk, doch ook van de overeenkomst van 29 Juli 1846 met Holland. De tarievenoorlog tusschen de beide landen werd doelloos, zoodra het klaar werd, dat België niet zou bezwijken onder de gevaren, die zijn bestaan tijdelijk hadden bedreigd. Het had inderdaad zegevierend de politieke crisis en de economische crisis gelijktijdig doorsparteld. Het had zijn onzijdigheid bevestigd, dank zij de militaire maatregelen welke het goedstijds had weten te treffen, en zijn nijverheid hersteld door, niettegenstaande de voorbijgaande moeilijkheden, het aanleggen van zijn spoorwegen voort te zetten. De koning, die het een leger had gegeven, en het Parlement, dat het zijn spoorwegnet had geschonken, hadden zich jegens hetzelve verdienstelijk gemaakt. Zoo het voortaan op de toekomst mocht rekenen, zoo mocht het die toch niet zonder onrust te gemoet zien. Door het gebrek aan levensmiddelen ontaardde in 1845-1846 de crisis der Vlaamsche vlasnijverheid in een verschrikkelijke ramp. De vorderingen van het kapitalisme en van het machinisme | |
[pagina 99]
| |
hadden de maatschappelijke orde verwoest in een land waar, in 1846, niet minder dan 2.220.000 menschen leefden van den landbouw en enkel 1.280.000 van de nijverheid. Gedrongen tusschen de uiteenloopende klachten van de fabrikanten en van de grondeigenaars, besloot de regeering zich in een schuchter en verward protectionisme. De in 1834 ten voordeele van de graanbouwers aangenomen beweegbare schaal hield de hooge prijzen van het koren in stand. Beschermende rechten waren, op het verzoek van de industrieelen, in 1841, 1843, 1844, 1845 en 1846 op onderscheiden voortbrengselen gelegd geworden. De vrijhandel, welken de aanleg der spoorwegen en het verdrag van 1844 lieten te gemoet zien, hoewel hij reeds door een groep nieuwigheidsliefhebbers als een voorbeeld uit Engeland aangeprezen werd, verwekte nog steeds het wantrouwen in de Wetgevende Kamers. Vergeefs waren reeds schuchtere pogingen aangewend geworden om kantoren in het buitenland op te richten. Zonder daaraan deel te nemen, had de regeering een gunstig advies uitgebracht, in de hoop dat de kolonisatie het pauperisme zou lenigen. In 1843 had zij een naamlooxe maatschappij, de Compagnie belge de Colanisation, eenige ongelukkigen laten vervoeren naar San Tomas de Guatemala. Het jaar nadien waren daar 871 landverhuizers ontscheept geworden. Doch de onderneming zou weldra schipbreuk lijden, ten gevolge van de ellende van die arme lieden, het ongezond klimaat, de slechte voorwaarden van inrichting en van sanitaire voorziening. Van 6 Maart 1844 tot 1 November 1845 waren 211 kolonisten gestorven van ziekte en ontbering, en de Staat moest een boot zenden om de overlevenden terug te brengen. Enkelen bleven, om een schijn van leven aan de jammerlijke ondernemeing te behouden. In 1859, toen zij op het punt stond te verdwijnen, telde zij nog ongeveer een veertigtal man. Het land had overigens niet het minste belang gesteld in de ontwerpen van de Compagnie. Enkel drie gemeenten hadden deelgenomen aan de inschrijving tot de vorming van haar kapitaal. En andere poging, in 1847 aan den mond van de Rio Nunez, op Afrika's westkunst, slaagde niet beter. Klaarblijkelijk zou het denkbeeld, ‘in de | |
[pagina 100]
| |
landverhuizing een middel tegen het pauperisme te zoeken’, niet verwezenlijkt worden. De fabrieken van het Noorden van Frankrijk volstonden als toevlucht voor de werkloozen. In 1848 benuttigden zij ongeveer 90.000 BelgenGa naar voetnoot(1). Hoe verward de toestand van het land te dien tijde ook weze, zoo laat hij toch een neiging bespeuren om naar de nijverheid te evolueeren. De metallurgie der Waalsche provinciën wijst den weg naar die nieuwe richting. In 1846 schrijft de minister van Frankrijk, dat die van Luik nooit zoo bloeiend was en dat ‘de werkplaatsen niet ruim genoeg zijn voor de fabrieken van Seraing, die pas een bestelling van honderd locomotieven voor Oostenrijk ontvingen’Ga naar voetnoot(2). Op 14 Juni van hetzelfde jaar, werd de spoorweg Brussel-Parijs ingehuldigd. En het op de kosten van den Staat aangelegd net werd langzamerhand in verbinding gebracht met mindere banen, door maatschappijen gebouwd. Vergunningen werden aangevraagd door Engelsche kapitalisten, die nu gerustgesteld waren omtrent België's toekomst. Reeds in 1845 verkregen zij die van den spoorweg Entre-Sambre-et-Meuse. Hetzelfde jaar gaven de Kamers haar toestemming tot het leggen van de vertakkingen Doornijk-Jurbisie, Ans-Hasselt, Leuven naar de Samber, Luik-Namen, Bergen-Manage, Ath-Dendermonde, Kortrijk-Ieperen, alsook van de Luxemburger baan. Het verkeer nam zulke uitbreiding, dat in 1844 het aanleggen van het dubbel spoor op al de groote lijnen noodig werd. Het land bleef vooruit op zijn naburen van het vasteland, welke het de eer aandeden zijn ingenieurs te roepen om hun ervaring ten nutte te maken. | |
[pagina 101]
| |
