Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 51]
| |
binnen als van buiten gedreigden, zal het niet overdreven wezen, Leopold I, als Philips den Goede, den welverdienden toenaam van Conditor Belgii te geven. Geboren den 16n December 1790, had dit achtste en laatste kind van Frans, prins van Saksen-Coburg-Saalfeld en van Augusta van Reuss, een zeer wisselvallig bestaan. Evenals al de toenmalige Duitsche prinsen, had hij eerst Napoleon het hof gemaakt alvorens, zich tegen hem te keeren. Als officier in het Russisch leger, had hij gevochten te Lützen, te Bautzen, te Kulm en te Leipzig. Te Parijs, waar hij in 1814 met de bondgenooten binnengetreden was, maakte hij goeden indruk. Te recht ging hij door voor een van de schoonste mannen van zijn tijd. Hij was aantrekkelijk door zijn natuurlijke bevalligheid, zijn verstandig voorhoofd, zijn diepen blik, door het tevens helder en peinzend voorkomen van zijn persoon. Het huwelijk van zijn zuster Julia met groothertog Constantijn van Rusland had hem met czaar Alexander vermaagschapt. Met dezen in 1814 naar Londen gekomen, veroverde hij daar het ietwat grillig hart van prinses Charlotte, die bij den dood van George III den troon zou erven en wier verloving met den prins van Oranje, dien Leopold later op het slagveld te Leuven zou ontmoeten, pas verbroken was. Het huwelijk had plaats op 2 Mei 1816. Doch, na een verblijf van eenige maanden in het bloemige landgoed van Claremont, stierf Charlotte den 6n November 1817, in de kraam van een doodgeboren kind. De schitterende toekomst die zich voor haar gemaal geopend had, was plotseling verzwonden. Sedert dan leidde hij, te Claremont en te Marlborough House, een ernstig en ietwat treurig bestaan, buiten de koninklijke familie, belang stellend in de politiek, over dewelke hij zich als scherpzinnig toeschouwer onderhield met zijn vertrouweling Stockmar, een verkleefden dienaar zijner familie, die hem van Coburg tot in Engeland was gevolgd. Zijn smart hij den dood van zijn vrouw had hem de genegenheid van de Engelsche aristocratie doen verwerven. Het Parlement had hem een levenslange rente van 50.000 pond sterling bewilligd. Zijn aanzien was nog gestegen door het huwelijk van zijn zuster, de prinses van | |
[pagina 52]
| |
Leiningen, met den hertog van Kent. Daar het uit die verbintenis geboren kind, prinses Victoria, sedert den dood van Charlotte, erfgename der Britsche kroon werd, was het te voorzien, dat Leopold op de toekomstige regeering een grooten invloed zou uitoefenen. Nieuwe vooruitzichten warden hem geopend door het aanbod van den Griekschen troon in de maand Februari 1830. In zijn ongeduld, een rol te spelen, nam hij het aanbod aan. Doch hij werd bitter teleurgesteld. Weldra overtuigd dat het onmogelijk was een door de partijen verscheurd koninkrijk in te richten, besloot hij wijselijk op 21 Mei, af te zien van de taak welke hij met overhaasting aangenomen had. De Belgische omwenteling kwam juist van pas om zijn eerzucht eindelijk te bevredigen. Reeds in de maand November 1830 was van hem, als van zooveel anderen, spraak geweest. Doch de Belgen kenden zelfs zijn naam niet en de Mogendheden dachten slechts op den prins van Oranje. Eerst na de mislukking van Nemours, verscheen hij als onontbeerlijk. Zijn candidatuur had voorzeker veel bijgedragen tot den ommekeer van Engelands houding tegenover de Belgen. Zij was Palmerston des te aangenamer, daar de prins de Whigs genegen was. In de hoop deze maal te slagen, nam Leopold een zeer bedrijvig deel aan de onderhandelingen die ten slotte tof de XVIII artikelen leidden. Toen de afgevaardigden van het Congres, eenige weken later, hem de kroon kwamen aanbieden, bleek het hun dat de koning dien zij pas gekozen hadden, werkelijk een koning was. Hij was toen, op den leeftijd van een en veertig jaar, in de volle rijpheid van lichaam en van geest. Van de schitterende schoonheid zijner jeugd, behield hij nog de edele trekken, die zijn ietwat bitter aangezicht zekere scherpheid gaven. Detamelijk afgemeten en hoogmoedige waardigheid zijner houding werd door welwillendheid en bevalligheid getemperd. Reeds bij de eerste ontmoeting, had hij de genegenheid van de afgevaardigden gewonnen. Denzelfden avond schreef een hunner, nog onder den indruk van de samenkomst, aan zijn | |
[pagina 53]
| |
huisgenooten: ‘Voor mijn land zou ik niets kunnen verlangen, zoo de zaken aan den man beantwoorden’Ga naar voetnoot(1). Hij kende niets van het land waarover hij zou heerschen. Het schijnt zelfs niet, dat hij het minste belang gehecht heeft aan de volks- en burgeromwenteling waaraan hij zijn kroon verschuldigd was. Voor dien realistischen geest, beperkte de politiek zich tot de kunst van regeeren, en was het dogma van de volkssouvereiniteit slechts een groot woord. Eigenlijk was hij een conservatief. Het is wonderlijk, dat hij voor de verdragen van 1815, tegen welke zijn onderdanen juist opgestaan waren, een rechtzinnige bewondering koesterde. Wat, in spijt van zijn betrekkingen met en genegenheid voor Engeland, wellicht in hem overheerscht, is de Duitsche prins van het Oud Stelsel, even wars van de revolutionnaire grondbeginselen van Frankrijk, als van het Germaansch nationalisme van Pruisen. Zijn ideaal is het Oostenrijk van Metternich, met diens afschuw voor de democratie en met diens legitimistische en zelfstandig optredende regeering. Volgens hem, was de Belgische grondwet een ongerijmdheidGa naar voetnoot(2). En er dient zich afgevraagd, hoe hij, met zulke gedachten daaromtrent bezield, ze kon toepassen en dan nog met een vaardigheid die hem tot het volmaaktste type van grondwettelijk koning stempelt, dat het Europeesch vasteland gekend heeft. Hierbij was zijn grondige kennis van het Engelsch parlementarisme, vooral zooals het begrepen en toegepast werd door de Whigs, hem wellicht hoogst behulpzaam. Zij had hem geleerd, dat de regeering, in een vrij land, slechts mogelijk is met de hulp van de openbare meening. Doch in België was die meening niet, zooals in Engeland, geleid door een op een lange politieke overlevering gesteunde | |
[pagina 54]
| |
ervaren aristocratie, doch door een burgerij met vrijzinnige strekkingen, die, met haar gewichtigheid hoog ingenomen, met een revolutionnaire ideologie doorkneed, ongeduldig was om een gansch nieuwe grondwet in te huldigen en... te probeeren. De monarchie zooals zij die begreep, was een ‘republikeinsche monarchie’, waarbij de kroon slechts een sieraad en geenszins een macht zou wezen. Voege men daarbij, dat de prins die geroepen was zoo'n opgeofferde rol te spelen, een vreemdeling was en dus totaal van historisch aanzien ontbloot was, dat zijn Engelsche opvoeding en manieren, de Franschgezinden ergerden, dat zijn Lutheranisme hem in den schoot van een katholieke natie afzonderde, dan dienen het beleid en de behendigheid welke hij aan den dag legde om zijn nominaal koningschap tot werkelijk koningschap om te zetten, des te meer bewonderd. De minste overijling had alles verbroddeld. Bij die Belgen, die de persoonlijke regeering van Willem I verafschuwd hadden kon het gezag slechts doen aanvaard worden, door het langzamerhand in te voegen in een stelsel waaruit zij het hadden willen buitensluiten. Daartoe diende dat stelsel eerlijk aangenomen, zonder laag of list te gebruiken, en het moest, zonder daarvan de grondbeginselen te schenden, door het gebruik en de practijk lenig gemaakt worden. De instellingen worden door haar werking verwezenlijkt en de groote verdienste van Leopold was, dat hij zulks begreep. Een grondwet kan niet in alles voorzien; de toestanden van het leven laten zich niet in een tekst beknellen. Hoe schriel het Congres de bevoegdheid der kroon ook beperkt had, toch had het haar de uitvoerende macht, gelaten, wil zeggen juist dat aandeel van de macht, wiens doelmatigheid vooral afhangt van den man die ze bezit. Een houten koning als een autoritair koning hadden alles bedorven; met den eerste was de grondwet tot onbandigheid ontaard, met den andere, had zij omwenteling gebaard. 't Was een weldaad van Leopold, dat hij ze aanpaste tot de noodwendigheden eener stevige regeering. De houding die hij van den beginne aan aannam, was de eenige mogelijke. Met een voorbeeldelooze behendigheid en een onvermoeibaar geduld, vermocht hij, terwijl hij in de schaduw bleef, een stijgenden invloed te | |
[pagina 55]
| |
verwerven. Hij regeerde in overeenstemming met de meening, zooals een goed scheepskapitein in den wind stuurt, zoodat het vaartuig er zich door laat voortstuwen en niet beheerschen. Zijn grondwettelijke onverantwoordelijkheid verborg zijn werking voor het publiek en liet hem derhalve toe, ze des te sterker in den Raad uit te oefenen. Voorbedachtelijk leefde hij afgezonderd te midden van geheimraden, Jules van Praet, Jules Devaux, Edward Conway, wier talent hij dadelijk onderscheidde en die door hun toewijding zijn vertrouwen beantwoordden. Te midden van hen, correspondeerde hij met zijn ministers, zich afzonderend om beter zijn onafhankelijkheid te vrijwaren. Hij wilde rijk zijn, om niet van de natie af te hangen. Het groot fortuin, dat voordeelige beleggingen hem bezorgden, liet hem toe niet af te hangen van de burgerlijke lijst wat, zegde hij, de vorsten ietwat het aanschijn van bedelaars geeftGa naar voetnoot(1). In alle omstandigheden correct, doch koel, misschien meer uit berekening dan van natuur, oefende hij dus een macht uit die steeds meer den Staat doordrong, zonder haar bron te verraden. De reactionnairen van Weenen die hem ‘den grondwettelijken automaat’ heetten, bedrogen zich deerlijkGa naar voetnoot(2). De grondwet nauwgezet getrouw, liet hij ze werken; hij behield zich enkel de schijnbaar zedige, doch gewichtige rol voor, zoo die vergelijking kan passen, van regelaar in een machine. Juist omdat zijn tusschenkomst in de zaken verborgen bleef, was zij bestendiger en grondiger. ‘Ik ben overtuigd, zegde Guizot die hem goed kende, dat koning Leopold, oneindig voorzichtiger en behoedzamer van taal en van houding, in de regeering van België, inwendig en uitwendig, een grooteren persoonlijken invloed heett uitgeoefend dan koning Lodewijk-Philips in die van Frankrijk; doch de eerste vermeed daarvan zorglijk den schijn, | |
[pagina 56]
| |
terwijl de andere er steeds over bekommerd was, dat zijn doeleinden en pogingen niet naar waarde zouden geschat worden’Ga naar voetnoot(1). Grondwettelijk koning uit noodzakelijkheid, was Leopold uit liefhebberij diplomaat. Zoo hij het binnenlandsch bewind graag aan zijn ministers overliet en het, bovendien, volstrekt niet aantrekkelijk vond, stelde hij daarentegen een hartstochtelijk belang in de groote politiek. Schoonzoon van den koning van Frankrijk, oom van de koningin van Engeland, hoofd van dat huis van Coburg dat Groot-Brittannië een prins-gemaal en Portugal een koning had gegeven, genoot hij in Europa een aanzien, dat dit van zijn kroon verhoogde. Zijn staatkundige kennis was in al de hoven zeer geroemd. Met de meesten harer onderhield hij een briefwisseling, waarin dikwerf ongevraagde raadgevingen voorkwamen. Zoo het zekerlijk overdreven is, in hem ‘het politiek orakel van Europa’ te zien, kan hem de verdienste niet ontzegd worden dat hij een diplomatische werking heeft uitgeoefend, welke het zijn koninkrijk opgelegd stelsel van onzijdigheid ongemeen bevestigde. ‘De toestand van België in de wereld, schrijft de minister van Oostenrijk in België in 1848, berust uitsluitend op de betrekkingen van den koning’Ga naar voetnoot(2). Het lijdt in alle geval geen twdjfel, dat die betrekkingen voor het land hoogst voordeelig waren. Leopold benuttigde die steeds ten dienste van den vrede. In 1840 bevlijtigde hij zich onvermoeid om het conflict te verhinderen, dat Frankrijk en Engeland bedreigde. Zoo hij later schijnt gedacht te hebben, een samenspanning tegen Napoleon III op touw te zetten, dacht hij slechts op een vreedzame samenspanning. En die politiek van Europeesche bevrediging was wel die, welke een koning der Belgen paste. Ongetwijfeld was Leopold, onder de zoo talrijke koningen welke in zooveel nieuwgeboren Staten in den loop van de XIXe eeuw aangesteld werden, niet alleen de gelukkigste, doch ook de behendigste. Hij schiep een vast en duurzaam werk en stichtte een traditie, die hem overleefde. Hij liet | |
[pagina 57]
| |
zich recht wedervaren en verheugde er zich over, dat hij geslaagd was. ‘Ik heb het land bedorven, zegde hij in 1845, en liet het sedert vijftien jaar dingen bekomen, die het, alleen, nooit verkregen had’Ga naar voetnoot(1). Hij was in den volsten zin des woords wat Palmerston van hem verwacht had: ‘een goede Belgische koning’. Toch werden hem geen vernederingen gespaard. Vorst van het Oud Stelsel, leed hij lang onder de minachting, waarmede de Duitsche hoven zijn revolutionnair koningschap bejegenden. In België deed de houding van de partijen hem soms zijn ‘doornenkroon’Ga naar voetnoot(2) verwenschen; het gebeurde wel eens dat hij het betreurde, dat hij den troon van Griekenland had geweigerd. In 1838 en 1848 deden voorbijgaande vlagen van ontmoediging hem van aftreding spreken. Doch weldra hernamen ‘de gelijke en gemakkelijke gemoedsgesteldheid, de philosophische kalmte welke de hoofdtrekken van zijn karakter waren’Ga naar voetnoot(3) de overhand in die sterke ziel. De populariteit versmadend, vreesde hij geenszins zich bij het volk onbemind te maken. Zoo hij in den grond in overeenstemming met de openbare meening heerschte, misprees hij dezelveGa naar voetnoot(4). Hij voelde slechts afkeer voor die liberalen en die katholieken met welke hij, van 1839 af, steeds moest afrekenen. Doch hij verwarde ze noch met het land, noch met den Staat. Kortom, hij bleef altijd een vreemdeling te midden van zijn volk en, zoo hij zich toewijdde tot zijn dienst, was dit vooral uit plichtbesef, uit eergevoel en uit eigenliefde. Hunnerzijds zouden de Belgen hem slechts naar waarde schatten, als hij er niet meer was. Dan erkenden zij alles wat zij hem verschuldigd waren, en | |
[pagina 58]
| |
de openbare dankbaarheid plaatste zijn standbeeld op zijn ware plaats, toen zij het verhief op de zuil, opgericht ter gedachtenis van het Nationaal Congres, wiens werk hij voltooid en bekroond had. | |