IIHet verbond van katholieken en liberalen van 1828 tot 1830 was een revolutionnair verbond geweest; het bleef van 1830 tot 1839 in stand als een noodzakelijkheid van openbaar heil. De overeenstemming van de partijen was algeheel omtrent het grondwettelijk stelsel, dat hun gemeenschappelijk werk was en dat wonderlijk beantwoordde aan het bijzonder ideaal van elk harer. Wat zij met dezelfde wilskracht betracht hadden, was de schepping van een Staat die haar al de vrijheden met dezer gewaarborgde beoefening schonk en haar van weerszijden toeliet te werken tot het verwezenlijken harer doeleinden, in voorwaarden van volkomen gelijkheid en van eerlijke mededinging. De eene noch de andere had getracht een voordeel op zijn tegenstrever te nemen. Niettegenstaande hun wederzijdschen tegenzin hadden, in het Congres, de liberalen aan de katholieken de vrijheid van onderwijs, de katholieken aan de liberalen de vrijheid van drukpers vergund. Kortom, de grondwet, was een vergelijk tusschen vijandige strekkingen, in zulken breeden geest, vol fair play opgevat, dat zij elk harer volkomen gelijke kans schonk, als het uur van den strijd zou aanbreken. Zoolang het vrijwaren van het bestaan zelf der natie de overheerschende bezorgdheid was geweest, had het gemeenschappelijk belang de Kamers en ook het land de patriotische verstandhouding opgelegd, die unionisme heet. Doch onvermijdelijk zouden de tegenstrijdige krachten, verlost van het gewicht dat haar zoolang bedrukt had, door het feit van haar zoolang belemmerde uitzetting, met elkander in botsing komen, zoodra de verdragen van 1839 de toekomst voorgoed zouden gewaarborgd hebben. Beteekenisvolle voorteekenen hadden meer dan eens in den schoot van het Parlement een gevaarlijke spanning doen voorzien. Bij eiken zittijd gaven de begroetingen van eerediensten en van onderwijs aanleiding tot hartstochtelijke redetwisten. De liberalen spraken van ‘dompersscholen’, de katholieken schandvlekten ‘de goddeloosheid der openbare scholen’. Voorzichtigheidshalve belette de koning Rogier de | |
[pagina 102]
| |
Kamers een wetsontwerp op het onderwijs voor te leggen, en Lebeau weigerde in 1833 het vraagstuk te berde te brengen, zoolang ‘de laatste bekrachtiging onzer nationaliteit zal afhangen van onze eendracht en wellicht van omsitandigheden, welke buiten alle menschelijke voorziening staan’Ga naar voetnoot(1). Het vuur smeulde dus onder de asch. Het zou voorzeker oplaaien, zoodra, de nationale quaestie opgelost zijnde, de felle wind der openbare meening zou waaien. Om nauwkeurig de richting af te meten, welke het politiek leven zou nemen, dient geweten waarin de tegenstrijdigheid van katholieken en liberalen bestond. In zake grondwet, het worde nogmaals herhaald, bestond onder hen niet de minste oneenigheid. Door een buitengewoon geluk, had de geschiedenis België de overlevende sporen van het verleden gespaard, die in Frankrijk, sedert de groote Omwenteling onder al de stelsels waren blijven bestaan, zonder daarin opgeslorpt te worden. Ongetwijfeld bleven nog eenige republikeinen den val van de monarchie, en eenige Orangisten een restauratie van de Nederlanden verhopen. Doch, minder en minder talrijk sedert de troonsbeklimming van Leopold I, hadden zij na 1839 allen invloed verloren; om zich daarvan te vergewissen, hoeve men slechts hun rol te vergelijken met die, welke onder de Restauratie, onder Lodewijk-Philips en nog veel later, legitimisten, Bonapartisten en republikeinen in Frankrijk speelden. Die onbeduidende groepen ter zijde gelaten, uitte de nationale meening zich slechts door twee partijen welke de grondwet, die haar gemeenschappelijk werk was, erkenden en vereerden. Gansch akkoord op het politiek terrein, waren zij het niet minder op het maatschappelijk terrein. Inderdaad, de eene en de andere behoorden tot die burgerij, of liever tot dien middelstand die, volgens de toen heerschende denkbeelden, alleen bekwaam scheen om de maatschappij te leiden langs de door de Fransche Omwenteling gebaande nieuwe wegen. Toen het Congres, in navolging van Engeland en Frankrijk, den cijns als grondslag voor het stemrecht aannam, had het daarin niet alleen een waarborg van orde, doch ook een | |
[pagina 103]
| |
waarborg van onafhankelijkheid, een verdediging tegen een mogelijk offensief van de ‘aristocratie’ en van het ‘despotisme’ gezien. Want, ten aanzien van den staat van onwetendheid en van economische afhankelijkheid waarin het volk zich bevond, is het klaar, dat elke uitbreiding van stemrecht, de reactie ten goede zou gekomen zijn. ‘Hoe lager de cijns zal gesteld worden, had Lebeau in het Congres gezegd, hoe aristocratisch er de verkiezingen zullen wezen’Ga naar voetnoot(1). Rechtzinnig had men gemeend blijk van oprechte democratie te geven, door een lageren cijns dan in Frankrijk aan te nemen en door dezen volgens graadverdeeling te stellen van 20 tot 30 gulden op den buiten en van 50 tot 80 in de steden. Terwijl, volgens het charter van Lodewijk-Philips, Frankrijk slechts één kiezer op honderd en zestig inwoners telde, was er, volgens de Belgische grondwet, één op vijf en negentig. In 1839 bestond het kiezerskorps uit 50.000 personen, die alleen ‘het wettig land’ uitmaakten. De constitueerende vergadering was overtuigd, dat het vermogen, dat in theorie iedereen kon verwerven, niet als een privilege kon beschouwd worden. Daar het Oud Stelsel verdwenen was, beeldde zij zich in, dat er geen standen meer bestonden, omdat er geen aristocratie meer was, of liever dat er maar één stand meer was, de ‘middelstand’, die, zegde Leclereq, ‘alle belangen vertegenwoordigt, omdat allen er uit voortkomen, of er toe toetreden’Ga naar voetnoot(2). Doch, zoo het waar is, dat alleen de burgerij vrije insteltingen kon scheppen, zoo is het niet minder waar, dat zij zich op den duur met de natie zou vereenzelvigen en ze met zich zelf verwarren. Evenals in de XIIe en XIIIe eeuw de opkomende steden natuurlijk eerst de bewindvoering hadden beleefd van een patricische plutocratie, die ze langzamerhand tot eigen baat had geëxploiteerdGa naar voetnoot(3), evenzoo zou de grondwettelijke Staat der XIXe eeuw, - die niet te begrijpen of te verwezenlijken was zonder het censitair karakter dat hij bij zijn ontstaan overal aannam, - noodzakelijkerwijs lang- | |