IIHet ware moeilijk een rampzaliger samenloop van omstandigheden uit te denken dan die, waaronder de regeering van Leopold I begon. Men verwachtte daarvan den vrede en zij bracht enkel oorlog en nederlaag mede. Welk voorteeken, reeds in den beginne vóór zijn volk te verschijnen als een overwonneling, die op het punt had gestaan om zijn degen te moeten afgeven! Zoo hij niet persoonlijk verantwoordelijk voor de ramp was, dan toch droeg hij er de politieke verantwoordelijkheid van. Slachtoffer van de zorgeloosheid van het Congres dat hem gekozen had, kon hij slechts gelaten het gevolg aanvaarden van de fouten die hij niet had bedreven. Alles valt neer op een Staatshoofd, en in stede van vertrouwen te schenken aan den vorst dien zij aan haar hoofd gesteld had, vroeg de vernederde, ontgoochelde en ontmoedigde natie zich af, of zij geen beroep gedaan had op een onbekwame. Tot overmaat van rampspoed, bracht de stoffelijke toestand het zijne bij om de gemoederen te verbitteren. Sedert de Omwenteling, was het land ten prooi aan een nog ergere crisis, dan die welke het in 1815 beleefd hadGa naar voetnoot(1). Het verlies van de Hollandsche markt, vooral van de markt der Hollandsche koloniën plofte de nijverheid in kommer. De sluiting van de Schelde verhinderde den zeehandel; onmogelijk nog met Duitschland het doorvoerverkeer langs den Rijn voort tezetten. Overal waren de fabrieken gesloten of werkten zij slechts met verminderd personeel. Te Gent werd geraamd, dat 30.000 arbeiders werkloos waren en dat op tachtig fabrieken, enkel vier op normale wijze werkten. Van 1830 tot 1836, viel het aantal spillen voor het spinnen van katoen van 209.173 op 139.939 Om de katoenfabrikanten toe te laten | |
[pagina 59]
| |
hun personeel niet weg te zenden, schreef de Gemeenteraad een leening van 10.000 gulden uit. De metaalnijverheid, de kolenmijnen ondervonden den terugslag van het verval der weefnijverheid. En als om de ontreddering nog te vergrooten, overstroomde Engeland het koninkrijk met allerhande koopwaren, terwijl de Hollandsche regeering maatregelen trof om den Belgischen handel te smachten. Het scheen wel, of de schitterende voorspoed welke de laatste jaren van het koninkrijk der Nederlanden gekenschetst had, was onverhelpelijk verdwenen. Niemand had vertrouwen in de toekomst. Uit genegenheid voor de Orangisten en uit voorzichtigheid, beperkte de So'ciété Générale haar krediet. Ontmoedigde industrieelen verhuisden naar Holland. Zooals steeds gebeurt, kwamen onrust en ontevredenheid de oppositiepartijen ten goede. In der waarheid was de republikeinsche propaganda wel luidruchtig, doch niet gevaarlijk. Zij had dit kunnen wezen, had zij het wantrouwen weten ten nutte te maken, dat de burgerij tegenover de koninklijke macht koesterde en dat de laatste gebeurtenissen haar zonder moeite konden doen aanhitsen. Geenerlei royalistisch bewustzijn heersehte in dit land, dat sedert de XVIe eeuw slechts vreemde vorsten had gekend, en de republiek kon geen natie afschrikken die ze in 1789 bij haar opstand tegen Josef II zelf uitgeroepen had. Was de grondwet, zooals het Congres ze gemaakt had, overigens niet gansch van een republikeinschen geest doordrongen? Doch de republiek tot welke vele burgers uit grondbeginsel toetraden, was slechts een uiterst vrijzinnige vorm van den Staat, en 't was niet een louter politieke hervorming, welke de republikeinen hoopten. Katholieken als Bartels, vrijdenkers als De Potter, volbloed revolutionnairen als Gendebien, allen betuigden gemeenschappelijk dezelfde liefde voor het volk en denzlfden wil, het te onttrekken aan de macht van de heerschende standen. Het Jacobinisme en de naar socialisme hellende strekkingen vereenigden zich, in een zelfde democratisch idealisme, met het catholicisme volgens Lamennais der anderen. Doch dat idealisme zelf was hun zwakheid. Zoo het de geestdrift van eenige jonge lieden opwekte, verschrikte het weldra de bur- | |
[pagina 60]
| |
gerij en noopte het dezelve tot het verdedigen van den troon, om zich zelf te verdedigen. Voor haar waren zij nog slechts ‘anarchisten’. Zij vergat zeer spoedig de genegenheid, onder haar verwekt door de predicatiën, in 1831 te Brussel en in eenige andere groote steden gehouden door de Saint-Simonianen. En van toen af, gaven de republikeinen zich verloren moeite. Want, door de burgerj verlaten, trachtten zij vergeefs het volk, dat zij wilden vrijmaken, tot zich te krijgen. Al te onwetend om hun taal te begrijpen, en al te godsdienstig om niet gelaten zijn lot te dragen, beantwoordde het hun pogingen slechts met een stilzwijgende onverschilligheid. Het verliet zich, reeds sedert, zoolang, op de traditioneele leiding van de geestelijkheid en van de maatschappelijke machten. Op den buiten werden nog boeren aangetroffen, die zich ontblootten toen zij voorbij het huis van den heer gingenGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen, bleef de invloed van de Kerk even machtig als vroeger. Onder de arbeiders van de grootnijverheid wordt nog geenerlei geest van opstand ontwaard. Zoo hier en daar een werkstaking uitbreekt, zoo de ellende soms tot plunderen van winkels of breken van machines aanzet, zijn dit slechts afgezonderde opwellingen, onberekende voorbijgaande aandrijvingen. Die arme lieden verwachten slechts van den hemel het einde van hun lijden. In 1846 zien de werklieden eener gevaarlijke fabriek te Gent geen ander middel om zich tegen ongevallen te vrijwaren, dan missen te laten lezenGa naar voetnoot(2). Tot zulke gedweeë massa's van algemeen stemrecht spreken, is klaarblijkelijk verloren moeite. Haar dat geducht wapen in de hand geven, is zeker gevaar loopen, het slechts tegen zich zelf te laten gebruiken. De Potter bekende het, eenige jaren later. ‘Het algemeen stemrecht verwezenlijken in den huidigen toestand der verstandvermogens, schreef hij, zou slechts leiden tot anarchie. Het volk bezat niet genoeg doorzicht of wilskracht om zijn | |
[pagina 61]
| |
tegenstrevers te bedwingen en ze tot plichtbesef te nopen. Thans erken ik, dat de republiek onmogelijk was’Ga naar voetnoot(1). Die onverschilligheid van het Belgisch volk was zonder twijfel een der oorzaken van de Franschgezinde strekkingen van Gendebien en zijn partijgangers. Zij verwachtten van de Fransche democratie de verwezenlijking van hun ideaal. De propaganda welke Parijsche woelgeesten in 1834 te Brussel beproefden onder het tegen de Orangisten opgestane volkGa naar voetnoot(2), het optreden der socialisten en het verschijnen der roode vlag in de oploopen die de hoofdstad toen beroerden, schijnen wel te wijten aan een verstandhouding, althans aan een gemeenschap van strekkingen onder de republikeinen van de beide zijden der grens. Doch van 1835 af, liet de bevestiging van de regeering van Lodewijk-Philips niet meer toe op de hulp der revolutionnaire elementen van Frankrijk te rekenen. De Duitscher Loebell, die toen door België reist, stelt vast, dat de Fransche partij er niet meer bestaatGa naar voetnoot(3), en Gendebien merkt met bitterheid op, dat te Parijs, de sprekers van de Kamer der afgevaardigden nog slechts spot en smaad voor de Belgische democraten overhebbenGa naar voetnoot(4). Nu is hun zaak reddeloos verloren. Toch blijven de hoofdlieden op een ommekeer van de gemoederen hopen. Het geweld, dat zij bij de gebeurtenissen van 1839 aan den dag legden, kan echter hun zwakheid niet verbergen. Zoo zwak waren zij, dat zij verplicht waren hun pogingen met die der Orangisten te vereenigen. Nu, zoo de Orangisten zoo vurig als zij zelf, de omverwerping van het stelsel wenschten, stonden zij voor al de rest, tegenover hen. Zij maakten zelfs geen klassepartij uit, doch hoogstens een kliek, wier belangen overeenkwamen met die van een beperkte groep grooteigenaars en vooral industrieelen. Zij die hen zouden beschouwden als de voorloopers van | |
[pagina 62]
| |