[pagina 104]
| |
zamerhand de belangen dienen van de eenige maatschappelijke groep, die het gezag in handen had. Zijn regeering zou, evenals die van de patriciërs der Middeleeuwen, al de verdiensten, doch ook al de gebreken van een klasseregeering hebben. Katholieken en liberalen die daaraan naast elkander deelnamen, waren beide censitairen en hadden ook beide belang in haar instandhouding, zoodat de maatschappelijke quaestie, of quaestiën zoo men verkiest, verre van hen tegenover elkander te stellen, voor hen een nieuwe reden tot verstandhouding waren. En toch kwam, tusschen die mannen die gemeenschap van politieke begrippen en gemeenschap van belangen bijeenbrachten, een breuk tot stand, die zoo volkomen, zoo geweldig en zoo duurzaam was, dat zij soms het bestaan zelf van de natie in gevaar scheen te brengen; de reden daarvan is dat het denkbeeld, dat eenen en anderen zich van de menschelijke lotsbestemming vormden, onvereenigbaar was. Ik gebruik opzettelijk dit groot woord, dat bitter afsteekt bij de al te dikwijls walgelijke bekrompenheid en kortzichtigheid in dien strijd, wiens woedende ontketening alleen daardoor kan verklaard worden. De oorzaken, waaruit het conflict tusschen de Belgische katholieken en liberalen ontsproot en en de vormen waaronder het zich voordeed, komen overeen met die, welke, in de XVIe eeuwr, den strijd tusschen geuzen en paapschen ontketend en onderhouden hadden. 't Is een godsdienstoorlog of allerminstens een confessioneele oorlog. Inderdaad, evenals vroeger, draait heel de twist rondom de Kerk. Terwijl deze voor de katholieken het onontbeerlijk werktuig is tot de eeuwige zaligheid en dienvolgens goddelijk bekleed is met het recht, haar bovenaardsche zending ongehinderd te vervullen, is zij voor de liberalen slechts een menschelijke instelling die, zoo ze niet aan Staatscontrôle onderworpen wordt, dan toch het aan het burgerlijk gezag voorbehouden domein niet mag overweldigen. Want dit gezag heeft ook een zending te vervullen, die hierin bestaat, alle burgers, geloovigen of ongeloovigen, het gelijk vermogen te waarborgen om hun denkbeelden te uiten en te verwezenlijken. Krachtens hun geloof, belijden de katholieken, dat de godsdienstige maatschappij boven de wereldlijke maatschappij | |
[pagina 105]
| |
staat; krachtens hun grondbeginselen beschouwen de liberalen dezelve als een in die maatschappij besloten bijzondere gemeenschap. Het geschil, aldus beschouwd, is onoplosbaar volgens de grondwet, vermits de grondwet, in stede van de betrekkingen tusschen Kerk en Staat vast te stellen, er zich bij bepaalde beide een gelijke vrijheid te erkennen. Nu, de Kerk kan slechts vrij wezen, zoo de Staat zich ervan onthoudt in haar eigen domein op te treden en, zoo hij dat doet, offert hij haar dus een deel zijner vrijheid op. Wel is waar, heeft het vraagstuk op het tijdstip dat ons bezighoudt, zijn hoogste punt nog niet bereikt. De zeer groote meerderheid van de Belgische liberalen ‘gaan naar de mis’Ga naar voetnoot(1) en onderscheiden de Kerk zorglijk van de geestelijken; zij beschuldigen dezen de Kerk, door hun onverdraagzaamheid, ondienst te doen. Door overlevering, gewoonte familieredenen blijven zij den godsdienst getrouw: Zij zijn geen anti-katholieken, zij zijn nog maar anti-clericalen. Die houding laat zich des te beter begrijpen, daar het liberaal catholicisme van hun tegenstrevers geenerlei zweem van confessionalisme biedt. Zij erkennen gereedelijk al de grondwettelijke, wil zeggen moderne vrijheden. Immers, in 1832 beschouwen zij de beruchte encycliek van Gregorius XVI tegen die vrijheden als een louter theoretische bevestiging, als een van de practijk onafhankelijke ‘thesis’, ja, hun aanzienlijkste vertegenwoordiger, de graaf de Mérode, verklaarde, in volle Parlement, dat zij hem niet bondGa naar voetnoot(2). Doch vergeefs beroepen de beide partijen zich op de grondwet; zij begrijpen deze niet op dezelfde wijze. Terwijl de liberalen in de aan de Kerk vergunde vrijheid slechts één vrijheid zien, waarvan de uitoefening door de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag beperkt wordt, is zij daarentegen voor de katholieken de groote vrij- | |
[pagina 106]
| |
heid voor welke het burgerlijk gezag, zoo het die niet wil helpen, zich toch ten minste moet terugtrekken. In het land over zijn geheel genomen, bezitten de katholieken blijkbaar een verpletterende meerderheid. Het ontzag voor den godsdienst en vandaar voor de geestelijkheid is op den buiten nog zoo levendig als op het einde der XVIIIe eeuw. Vooral in het landelijk gedeelte der Vlaamsche provinciën, dat door de taal voor den Franschen invloed gevrijwaard was is het volk daarvan algeheel doordrongen. Slechts in den schoot der burgerij, wil zeggen in de steden en in de nijverheidsdistricten, worden liberalen aangetroffen. Doch deze numerieke wanverhouding heeft geen invloed op de vertegenwoordiging van de partijen in het Parlement, daar deze op den cijns gegrondvest is. Nu, onder de cijnskiezers, behooren de beoefenaars van