de Vlaarnsche beweging, hebben het glad mis. Integendeel, en door een zoo merkwaardige als begrijpelijke tegenstelling, worden juist onder hen de meest verfranschte elementen van het land aangetroffen. De volkstaal of, om de woorden der Hollandsche regeering te bezigen, de nationale taal is die rijken volkomen vreemd. Zij kennen ze niet of versmaden ze. Zij gebruiken geen andere taal, zelfs voor hun briefwisseling met den Haag, dan de taal van de hoogere standen waartoe zij behooren. Franschhaters uit gevoelens omdat Frankrijk de bakermat van de verafschuwde democratie is, zijn zij door hun levenswijze, hun zeden en hun taal, niettemin ‘fransquillons’ in den volsten zin des woords. Zoo, onder hen, enkele gezinnen van hoogen adel aangetroffen worden die, uit legitimistisch bewustzijn, het huis van Oranje getrouw blijven, stammen zij voor het grootste deel af van die opkomelingen die zich, onder de Republiek en onder het Keizerrijk, door den aankoop van nationale goederen of de nijverheidsiondernemingen rijk maakten. Van het koninkrijk der Nederlanden betreuren zij alleen de verstandige politiek die de fabrieken ondersteunde en ontwikkelde, de Société Génerale stichtte, de welvaart van Antwerpen herstelde. Zij hebben afschuw voor de omwenteling die een einde stelde aan de economische ontwikkeling die hun zoo voordeelig was. Uit ganscher hart wenschen zij den terugkeer van een sterke regeering, die de door de onbandigheid zoo deerlijke gehavende zaken weer zal vlot brengen. Zij begrijpen, overigens, dat een eenvoudige restauratie onmogelijk geworden is en, rechtuit, wenschen zij die ook niet. Zij verlangen slechts een toestand die België, met een inwendige zelfstandigheid en een afzonderlijk bestuurswezen, weder zou plaatsen onder het gezag van den wettigen koning en hetzelve de voordeden van een tolverbond met Holland zou verstrekkenGa naar voetnoot(1). Hieromtrent zijn allen akkoord. Gentsche fabrikanten, Luiksche metallurgisten zijn van hetzelfde gevoelen, en handelen in overeenstemming. De gemeenschap van hun inzichten wordt nog versterkt door de gemeenschap van hun anti-clericalisme. Volgens | |
[pagina 63]
| |
hen, evenals volgens mannen als Dotrenge en Reyphins, wier traditie zij voortzetten, kan de Kerk of liever de geestelijkheid niet vrij wezen dan door de onderworpenheid van den Staat. Zij kunnen het de priesters niet vergeven dat zij gemeene zaak hebben gemaakt met de waanwijze liberale parlementairen, die de ‘verlichte’ monarchie omverwierpen en ze vervingen door de republikeinsche monarchie, een uitvinding van de afgedwaalde lieden van het Congres. In de onder Willem opgerichte vrijmetselaarsloges, waarin zij blijven overheerschen, wordt de Kerk gehouden voor een instelling, die er op belust is het Oud Stelsel te herstellen op de puinhoopen van de moderne maatschappij, en wier vrijheid onvereenigbaar is met het bestaan van den Staat. De Orangisten zijn dus niet alleen gebonden door de belangen, zij hebben een leerstelsel. En in spijt van hun gering aantal, halen zij daaruit een des te grooter macht, daar zij op die van het geld berust. Inderdaad, hun propaganda beschikt over hulpmiddelen die hun tegenstrevers volkomen missen. Dank zij de toelagen uit den Haag en de vrijwillige bijdragen van de grootste industrieelen des lands, geven zij dezelve van 1830 tot 1838 een onstuimige bedrijvigheid. De afvalligheid van lord Ponsonby, in Juli 1831, heeft hen niet ontmoedigd. Van de onbekwaamheid der Belgische regeering overtuigd, zullen zij niet ophouden tegen dezelve militaire komplotten te smeden. Het lag aan hen niet, zoo geen gewapend oproer uitbrak bij de inhuldiging van Leopold I. John Cockerill beloofde generaal Daine te zullen omkoopen en beweerde zeker te wezen een opstand te Luik te doen uitbreken. Een weinig later in November, was opnieuw spraak van beroerten, die gelijktijdig zouden uitbreken in die stad en te Gent en te Brussel, en tot welke generaal van der Smissen zijn hulp verzekerd hadGa naar voetnoot(1). Te Gent was de stoutmoedigheid van de Orangisten | |
[pagina 64]
| |
zoo groot, dat de stad, van October 1831 tot Maart 1833, in een soort van staat van beleg diende gesteld. Een hoofdcomiteit van twintig leden, te Brussel ingericht onder het voorzitterschap van Dotrenge en van van Gobbelschroy, den gewezen Belgischen minister van Willem, leidde de werkzaamheden van de partij en correspondeerde met provinciale comiteiten. Het kabinet van 's-Gravenhage stelde maandelijks vier duizend gulden ten dienste der propagandaGa naar voetnoot(1). Fransche dagbladschrijvers werden omgekocht, waaronder de meest gekende, de al te beruchte Teste, in 1847, na minister van Lodewijk-Philips geweest te zijn, in een opzienbarend schandaal eindigdeGa naar voetnoot(2); tal van agenten, werden betaald, waaronder in de eerste plaats en tot het einde toe te vermelden is Henri Grégoire, van Vervier, ontwerper van den ongelukkigen aanslag, dien de Gentsche brandweer vroeger verijdeldeGa naar voetnoot(3). Volksliedjes werden onder het volk verspreid, waarin de nijverheidscrisis tot voorwendsel diende om de regeering hatelijk te makenGa naar voetnoot(4). Een razende pers braakte beleedigingen en lasteringen tegen het stelsel uit. Zij heette de Kamers ‘een vergadering van door domkoppen aangestelde domkoppen’; de koning was slechts ‘een gekroonde vampier, een nietsdoende overweldiger, een handelsreiziger in verkiezingszaken’Ga naar voetnoot(5). Een vlugschrift, in 1835 uitgegeven door een door de partij betaalden pamflettist heette de Septemberdagen, ‘na de grootmoedige verwijdering van prins Frederik’, een door ‘Fransche galeiboeven geleide beweging’, het Congres ‘een meerder- | |
[pagina 65]
| |
heid van lafaards’, den koning een avonturier, door konkelaars ‘opgeraapt’, België een ‘moordkuil’, een ‘alledaagsche kolonie van al de volkeren’, dat weldra verdwijnen zou, te midden van den wederzijdschen haat van Walen en Vlamingen, onder de hebzucht van Engeland en van FrankrijkGa naar voetnoot(1). De Kerk was niet beter bedeeld. Te Gent, riep de dagbladschrijver Lebrocquy de bevolking te wapen tegen de ‘schijnheilige en wraakzuchtige priesters’ die dezelve onder den duim hielden: ‘het geldt hier niet om een strijd tusschen partijen, maar om de verdediging van de beschaving tegen de barbaarschheid’Ga naar voetnoot(2). Al die overdrijving dient ongetwijfeld verklaard door de verbittering van wegens hun fiasco razende broodschrijvers. Evenals het geld waarmede zij betaald werden, dienden al hun pogingen tot niets. Op den afstand waarop men thans van die woede staat, geeft men zich duidelijk rekenschap van haar mislukking. Door tevens èn liberalen èn katholieken aan te vallen, konden de Orangisten nog slechts over zich zelf spreken. In het Parlement versterkten zij tegen zich zelven de eendracht der partijen welke zij beide beleedigden. Van wege het volk, dat onder den invloed van de geestelijkheid stond, konden hun propaganda en hun komplotten slechts aanleiding geven tot brutale wraaknemingen. In Augustus 1831 dreigden werklieden en kleine burgers te Doornijk hen aan de lantaarn te zullen opknoopenGa naar voetnoot(3). Detamelijk onschuldige betooging, in 1834 ingericht tot het inkoopen van de paarden van den prins van Oranje, die bij de vereffening van het onder dwangbeheer gebracht domein van Tervuren te koop gesteld werden, verwekte in Maart een opbruising van woede te Brussel. Het volk verwoestte verscheidene hotels van edelen die zich door hun inschrij- | |
[pagina 66]
| |