hoogere bedieningen, fabrikanten, handelaars en geletterden meerendeels tot de liberale denkwijze. Heel het land door, in de Waalsche streek als in de Vlaamsche gewesten, zal de steedsche burgerij derhalve de steun van het liberalisme zijn en het een merkwaardige eenheid geven. Hunnerzijds vinden de katholieken hun voornaamsten steun onder de buitenkiezers en, zoo deze in Vlaanderen talrijker zijn, zoo is het omdat het aantal boeren er grooter is dan het aantal stedelingen. Zoolang het cijnsstelsel zal duren, zullen de partijen dan ook niet volgens de taal, doch volgens de landstreek ingedeeld worden, zoodat eene en andere, zich over heel het grondgebied uitstrekkend, hetzelve met een opmerkelijke gelijkaardige politieke bedrijvigheid zullen vervullen. Toen het Nationaal Congres het wettelijk land tot ongeveer 50.000 kiezers beperkte, droeg het dus, zonder zulks te vermoeden, ruimschoots bij tot de eenmaking van het land zelf. De geestelijkheid had de omwenteling den steun der katholieke massa's gebracht. De val van de Hollandsche regeeriug zou dezelve dadelijk werpen in een zoo levendige bedrijvigheid als deze, welke zij aan den dag legde bij de godsdienstige herstelling ten tijde van Albertus en Isabella. Overal en op alle gebied maakt de Kerk de vrijheden ten nutte, welke de grondwet haar bewilligt om, met haar | |
[pagina 107]
| |
inrichting, weer de zielen te beheerschenGa naar voetnoot(1). De bisschoppen verhaasten zich om de door de besluiten van 1825 gesloten seminariën weder te openen; inwendige missiën, geschoeid op de leest van die welke tijdens de Restauratie in Frankrijk gepreekt werden, worden in al de diocesen ingericht. De congregatiën ontwikkelen zich om strijd; eenige bestonden reeds in het land, zooals die van de Zusters van Onze-Lieve-Vrouw en van de Josephieten, anderen zetten er zich weder neer, nadat zij door koning Willem buitengezet waren, zooals die der Broeders van de Christelijke Scholen en der Jezuïeten. Door het toedoen van dezelven wordt het tijdens de Omwenteling ontredderd onderwijs in alle graden zóó snel weder ingericht en zóó uitgebreid, dat het bestemd schijnt om het monopolie der Kerk te worden. Reeds in 1840 bezit zij meer dan de helft van de lagere scholen; schier geheel het middelbaar onderwijs wordt gegeven door haar bisschoppelijke colleges, door haar kleinseminariën en beter nog, door de zeven colleges, die de Jezuïeten toen geopend hadden. Boven heel die inrichting troont de katholieke Universiteit, op 4 November 1834 eerst te Mechelen bij het aartsbisdom ingericht, vervolgens in 1835 overgebracht naar Leuven, waar zij nog deel zal hebben aan den luister van haar doorluchtige voorgangster der XVe eeuwGa naar voetnoot(2). Wat de vorderingen van den godsdienstijver betreft, het zal volstaan te zeggen, dat de bevolking der kloosters voor mannen en vrouwen van 1829 tot 1846 vermeerdert van 4791 tot 11.968 personen. Zij verstrekken het personeel aan alle liefdadige inrichtingen zonder onderscheid, godshuizen, gasthuizen, armhuizen, weeshuizen, huizen voor ouderlingen, verplegingshuizen, gestichten van allen aard, en in 1842 laat de instelling van de Conferentiën van Sint-Vincentius à Paulo, | |
[pagina 108]
| |
in navolging van Frankrijk ingericht, de leeken met de monniken deelnemen aan dat groot werk van weldadigheid. De Kerk die door het onderwijs over de zielen, en door de liefdadigheid over de lichamen beschikt, schijnt op het punt te wezen van heel de maatschappij met haar geest te zullen doordringen. Het modern stelsel der vrijheid laat haar toe zich te ontwikkelen met een vuur en een wilskracht die zij nooit gekend heeft, toen de confessioneele Staat haar zijn bescherming schonk, doch ze daarentegen aan zijn voogdij onderwierp. Tegenover haar is het burgerlijk gezag thans niet alleen ontwapend, doch bovendien heeft het zich belast met de grondwettelijke verplichting, door traktementen, de inkomsten te vervangen, welke de door Fransche Revolutie verbeurdverklaarde kerkgoederen de geestelijkheid vroeger verstrekten. Dàt was het niet, wat de liberalen verwacht hadden. Klaarblijkelijk is tusschen hen en de Kerk de mededinging niet gelijk. Want zoo zij, evenals deze, dezelfde vrijheid genieten, zoo kunnen zij er hetzelfde gebruik niet van maken, daar zij noch haar hulpmiddelen, noch haar inrichting, noch haar invloed op de massa's bezitten. Ongetwijfeld kunnen zij er niet aan denken en denken zij er ook niet aan, haar bedrijvigheid te kortwieken. Doch zij verstaan dat, naast de Kerk, de openbare machten, zonder dezelve overigens te bestrijden, haar beletten, ten nadeele van de vrijheid van geweten, het monopolie van al de diensten en, in de eerste plaats van het onderwijs te bemachtigen, zooals zij thans op weg is het te doen. Reeds in 1834, hebben zij tegenover de vrije en katholieke Universiteit van Leuven, de vrije en vrijzinnige Universiteit van Brussel gesticht, vrijzinnig in dien zin, dat zij alle confessionalisme verwerpt en het vrije onderzoek tot grondbeginsel aanneemt. Toelagen van den gemeenteraad van Brussel voorzien in de behoeften van de school, doch het is klaar dat, om naast deze een lager en een middelbaar onderwijs in te richten die buiten den invloed der geestelijkheid staan, de tegemoetkoming van den Staat onontbeerlijk is. Nu, volgens de katholieken, heeft de Staat het recht niet, onderwijs te geven, omdat zijn onderwijs, noodzakelijk onzijdig, - vermits het noodzake- | |