ving hatelijk hadden gemaakt; de troepen lieten het volk ongestoord begaanGa naar voetnoot(1). Het kon een oogenblik den schijn hebben, alsof de door vreemde roervinken opgehitste massa's haar woede zouden botvieren op de industrieelen en kapitalisten, daar velen tusschen hen en de Orangisten geen onderscheid maakten. De ellende van de werklieden, welke deze onvoorzichtig ontketend hadden, keerde zich tegen hen. In hun hoop, onbandigheid te stichten, hadden zij de republiek aangeprezen, en nu kwamen de republikeinen op straat om ze te overrompelenGa naar voetnoot(2). Na deze les, worden bij velen beteekenisvolle sporen van ontmoediging aangetroffen; de wet die de Kamers eindelijk op 25 Juli 1834 tegen de Orangistische kuiperijen aannam, zal daartoe ongetwijfeld wel bijgedragen hebben. Het volgend jaar bekenden de hoofdlieden aan Loebell, dat zij nog slechts op een algemeenen oorlog rekenden om te slagenGa naar voetnoot(3). De Orangistische maatschappij Le Lynx te Antwerpen, die 170 leden telde in 1833, behield er nog slechts een twintigtal in 1837. Dit jaar, had het belangrijkste blad der partij, Le Messager de Gand, nog in 't geheel 600 abonnenten en zijn hoofdopsteller Lebrocquy bekende: ‘wij hadden tegen ons het volk, dit onontbeerlijk element van de moderne omwentelingen en tegenomwentelingen’Ga naar voetnoot(4). De laatste aanval dien de met de republikeinen verbonden | |
[pagina 67]
| |
Orangisten ter gelegenheid van de crisis van 1839 waagden, zou mislukken evenals al de pogingen van de partijen die nog slechts op onhandigheid hopen om zich te redden. Vergeefs trachtten zij het Brusselsen garnizoen tegen de Kamers op te jagen, vergeefs, ondersteunden zij de propaganda van Bartels onder de nog luttele leden van de katholieke democratie, vergeefs stonden zij de pogingen bij van Jacob Kats, in de arbeidersmeetings welke hij te Gent en te Brussel hield. Dat alles leidde slechts tot de veroordeling van de beide agitators, die in den steek gelaten werden door degenen, die hen vooruitstietenGa naar voetnoot(1). Zoo het Orangisme nog eenige jaren lang voortsukkelt, toch is het voortaan geen politiek factor meer. Zijn laatste aanhangers blijven het nog enkel uit eergevoel getrouw. Te beginnen met de heerschappij van Willein II, onttrekt de regeering van den Haag, eindelijk van hun machteloosheid overtuigd, hun haar steunGa naar voetnoot(2). Overigens zette Engeland den koning aan, hen in den steek te laten. Hun laatste komplot, dat zij in 1841 smeedden, de zaak der ‘doorbrengers’, zou belachelijk schipbreuk lijdenGa naar voetnoot(3). In 1842 ontvingen zij nog uit 's-Graveiihage een som van 13.800 gulden, die verdeeld werd onder de hulpbehoevende agenten van de partijGa naar voetnoot(4). Doch het schijnt wel, dat die hulpverstrekking niet lang duurde. Het uur van de afrekening was geslagen. Het was eigenlijk het volk, dat door zijn onverschilligheid de mislukking van de republikeinen en vervolgens door zijn wederstand die van de Orangisten teweeggebracht had. Het gaf geen gehoor aan de ophitsingen der eersten en stond op tegen het gekonkel der anderen, zoodat het uit de omwente- | |
[pagina 68]
| |
ling geboren stelsel kortom door hetzelve bevestigd en vastgezet werd. Dank zij hetzelve, hadden de liberale burgerij en de geestelijkheid in 1830 gezegevierd en ook dank zij hetzelve konden zij het moderne België opbouwen. | |
IIIDen 26n Juli 1831, vijf dagen na zijn inhuldiging, riep Leopold I het kiezerskorps bijeen voor 29 Augustus. De inval in het land liet die schikkingen ongewijzigd. De verkiezingen hadden plaats op den gestelden dag en op 8 September werd te Brussel de eerste zittijd van het Belgisch Parlement geopend. De Senaat en de Kamer der Volksvertegenwoordigers werden in algemeene zitting vergaderd, om de troonrede te aanhooren. De gewilde eenvoud van haar bewoordingen, zonder den ernst der omstandigheden te omsluieren, bevestigde 's konings vertrouwen in de toekomst. Een sobere toespeling op den ongelukkigen tiendaagschen veldtocht - een onlangs voorgevallen gebeurtenis waarvan de gevolgen erg overdreven werden - deed des te beter de duidelijkheid uitkomen van deze verklaring, die wellicht minder bestemd was om de natie gerust te stellen dan om haar te wijzen op de krachtdadigheid en de bedrijvigheid van haar hoofd: ‘Binnen weinige dagen zal België een leger bezitten dat, zoo het weer noodig werd, hereenigd rondom zijn koning, de onafhankelijkheid van het vaderland met eer, met geluk zou verdedigen’. Het Parlement werd er toe aangespoord de regeering de tot de veiligheid van het grondgebied noodige hulpmiddelen niet te ontzeggen, maatregelen te nemen tot het bestrijden der crisis, ‘welke het land heeft moeten beleven om zijn politieke wedergeboorte te verkrijgen’ en de wetsontwerpen aan te nemen, die de in de grondwet neergeschreven grondbeginselen moeten ontwikkelen opdat de Belgen ‘een veel grooter vrijheid zouden genieten dan eenig ander volk van Europa’. Van den internationalen toestand kon niet gesproken worden, zonder Frankrijk de erkentelijkheid uit te drukken van een volk dat het pas verdedigd | |
[pagina 69]
| |
had. Toch kan men zich niet onthouden te gelooven, dat Lodewijk-Philips niet vreemd was aan het ietwat sibyllijnsch opstel van een zinsnede, waarbij zijn toekomstige schoonzoon de hoop uitdrukte, dat de Mogendheden, zouden toestemmen in de slooping van eenige der in 1815 gebouwde vestingen, om een schitterend blijk te geven van haar billijk vertrouwen in de rechtschapenheid van den koning der Franschen. Die taal paste wellicht niet volkomen in den mond van een vorst van een onzijdigen Staat. Doch misschien wel was het behen-dig een genegenheid te betuigen, welke Europa minder uitsluitend had kunnen maken. De beide Kamers die haar politiek leven begonnen, waren, door haar macht en haar samenstelling, zeer verschillend van het Congres. Dit laatste was de tolk geweest van 's lands souvereiniteit: zij waren slechts wetgevende vergaderingen. De uitvoerende macht, welke het Congres aan zijn comiteiten overgedragen had, behoorde voortaan den koning, tegenover haar door zijn ministers vertegenwoordigd. Ten slotte, door het Parlement in twee afzonderlijke vergaderingen te verdeelen, Senaat en Kamer der Volksvertegenwoordigers, werd het dat karakter van nationale conventie ontnomen, dat in het Congres zoo treffend was geweest. Zoo, wat de leden betreft, ongeveer twee derden onder hen reeds in het Congres gezeteld hadden, hielden zij hun mandaten niet heel en gansoh van dezelfde kiezers. In November 1830 had de voorloopige Regeering het kiesrecht verleend aan al de burgers die een cijns van 20 tot 100 gulden betaalden en, buiten, den cijns, aan hen die vrije beroepen uitoefenden, wat haar een waarborg van politieke bekwaamheid had geschenen. Toch had het Congres, dat die ‘bekwaamheidskiezers’ hadden helpen aanstellen, hen gewantrouwd. De onafhankelijkheid der stemming had hetzelve slechts verzekerd geschenen door de economische onafhankelijkheid, en daar enkel de cijns deze laatste kon bevestigen, zou het kiesrecht dus uitsluitend van den cijns, afhangenGa naar voetnoot(1). Overigens, door denzelven voor den buiten te | |
[pagina 70]
| |