[pagina 109]
| |
lijk den godsdienst vreemd en dienvolgens te zijnen opzichte onverschillig is, - slechts gevaarlijk voor het geloof kan wezen. Zoo de gemeenten vrij zijn het voorbeeld van de stad Gent te volgen, en zooals zij het in 1832 deed, atheneums te openen waar het godsdienstonderwijs, als zijnde een zaak der huisvadersGa naar voetnoot(1), uitgesloten wordt, is het niet aan te nemen, dat de natie, op de kosten van de katholieke meerderheid, scholen bouwt welke alleen door de kinderen der liberale minderheid zullen bijgewoond worden. Nochtans is de toestand van het middelbaar onderwijs ellendigGa naar voetnoot(2) en reeds lang vóór 1839 ontstaat omtrent dit brandend vraagstuk een twdst die steeds heviger zal worden. Zooals wij zagen, vermeed de regeering voorzichtigheidshalve de Kamers op te jagen, door het te berde te brengen. Doch het was niet mogelijk den strijd verder uit te stellen. Reeds in 1840 breekt deze uit en, bij alle verkiezingen, is de zaak van het onderwijs het voorwerp daarvan. De geestelijkheid neemt daar onstuimig deel aan; van op den preekstoel worden de liberalen voorgesteld als aangezet door de loges, die loges, die een herderlijke brief der bisschoppen in 1837 plechtig veroordeeld heeft. De liberalen beantwoorden die aanvallen door in hun dagbladen, veel talrijker en bediijviger dan die van hun tegenstrevers, te donderen tegen ‘den invloed der sacristijen’. La Revue Nationale, door Paul Devaux gesticht in 1839 - kenschetsend jaartal - bestrijdt het unionisme, een politiek voortaan zonder doel en zonder waardighid, die slechts uitsluitend de katholieken ten goede | |
[pagina 110]
| |
komt, en dat het oogenblik gekomen is om het te vervangen door een ‘politiek der toekomst’. Het anti-clericalisme, dat de Orangisten in kwaden reuk hadden gebracht, houdt op verdacht te wezen sedert dat zij, rond 1842, op geen restauratie meer hopend, tot de liberale partij toetreden, en dezelve den steun van hun loges en hun drukpers brengen. Uit Parijs verspreidt zich als vroeger een republikeinsche propaganda. De boeken van Eugène Sue verwekken veel opgewondenheid tegen de Jezuïeten. De ‘Wandelende Jood’ wordt als feuilleton gegeven in de dagbladen der linkerzijde en, in 1845, wordt den schrijver, ten blijk van bewondering en erkentelijkheid, een gouden medaille aangeboden. In 1841 verwekt het ontwerp tot hiet verleenen van de rechtspersoonlijkheid aan de Universiteit te Leuven zulke erge woelingen, dat de bisschoppen het voorzichtig achten, de Kamer der Volksvertegenwoordigers te verzoeken, daaraan geen gevolg te geven. Hetzelfde jaar wordt de maatschappij l'Alliance gesticht, met het doel al de anti-clericale krachten te vereenigen. Wel te verstaan begint de kalmte van de kiesvergaderingen in tot dan ongekende woelingen en praktijken te veranderen kosteloos vervoer der kiezers naar de plaats der stemming stoeten die de steden doorloopen met muziek en vlaggen, eetmalen en drinkgelagen op de kosten van de candidaten. Het gemak, waarmede het cijnskiesstelsel zich tot bedrog leent, geeft aanleiding tot zulke ongehoorde knoeierijen, dat reeds in den kamerzittijd 1842-1843 het eerste der treurige wetsontwerpen tot beteugeling van kiesbedrog ingediend wordt. Kortom, zoo hevig is de ontketening der hartstochten, dat de minister van Frankrijk in 1846 vreest, dat zij ‘het behoud der nationaliteit in gevaar zal brengen’Ga naar voetnoot(1) en dat de koning bij aartshertog Jan klaagt over ‘den betreurenswaardigen strijd’, dien katholieken en liberalen rondom hem voerenGa naar voetnoot(2). Toch verdween het unionisme niet plotselings; verscheidene jaren zouden verloopen vóór dat de indeeling van de | |
[pagina 111]
| |
Kamers in linker en rechterzijde een voltrokken feit werdGa naar voetnoot(1). Bovendien beletten de ambtenaars, welke er in grooten getale zetelden en meestal voor het ministerie stemden, tot in 1848 dat die indeeling tot een bepaalde breuk oversloeg. Na de aanneming van de verdragen van 1839, zou het Parlement het Kabinet de Theux als zoenoffer nemen. Na zes jaar bewindvoering (4 Augustus 1834-18 April 1840), diende de wederopneming in het leger van generaal van der Smissen, die aan de Orangistische samenzwering van 1831 had deelgenomen, tot voorwendsel om het omver te werpen. Tot zijn vervanging deed de koning beroep op een ministerie Lebeau-Rogier, dat slechts samengesteld was uit liberalen. Wellicht hoopte hij aldus de grief te doen verdwijnen, die tegen de vorige regeering geopperd werd, dat zij stelselmatig een katholieke politiek had gevolgd. Het is overigens waarschijnlijk dat Lebeau, wiens hulp hij begeerde om, tegenover Frankrijk, de politiek van neutraliteit te kunnen verscherpen, hem de keus van zijn medewerkers had aanbevolen. In spijt van zijn politieke kleur, kwam het Kabinet vóór de Kamers met een unionistisch programma. Doch was unionisme wel mogelijk onder de leiding van ministers, die allen tot dezelfde denkwijze behoorden? Van den beginne aan was het zienlijk, dat zij het vertrouwen van de Kamers niet bezaten. Een ontbinding had den toestand opgeklaard; de koning wilde daarin niet toestemmen. Hij aanvaardde het ontslag van het Kabinet, na de aanneming door den Senaat van een adres, waarbij de aandacht van de kroon gevestigd werd op de ‘betreurenswaardige verdeeldheid die zich gedurende dezen zittijd in den schoot der nationale vertegenwoordiging voordeed’. Dan bleef niets over dan terug te keeren tot de traditie der gemengde ministeriën. Die rol werd opgedragen aan J.-B. Nothomb en aan de medewerkers die hij koos onder de verschillende fractiën der katholieke en der liberale denkwijzen (13 April 1841-30 Juli 1845). Voor dit oud lid van het Con- | |