verminderen, werd hetzelve gemakkelijker genaakbaar. Het aantal kiezers dat, in 1830, een totaal van 46.000 bedroeg, was in September 1831 tot 55.000 gestegen. Evenals voor het Congres, was geenerlei voorwaarde van fortuin gesteld voor de leden van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, die een vergoeding van 200 gulden tijdens de zittingsperioden zouden ontvangen. Daarentegen beperkte de verplichting, voor de Senaatsleden, 1000 gulden rechtstreeksche belastingen te betalen, het aantal verkiesbaren tot zes of zevenhonderd personen, meestal adellijke grondeigenaars. Aldus verschilden de beide Kamers van het Parlement alleen door den graad van het fortuin van haar leden. Het middelbaar fortuin overheerschte in de Kamer, het groot in den Senaat. Zoo de adel schier uitsluitend den Senaat vervulde, was dit slechts het gevolg van zijn rijkdom. Nooit was eenig Parlement zoo bepaald censitair als het Belgisch Parlement. Het groot aantal ambtenaars die in de Kamer der Volksvertegenwoordigers zetelden, zetelden daarin geenszins krachtens hun bediening. Deze had hun slechts als aanbeveling gediend. De oorspronkelijkheid van het Congres lag in de ontstentenis van partijen. Dat was ook die van de Kamers van 1831. Zeker niet omdat in den schoot van het kiezerskorps een onmogelijke eenparigheid van denkwijzen bestond. De tegenstelling dezer was integendeel zeer sterk. Het was niet de eensgezindheid, doch wel de eendracht der partijen die haar aanbotsing verhinderde. Het gebeurde zeer dikwijls, dat de keus van de kiezers bepaald werd door de katholieke of de liberale overtuiging van de candidaten. Doch dit was een eenvoudige zaak van individueele neigingen. Nergens ziet men, dat de gekozenen een partijprogramma inriepen, of dat de kiezers hun tot opdracht gaven er een te verdedigen. Alles wat men hun vroeg, was een onvoorwaardelijke toetreding tot de grondwet en tot de nationale onafhankelijkheid. Een groep Orangisten, die het waagde zich te Gent voor te stellen, behaalde slechts een belachelijk aantal stemmen. De verkiezingen waren geen partijverkiezingen, omdat zij nationale verkiezingen waren. Op het tijdstip dat zij gehouden werden, voelde iedereen dat het eenig vraagstuk dat | |
[pagina 71]
| |
vóór het land gesteld werd, bestond in het ‘al of niet zijn’. Het ware voldoende geweest eenige vijanden van het stelsel naar het Parlement te sturen, om dezes bestaan in gevaar te brengen. Niets bewijst beter den wil hetzelve in stand te houden, dan de houding van het kiezerskorps. De bedenkelijkheid van de omstandigheden vergde alleszins de eendracht. Het gezond verstand deed de burgerij begrijpen, dat het niet voldoende was de tegenstrevers der omwenteling buiten de Kamer te houden, doch dat het, om te beletten dat de strijdigheid van de denkwijzen de kracht harer verdedigers zou verflauwen, mede van groot belang was, de afgevaardigden geen ander mandaat te geven dan, in denzelfden geest, eenparig samen te werken aan hetzelfde werk tot het openbaar heil. De houding van koning Willem droeg ruimschoots het hare bij tot het opleggen en onderhouden van die politiek van eenheid en samenhang. Zijn weigering tot het aannemen der XXIV artikelen, waarbij België tot in 1839 in staat van smeulenden oorlog met Holland en den Duitschen Bond gehouden werd, dwong het wel, het gevaar met vereenigde krachten te bestrijden en nationaal belang boven partijbelang te stellen. De halsstarrigheid van zijn tegenstrever was een geluk voor hetzelve. In stede van het tot onhandigheid aan te drijven, zooals hij hoopte, had zij tot uitslag het de inwendige twisten te sparen die, met een vreemden koning die nog geen aanzien bezat en met een gansch nieuwe in practijk te stellen grondwet, ongetwijfeld de jammerlijkste gevolgen hadden kunnen hebben. Wat ware gebeurd, zoo hij in 1831 geteekend had? Misschien zouden katholieken en liberalen, van alle vrees verlost, zonder lang vertoeven elkander bestreden hebben, om te vallen in de verwarring, waarin de Brabantsche omwenteling versukkeld was. Doch daar hij de eenen en de anderen bedreigde, bevestigde de gemeenschap van gevaar hun eendracht en dwong hij hen, het in 1828 gesloten verbond te eerbiedigen. Dank zij zijn wrok, genoot België acht jaar burgerlijke eendracht, welke het ten nutte maakte om het nieuw stelsel te beproeven. Toen Willem zwichtte, was het | |
[pagina 72]
| |
te laat. De groeitijd was voorbij en de boom had al te diep wortel geschoten om niet recht te blijven. De algemeene en schier bijgeloovige vereering waarmede de grondwet omringd werd, waarborgde nog beter de zedelijke eendracht, waaruit de politieke eendracht ontstond. Zij was een schier geheiligd iets, een soort van openbaring, de tafelen der wet. Zij werd vereerd als een bij uitstek nationaal werk, een uiting van volkssouvereiniteit, ouder en hooger dan de koning zelf. Behoudens eenige Orangistische pamflettisten dorst niemand de stem tegen dezelve verheffen. De Potter zelf en de republikeinen wachten zich er wel voor, ze aan te vallen; hoogstens verwijten zij hun tegenstrevers, dat zij den geest derzelve verdraaien. De vrijheden welke zij ronddeelt, geven haar een onvergelijkelijke schoonheid in de oogen van dit geslacht van 1830, dat de Vrijheid tot edelmoedig ideaal heeft. Katholieken en liberalen, allen zijn rondom haar verbonden, omdat zij eigenlijk, in den diepen zin des woords, allen vrijzinnig zijn. In die eerste opwelling van geestdrift bevinden zich weinig mannen die bedachtzaam of sceptisch genoeg zijn om de conflicten te voorzien, welke de formule de vrije Kerk in den vrijen Staat kan medesleepen. Met Nothomb denken schier allen, dat er tusschen den Staat en den godsdienst niet meer betrekking is dan tusschen den Staat en de meetkunde. Of de door de grondwet gewaarborgde vrijheden van goddelijke afkomst, dan wel een natuurlijk recht wezen, iedereen is akkoord om niemand daarvan het voordeel te ontzeggen. Toen in 1831 benden dwepers, te Brussel, de vergaderingen van de Saint-Simonianen willen beletten, zijn het katholieken als Vilain XIIII en priester de Haerne die in de Kamer het woord nemen om het te hunnen nadeele geschonden recht van vereeniging te verdedigenGa naar voetnoot(1). Hetzelfde jaar aarzelt de liberaal Devaux niet te erkennen, ‘dat wij een geestelijkheid hebben die de vrijheid bemint’Ga naar voetnoot(2). Ongetwijfeld worden de begoochelingen van den goeden wil dikwijls door de werkelijkheid gelogenstraft en zoodra | |
[pagina 73]
| |
het op de toepassing van de grondbeginselen aankomt, vliegen die vrijzinnigen elkander in 't haar. Elk jaar weergalmen in de Kamers steeds hartstochtelijker woordenwisselingen tusschen verdedigers der Kerk en verdedigers der burgerlijke macht. Doch dat zijn maar de spoedig verdreven voorboden van een nog verwijderd orkaan. In werkelijkheid, zweeft de eensgezind aangenomen grondwet boven alle aanvallen. Niet alleen wenscht niemand, doch durft niemand denken, dat partijgeest ze ooit zou zoeken te interpreteeren. Welke tegenstelling, bij de vergelijking van de onvoorwaardelijke toetreding tot dezelve door de katholieken met hun aanvallen van 1815 tegen de grondwet!Ga naar voetnoot(1). ‘Ik bevestig, zal Dechamps in 1837 zeggen, en mijn toestand laat mij toe zulks uit gewisse bron te doen, ik bevestig, dat, zoo de katholieken van de voornaamste fractiën van het liberalisme morgen de uitdrukkelijke en gewaarborgde verzekering kregen, dat zij de godsdienstvrijheden nooit zullen krenken, zij den kiesstrijd zouden overlaten aan hen die dat aangenaam vinden’Ga naar voetnoot(2). En zijnerzijds betuigt Dumortier dat hij verstond tot geenerlei partij te behooren, ‘tenzij, wat niets zegt, tot de partij die de godsdienstvrijheid wil’Ga naar voetnoot(3). Wel verre van slechts een tactiek te wezen, die opgelegd is wegens de gevaren welke het land van buiten bedreigen, komt het ‘unionisme’ van het Parlement ook voort, en misschien nog meer voort, uit de liefde en den eerbied voor de grondwet. Deze zijn zoo grondig en zoo algemeen, dat men zich mag afvragen of zij niet de beste waarborg zijn voor de onafhankelijkheid die, bij het meerendeel der Belgen, zich meer nog door het burgerlijk dan door het nationaal bewustzijn rechtvaardigt. Voor de regeering was dit door het land de Kamers opgelegd ‘unionisme’ tevens een macht en een zwakheid. Een macht, omdat, daar geenerlei meerderheid bestond in dit Parlement zonder partijen, de koning langen tijd in het | |