[pagina 112]
| |
gres, was het unionisme geenszins een parlementaire tactiek, doch een door het belang van het land zelf opgelegde politiek. Dank zij zijn persoonlijk ontzag en zijn behendigheid, vermocht hij met eenige jaren het oogenblik uit te stellen, dat de Kamers zich in twee partijen zouden verdeelen, evenals het kiezerskorps, dat haar aanstelde, reeds verdeeld was. De stemmingen die hij vermocht te bekomen, kwamen zeker niet overeen met de programma's waarop de volksvertegenwoordigers en de senatoren, welke dezelve uitbrachten, gekozen waren. De meerderheid die hem in het Parlement ondersteunde, bestond in de natie niet, en door wonderbare omstandigheden werden wetten aangenomen door afgevaardigden van partijen, welke ze afkeurden. Dit was zóó voor de wetten van 1842, waarvan de een den koning toeliet de burgemeesters buiten den gemeenteraad aan te stellen, en waarvan de andere het kiezerskorps der groote gemeenten in wijksectiën verdeelde. De liberale pers zag daarin slechts een middel om de katholieken te begunstigen, dat de regeering ontrukt werd door den ‘verborgen invloed der geestelijkheid’, en schandvlekte die als ‘reactionnaire wetten’; toch stemden talrijke liberalen er voor. Wonderlijker is het nog, dat de wet van 24 Maart 1842 op het lager onderwijsslechts vier tegenstanders in de Kamer vond en dat ze met algemeene stemmen in den Senaat werd aangenomen. Opportunistisch vergelijk tusschen de onvereenigbare grondbeginselen van de beide partijen als zij was, vergunde zij een en andere iets, zonder een noch andere te bevredigen. De liberalen gaf zij de genoegdoening te zien, dat de Staat het recht vorderde, het openbaar onderwijs in te richten en elke gemeente het onderhoud van een of meer scholen oplegde. De katholieken erkende zij niet alleen den waarborg, aan de geestelijkheid het toezicht over het godsdienstig onderwijs, op te dragen, doch bovendien het aan de gemeenten gelaten recht, een private school, dit is feitelijk een katholieke school, aan te nemen. Het is onbetwistbaar, dat de aldus gemaakte wet beantwoordde aan den toestand van een volk dat, op een kleine minderheid na, innig aan Kerk en aan godsdienst gehecht was. Doch het zijn de minderheden, die de partijen leiden, en het cijnskiesstelsel verleende | |
[pagina 113]
| |
haar overigens een belangrijkheid die zij in die natie niet bezaten. Slechts in de burgerij werden katholieken aangetroffen die het dogma van de onbevoegdheid van den Staat in zake onderwijs beleden, en liberalen die enkel van een uitsluitend burgerlijk en onzijdig onderwijs wilden weten. Van weerskanten ontketende de drukpers zich tegen een stelsel, dat, voor de eenen, de vrijheid van onderwijs verkrachtte en, voor de anderen, de vrijheid van geweten in gevaar bracht. Klaarblijkelijk was de schoolquaestie niet opgelost. Zij was slechts tijdelijk ter zijde geschoven. Nothombs unionistische politiek kon, niettegenstaande haar zegevieren in het Parlement, van geen langen duur wezen ten aanzien van de oppositie, welke zij meer en meer in den schoot der partijen ontmoette. Die transactie-regeering zou natuurlijk voor den drang der openbare meening wijken, en 't mag een wonder heeten, dat zij vier jaar stand hield. Toen zij zich terugtrok na de verkiezingen van 1845, waarvan de verscherping, zoowel van de linkerzijde als van die rechterzijde, haar niet meer toeliet op een meerderheid te rekenen, kon de koning er echter niet toe besluiten te erkennen, dat de tijd was aangebroken, dat het gezag aan de mededinging van de partijen diende afgestaan. Ten gevolge van de weigering van de liberalen, de ongelukkige proefneming van het Kabinet Lebeau te vernieuwen, deed de koning beroep op de toewijding van Sylvain van de Weyer die, sedert de Conferentie van Londen, het gezantschap van België in Engeland waarnam (30 Juli 1845-31 Maart 1846). 't Was de eerste maal, dat het Kabinetshoofd buiten de Kamers genomen werd. Zouden de uitstekende diensten welke hij het land bewezen had, deze oorzaak van zwakheid kunnen goedmaken? Partijen kennen echter geen dankbaarheid, en de koning zou zich daarvan weldra overtuigen. Wellicht had hij gehoopt een ieder te voldoen, door van de Wever, gekenden rationalist, aan te zetten zich vooral met katholieke medewerkers te omringen. Al wat hij bekwam, was zich verdacht te maken èn bij de liberalen, die hem als een overlooper beschouwden, èn bij de katholieken, die hem voor een vijand van hun geloof aanzagen. ‘Waarom ging men U zoeken overzee?’ riep Paul Devaux uit, en die woor- | |
[pagina 114]
| |
den beteekenden wel, dat de tijd voorbij was, dat de kroon het Parlement een ministerie van haar keus kon opdringen. In den schoot van het Kabinet zelf, overigens, liet het unionisme, voortaan in de Kamers veroordeeld, zich niet meer opdringen. Van de Weyer bevond, dat het niet mogelijk was met zijn collega's overeen te komen omtrent een wetsontwerp tot inrichting van het middelbaar onderwijs en, na een pijnlijke bewindvoering van acht maanden, legde hij de taak neer waarmede hij zijns ondanks belast werd. Eens te meer wendde de koning zich tot de liberalen. Doch Rogier wilde er slechts in toestemmen een regeering samen te stellen, op voorwaarde dat het programma de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag inhield en dat de Kamers zouden ontbonden worden ‘in geval van dagelijksche en berekende oppositie harerzijds’. Met het oog op dit vastberaden besluit, enkel met de hulp der liberalen te willen regeeren, kon de Koning zich slechts wenden tot de katholieken, die alleen getrouw bleven aan de unionistische politiek, waaraan hij halsstarrig gehecht bleefGa naar voetnoot(1). Het door graaf de Theux gevormd Kabinet (31 Maart 1846-12 Augustus 1847) bestond ten eenen male uit leden der rechterzijde. Het was echter, zoo niet een ‘uitdaging’, dan toch een ‘misslag’ en in alle geval een tegenstrijdigheid, het heil van het unionisme aan een enkele partij toe te vertrouwen. Samengesteld zooals het was, kon het ministerie wel het bewind op zich nemen, maar zonder de middelen te bezitten hetzelve uit te oefenen. Het beschikte slechts over een geringe meerderheid en alles scheen aan te wijzen, dat het oogenblik naderde dat zij onder het Kabinet zou instorten. Sedert 1839, was het liberalisme steeds sterker geworden in het kiezerskorps. Het cijnsstelsel bevorderde dien vooruitgang. Want zoo de cijns lager was op den buiten dan in de steden, zoo had de ontwikkeling van die nijverheid anderzijds | |
[pagina 115]
| |
een snelle vermeerdering van de stadsbevolking en dan ook een vermeerdering van het aantal cijnskiezers voor gevolg gehad. Men voege daarbij, dat de katholieken eigenlijk geen politiek programma bezaten. Voldaan over de vrijheid welke de grondwet de Kerk waarborgde, verlangden zij niets anders dan den voortduur van een stelsel, dat deze toeliet het maatschappelijk leven langzamerhand aan haren invloed te onderwerpen. Zij betwistten geenszins de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag, zoo het stipt binnen ‘den kring van zijn werkelijke bevoegdheden’ bleef. Zij bleven het unionisme getrouw, omdat zij het beschouwden als een middel om hun tegenstrevers te beletten dien kring te buiten te gaan. Aldus begrepen, zou het unionisme noodlottig leiden tot een politiek van onthouding en roerloosheid, die onvereenigbaar was met de grondbeginselen, die de liberalen aankleefden. Voor dezen zou de vrijheid, op alle gebied, het werktuig van den vooruitgang wezen. Als erfgenamen en voortzetters van de revolutionnairen van 1789, waren zij voornemens verder den weg op te gaan, dien zij gebaand hadden. Hun ideaal was de volkomen vrijmaking van den individu, zoowel tegenover den Staat als tegenover de Kerk. En daar deze laatste gevaarlijk was, zouden zij zich natuurlijk tegen dezelve verzetten. Hun anti-clericalisme was in werkelijkheid slechts één aanzicht van hun liberalisme, doch in de toenmalige omstandigheden was dit het eenig dat zichtbaar was en tevens het eenig grondbeginsel tot actie. De ‘nieuwe politiek’ die zij vooruitzetten was anders niets dan een politiek die gericht was, ongetwijfeld niet tegen den godsdienst, doch tegen den ‘onzichtbaren invloed’ die, volgens hen, het regeerings-unionisme bedierf. Daar zij besloten hadden, het juk daarvan af te schudden, gaven zij blijk van een strijdlust, die de katholieken volkomen ontbrak en hen onthutste. Zij hadden het aanzien en de voordeelen van het offensief. Hun drukpers wees op de gevaren, waaraan de katholieke politiek de vrijheid blootstelde, en de zeldzame dagbladen der tegenpartij antwoordden daarop met armzalige argumenten. Hadden de ‘reactionnaire’ wetten van 1842 niet | |
[pagina 116]
| |
tot doel gehad, dan wederstand der groote gemeenten tegen de ingrijpingen der Kerk te verlammen? Zou de schoolwet het onderwijs niet overleveren aan de willekeur van de priesters? En was de priester niet steeds de steun geweest van despotisme en van aristocratie? Had, in 1841, de catechismus van de diocese Namen het betalen van het tiend niet onder de plichten der geloovigen opgesomd? Verried het ontwerp van de bisschoppen, de Universiteit van Leuven rechtspersoonlijkheid te verleenen, niet zichtbaar het voornemen, de doode hand weder in te voeren? Had de paus overigens de moderne vrijheden niet veroordeeld? Ongetwijfeld vielen de katholieken de grondwet nog niet aan, doch liet men hen begaan, zoo zou zij weldra in gevaar verkeeren. De bisschoppelijke aanmatiging hield geenerlei rekening met de vrijheid der burgers. Had zij de vrijmetselaarsloges niet aan de openbare verachting prijsgegeven? Op wie steunde overigens de partij welke door de bisschoppen geleid werd, anders dan op de onwetende en dweepzieke kiezers van den buiten, zoodat haar zegepraal noodzakelijkerwijze de zegepraal van domheid en fanatisme zou wezen? In het vuur van den strijd ging het zooverre, dat de onfeilbaarheid van het Congres in twijfel gesteld werd en men zich afvroeg, of het niet bij overmaat van grootmoedigheid een al te ruime mate vrijheid vergund had aan die Kerk, die al de vrijheden bedreigde. Toen, rond 1840, de Orangisten tot het liberalisme toetradien, hadden zij dezes anti-clericale strekkingen nog versterkt, terwijl zij ook zijn invloed op de grootindustrie vermeerderd hadden. Rogier stelde in 1845 vast, dat de rijksten van de cijnskiezers tot de liberale meening behoorden, welke aldus als de stevigste waarborg der orde verscheenGa naar voetnoot(1). Doch de jongere elementen der partij verdroegen met ongeduld de heerschappij der ‘aristocratico-metallische’ kliekGa naar voetnoot(2) en meenden, dat zij al te veel aan de stoffelijke belangen offerde. Evenals in Frankrijk, vroegen zij een kieshervorming, welke de meesten hunner overigens beperk- | |