[pagina 74]
| |
ministerie mannen naar zijn keus kon roepen en aldus, gedurende de eerste jaren van het stelsel, een heilzamen invloed uitoefenen en volop genieten van een vrijheid van handelen, zonder welke de inrichting van de door de grondwet zoo verwaarloosde uitvoerende macht ongetwijfeld hoogst moeilijk ware geweest. Een zwakheid, omdat de ministers niet mochten rekenen op de hulp van een groep die zich met hen solidair verklaarde en zich dus gedurig blootgesteld zagen aan het wantrouwen der nationale vertegenwoordiging. Hun toestand was des te pijnlijker, daar de Wetgevende Kamers er zich maar al te langzaam in getroostten, aan te nemen, dat zij niet met de souvereniteit bekleed waren die het Congres behoord hadGa naar voetnoot(1). Elk initiatief der regeering kwam haar verdacht voor, als ware het een aanslag op haar rechten of als een poging tot willekeur geweest. Buiten de ambtenaars die het Kabinet ondersteunen, soms door hun stilzwijgen, ontmoet het slechts een kwaadwillige en achterdochtige, ja soms geweldige oppositie. Verdacht alleen om het feit dat het de uitvoerende macht in handen heeft, wordt het gedurig beschuldigd, dat het de grondwet verkracht. Zijn eenvoudigste handelingen, de aanstelling van een bestuursagent, de vergunning van een toelage, verwekken gedurig hartstochtelijke besprekingen. In werkelijkheid heeft men het niet zoodanig op het kabinet gemunt dan wel op de monarchie, die het dekt. De republikeinsche geest van het Congres die bij zijn opvolgers voortleeft, laat hun niet toe, den vorst anders te beschouwen dan als een soort van hoogeren ambtenaar, die door zijn onverantwoordelijkheid van alle initiatief dient beroofd te zijn en die, door de natie betaald, geen anderen plicht heeft dan aanteekening van haren wil te houden. Onder hen, evenals buiten de Kamers, gaat elk blijk van eerbied jegens de kroon, voor pluimstrijkerij en slaafschheid door. Bij openbare plechtigheden, geeft men zich zelfs de moeite niet, den Koning de redevoeringen mede te deelen, waarop | |
[pagina 75]
| |
hij moet antwoordenGa naar voetnoot(1). In 1832 verwekte het voorstel tot het instellen van de Leopoldsorde een tempeest in de Kamer der Volksvertegenwoordigers. 't Is een middel tot omkooping, een misbruik uit vroeger eeuwen, dat men het volk wil opdringen. Gendebien roept uit: ‘dat een lint nooit zijn knoopsgat zal ontsieren’, en de wet wordt slechts met twee stemmen meerderheid aangenomen: zeven en dertig tegen vijf en dertigGa naar voetnoot(2). Gelukkiglijk dringt de noodzakelijkheid van de koninklijke macht zich meer op dan de wensch naar haar zwakheid. In de grondwet opgenomen, heeft zij deel aan haar onschendbaarheid, en van het oogenblik dat niemand er aan denkt ze te betwisten, hangt het nog slechts af van de behendigheid en de krachtdadigheid van hem die ze in zijn bezit houdt, om haar de plaats te doen krijgen, welke haar toekomt. En, niettegenstaande al de genomen voorzorgen, kan die plaats nog groot wezen, daal zij zich uitstrekt tot heel het domein van de uitvoerende macht. Leopold I beijverde zich dan ook van den beginne aan, ze zooveel mogelijk in zijn handen te houden en samen te trekken. Hij slaagde er in, de republikeinsche beteekenis, welke het Parlement de grondwet gaf, te vervangen door de monarchale beteekenis, en, terwijl hij nooit ophield de grondwet die hij bezworen had, gewetensvol te eerbiedigen, gelukte het hem de regeering de onontbeerlijke prerogatieven te schenken, die tot het behoud van den Staat noodig waren. Reeds in 1835 stelt de Engelsche zaakgelastigde te Brussel, met verwondering, de goede werking vast van een stelsel, ‘dat waarschijnlijk elders niet zou gelukt zijn’, en vijf jaar later zal de koning, nu zijn werk voortaan verzekerd is, klagen dat zijn taak al te gemakkelijk isGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 76]
| |
En toch hoeveel ontgoochelingen had hij ondervonden! Voor het verzet van de Kamers, waren zijn ministers maar al te zeer bereid tot wijken, en een onophoudende strijd was noodig geweest om hun besluiteloosheid te overwinnen en om hen, om zoo te zeggen op te leiden in hun rol. Nieuweling in zake regeering en meer nog in zake diplomatie, moest het in Juli 1831 onder het voorzitterschap van de Muelenaere opgericht Kabinet in October 1832 omgewerkt worden. Het beroep, toen gedaan op Rogier en op Lebeau bewijst, dat de koning er van afziet zich met minder belangrijke personaliteiten te omringen en zich sterk genoeg gevoelt om in zijn Raad politieke mannen te brengen, wier verleden en wier diensten het aanzien zouden verhoogen van de kroon, die zij hun medewerking brengen. In April 1833 gat hij nog beteekenisvoller bewijs van zelfvertrouwen door de ontbinding van de Kamers uit te spreken, omdat zij de voor het leger gevraagde toelagen geweigerd hadden. Een ander blijk daarvan was het ontslag in Augustus 1834 het Kabinet opgelegd, om den wille van zijn oneenigheid met den minister van oorlog, generaal Evain, welken de koning als onontbeerlijk beschouwde. De verwonderde gemoederen vernamen aldus, dat de Koning in zijn grondwettelijke prerogatieven iets anders zag dan een ijdel woord. En de kalmte welke zij aan den dag legden, bevestigt de versterking van het stelsel. Bij de ontbinding van 1833 ontstond niet de minste crisis en met een politiek beleid dat hen vereert, onthielden de aftredende ministers zich van alle beknibbeling, welke het grondbeginsel van de onverantwoordelijkheid der kroon hadde verzwakt. De vastberadenheid des Konings gedurende die aanvangsjaren verklaart zich zekerlijk door zijn vasten wil het land een krijgsmacht te schenken, die indruk op den vreemdeling zou maken. Van zijn standpunt als Staatsman, scheen het hem duidelijk, dat zulks de eerste behoefte was van het jong koninkrijk, dat zijn onafhankelijkheid pas ingehuldigd had met een schandelijke nederlaag. 's Lands eer welke hij bewaren moest, evenzeer als zijn persoonlijke eer, schreven hem zijn houding voor. ‘Men wete goed, schreef hij in 1832 aan Talleyrand, dat men mij niet meer zal omverwerpen zonder | |
[pagina 77]
| |