[pagina 117]
| |
ten tot een trapsgewijze vermindering van den cijns. Hun democratische strekkingen kwamen aldus overeen met het belang zelf der partij. Want daar elke vermindering van den cijns noodzakelijkerwijze het aantal der stadskiezers zou vermeerderen, zou zij zonder twijfel ten voordeele van het liberalisme uitloopen. Vroegtijdig reeds had de nieuwe richting ingang gevonden in den schoot van de in 1841 door het toedoen der loges gestichte maatschappij l'Alliance. Haar vorderingen waren zoo snel, dat zij op den duur een scheuring tusschen gematigden en radicalen dreigden te verwekken, en 't is waarschijnlijk om dat gevaar te ontwijken, dat de hoofden der partij de gelegenheid van de opkomst van het ministerie de Theux te baat namen om een ‘liberaal Congres’ bijeen te roepen, dat den 14n Juni 1846 ten stadhuize van Brussel geopend werd. Het was de eerste maal, dat de vrijheid van vereeniging diende tot het houden van een staatkundige betooging tegen de regeering. Niettegenstaande de bekommernis van de katholieken, niettegenstaande een brief van Lodewijk-Philips die Leopold aanzette die des te gevaarlijker vergadering te beletten, daar Odilon Barot daaraan deel zou nemen, niettegenstaande den argwaan van den koning, dacht niemand er aan de uitoefening van een grondwettelijk recht te betwisten of zelfs te beperken, waarvan de congressisten gebruik maakten. Het gezag liet zich door hen aanvallen en juist daardoor kon het hun de mogelijkheid ontnemen een crisis te verwekken in den aard van die, welke een weinig later, in Frankrijk, de Julimonarchie zou omverwerpen. Juist omdat de grondwet hun vergadering toeliet, stelde zij zich buiten hun aanvallen. De 384 afgevaardigden uit al de deelen van het land, die onder het voorzitterschap van Defacqz beraadslaagden, behoorden meerendeels tot de fractie van het liberalisme, die slechts met tegenzin de kieshervorming te gemoet zag. De minderheid der vergadering vroeg de onmiddellijke verlaging van den cijns of allerminstens de vergunning van het stemrecht aan de op de lijst der jury ingeschreven burgers; zij werd krachtdadig bestreden door Frère-Orban, die van toen af de houding van een partijhoofd aannam. Zij moest | |
[pagina 118]
| |
zich vergenoegen met een besluit dat, zonder het grondbeginsel der hervorming te verwerpen, daarvan slechts trapsgewijze en omzichtig de toepassing aanvaardde. Daarentegen was er volkomen overeenstemming omtrent het eischen van de ‘wezenlijke’ onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag, van de inrichting van het onderwijs voor alle graden onder het uitsluitend bestuur der wereldlijke overheid, van het intrekken der ‘reactionnaire wetten’ van 1842. Tot blijk dat de vergadering het geenszins op den godsdienst gemunt had, stemde zij een wensch tot het onttrekken van de lagere geestelijkheid aan de willekeur der bisschoppen. Ten slotte gaf een artikel van het programma voldoening aan de democraten, waarbij hun beloofd werd, dat de verbeteringen, dringend geëischt door de arbeidende en behoeftige standen, zouden onderzocht worden. Anderzijds werd de partij een stevige inrichting gegeven door het besluit, in elk arrondissement een vereeniging en in elk kanton een comiteit te stichten, die zouden belast zijn met de zorg, op bestendige wijze de kiespropaganda voor te bereiden. Toch vermocht het Congres niet, de definitieve scheuring van de partij in twee groepen te beletten. De gematigden, welke van toen af aangewezen weerden onder dien naam van doctrinairen, dien de aanhangers der hervorming in Frankrijk gaven aan de vrienden van Guizot, lieten in 1847 l'Alliance aan de radicalen over, om hun ‘Liberale en Grondwettelijke Vereeniging’ te stichten. Die breuk van de meerderheid met een groep wier democratische verzuchtingen het kiezerskorps schrik aanjoegen, zou het liberalisme niet schaden, doch het integendeel een schitterende zegepraal brengen bij de verkiezingen van de maand Juni. Het ministerie de Theux nam zijn ontslag, en de koning gelastte Rogier met de samenstelling van het Kabinet (12 Augustus 1847), waarin natuurlijk slechts liberalen opgenomen werden. De unionistische politiek was dood. Voortaan zouden de partijen beurtelings aan het bewind komen overeenkomstig de regelen van het parlementair stelsel, aan hetwelk Leopold I zich wel gedwongen zag het grondwettelijk stelsel, zooals hij het tot den toe toegepast had, op te offeren. Met meer wijsheid dan Lodewijk-Philips, begreep hij dat het | |
[pagina 119]
| |
onmogelijk was een vrij land tegen de richting der openbare meening in te regeeren. De wind moge uit het Oosten of uit het Westen waaien, een handige loods havent immers steeds zijn schip. Is een laveerende vordering niet verkieslijker dan de stilstand van het unionisme of de omwenteling? Bij de inbezitneming van het gezag, kondigde het ministerie die reeds in 1839 door Devaux aangeprezen ‘nieuwe politiek’ aan. Door een gelijkaardige meerderheid ondersteund, zou het, voor de eerste maal, de regeering leiden volgens het programma eener partij. |
|