dat ik mij tot het uiterste zal verdedigen en zonder dat ik anderen zal doen vallen. Mijn besluit daaromtrent is met de grootste koelbloedigheid genomen’Ga naar voetnoot(1). Van 1831 tot 1839 was zijn grootste zorg, een stevig leger te been te brengen. Zooals wij zagen, was het deze bezorgdheid die hem aanzette, de Kamers te ontbinden en van zijn ministers te scheiden. 't Is nog dezelve, die hem de ontevredenheid liet verdragen van Engeland, omdat hij Fransche instructeurs in zijn dienst genomen had, en die hem de gramschap van Oostenrijk en den czaar op den hals haalde, toen hij Poolsche officieren aangeworven hadGa naar voetnoot(2). Vier jaar lang, van 1832 tot 1836, liet hij generaal Evain, in spijt van dezes impopulariteit, de door het Orangisme bedorven regimenten zuiveren en ze een nieuw personeel en een nieuw materieel geven. Om het aanzien te verhoogen van dat leger dat oprecht zijn werk was, nam hij de gewoonte, die hij zijn opvolgers achterliet, slechts onder het uniform van luitenant-generaal in het openbaar te verschijnen. Reeds in 1833 bedroeg het effectief der troepen onder de wapens 80.000 man. De schikking dat jaar met Holland getroffen, liet toe het te verminderen tot 45.000. Doch 130.000 man konden gemobiliseerd worden en, niettegenstaande het geknor der gemoederen, bleef de begrooting van oorlog bepaald op een gezamenlijke som van ongeveer 45 millioen. De door de grondwet voorziene groote organische wetten waren door het Congres aan de beslissing der Kamers overgelaten. Die taak was te duchten, daar de werking van het bestuursleven des lands daarvan zou afhangen, doch echter tamelijk gemakkelijk, omdat de grondbeginselen daarvan van te voren vastgesteld waren. Hier, overigens, liet de behoefte tot innoveeren zich niet dringend voelen. De inrichting van het koninkrijk der Nederlanden, geschoeid op de leest van het bestuurswezen van het keizerrijk, had de openbare diensten tot eens ieders voldoening verzekerd. Het volstond, dezelve tot den geest der grondwet aan te passen. Het belastingsstelsel, zooals het in 1830 bestond, zou | |
[pagina 78]
| |
gedurende zeer langen tijd slechts onbeduidende wijzigingen ondergaan. Wat de rechterlijke inrichting betreft, de wet van 4 Augustus 1832 liet in de hoofdtrekken de samenstelling en de hiërarchie der rechtbanken en gerechtshoven bestaan, doch zij voerde op standvastige wijze de onafzetbaarheid der magistraten in en maakte een zeer ruime plaats voor de jury in de rechtspleging voor strafzaken, ten einde de beschuldigden voor alle tusschenkomst van wege de regeering te vrijwaren. Door dezelve kreeg het rechtswezen in België het tot heden toe bewaard karakter van een ‘macht’, volkomen vrij van het algemeen bestuurswezen en van de bemoeiing van den Staat. De overtuiging, dat de persoonlijke vrijheid der burgers dit vereischte, deed door de Kamer der Volksvertegenwoordigers de instelling van een Raad van State verwerpen, die door den Senaat voorgesteld was. De laatste sporen van de belemmeringen aan de onafhankelijkheid der rechters door het Napoleontisch stelsel gebracht en na hetzelve door de Hollandsche regeering behouden, zijn tot dusverre verdwenen, dat kon gezegd worden ‘dat de weegschaal van de machten die, in Frankrijk, naar het bestuurswezen overhelt, in België naar de justitie overhelt’Ga naar voetnoot(1). Het vraagstuk omtrent de betrekkingen van den Staat met de gemeenten hield het Parlement drie jaar lang bezig alvorens het, door de gemeentewet van 30 Maart 1836, tot een minnelijke oplossing kwam. Onder al de herinneringen aan het verleden, was alleen onder de Belgen deze van de zelfstandigheid gebleven, waarvan hun steden vroeger zoo talrijke en soms zoo heldhaftige blijken hadden gegeven. De Omwenteling had daarvan de kracht doen oplaaien en haar particularistische opstanden doen verschijnen als zoovele geheiligde gevechten tusschen het despotisme en de vrijheid. Wat, gedurende de Fransche inlijving, misschien nog meer dan de loting, de gemoederen met weerzin verdragen hadden, was de aan de plaatselijke bewindvoerders opgelegde centralisatie. Het Hollandsch stelsel was, in zekere mate, tot de nationale traditie teruggekeerd en had, aan de steden althans, | |
[pagina 79]
| |
het recht verleend zich zelven te besturen onder de voogdij van den Staat. Toch wenschen haar ‘regenties’, verkozen door een ingewikkeld stelsel van stemming met meerdere trappen en uitsluitend bestaande uit leden der hooge burgerij, die met gesloten deuren moesten beraadslagenGa naar voetnoot(1), vurig een grondige hervorming. Overeenkomstig den geest der grondwet, werden deze vervangen door gemeenteraden, bij rechtstreeksche verkiezing aangesteld door de burgers die, volgens de gemeente, een cijns van 5 tot 100 frank betaalden; het kiezerskorps had contrôle over zijn lasthebbers, door de aan de Raadszittingen opgelegde openbaarheid. Elke gemeente, hoe groot of hoe klein haar grondgebied of haar bevolking ook was, werd volgens dezelfde grondbeginselen ingericht: van het verschil tusschen steden en dorpen, door het Hollandsch stelsel ingevoerd, bleef niets meer bestaan. Tegenover den Staat, kwamen de plaatselijke overheden tevens voor als zelfstandig en als bekleed met door het hoofdgezag overgegeven machten. De regeering had graag dit laatste karakter willen verscherpen. Zij had willen het recht bezitten de burgemeesters en de schepenen buiten de Gemeenteraden aan te wijzen, deze te ontbinden en hun handelingen ongeldig te verklaren. Doch het was onmogelijk zulks van de Kamers te bekomen. Zij verleenden slechts de aanstelling van den burgemeester en de schepenen in den schoot van den Raad en het vermogen hen te schorsen of af te zetten, op advies van de bestendige Deputatie der provincie. Mits deze voorbehoudingen, was de zelfstandigheid der gemeenten zoo ruim gemeten, dat men dezelve zooniet onbeperkt, dan toch onbepaald mocht heetenGa naar voetnoot(2). In de groote steden waren de Gemeenteraden feitelijk plaatselijke parlementen, waarmede de regeering steeds vermeed in conflict te komen. Het aan de burgemeesters verleend recht, de burgerwacht op te roepen, stelde in geval van noodzakelijkheid een gewapende macht te hunner beschikking. Het politiek leven der gemeente was dus, in 't klein, begrepen naar dat van den Staat. Hetzelve onderhield onder | |
[pagina 80]
| |
de bourgeoisie een burgerlijk bewustzijn, dat zoo opmerkenswaardig was door zijn stevigheid als het soms verwonderlijk was door zijn bekrompenheid. De onbeduidendheid van de rol der provinciën in de organische wet van 30 April 1836 treft des te meer, zoo men ze vergelijkt met de zoo kwistig aan de gemeenten verleende vrijheid. De reden daarvan is dat, sedert de Fransche verovering, de aloude provinciale zelfstandigheid, welke tot dan toe zóó stevig gebleven was, dat zij België werkelijk tot een Bondsstaat maakte, heel en gansch verdwenen was. De in 1795 ingevoerde verdeeling van het land in negen departementen was na den val van het Keizerrijk blijven, bestaan. Want de Hollandsche regeering had zich wel gewacht een toestand te wijzigen, die haar gezag zoo gunstig was; zij bepaalde er zich bij, de departementen met den alouden naam der provinciën te versieren en na haar deed het uit de omwenteling van 1830 geboren koninkrijk hetzelfde. In spijt van haar naam, zijn de Belgische provinciën slechts omschrijvingen die met geenerlei geschiedkundige werkelijkheid meer overeenkomen. Eenvoudige kaders als zij zijn, geschapen met het oog op de werking van den Staat, beantwoorden zij nog slechts aan administratieve noodwendigheden. De in elke hoofdplaats harer aangestelde gouverneur is een soort van prefect en de Provincieraad evenals de bestendige Deputatie, die buiten den zittijd de belangen der provincie waarneemt, bezitten slechts een beperkte bevoegdheid en een recht van contrôle op de gemeentebesturen, dat, zooals wij zagen, zelden wordt uitgeoefend, tenzij tegenover do landelijke gemeenten. Hier is de nationale overlevering, die op het gemeentelijk gebied welig voortleeft, gansch verdwenen. Het begrip van den eenheidsstaat had bij de Omwenteling zoo goed gezegevierd, dat, noch in het Congres, noch in de Kamers, zich één stem verhief ten voordeele van den terugkeer naar een afgeschaft verleden. De door de wet van 1836 geschapen instellingen zijn, kortom, niets anders dan een verband tusschen de 2500 gemeenten van het land en het hoofdgezag. Over het geheel beschouwd, is de wetgevende bedrijvigheid van de Kamers van 1833 tot 1839, zooals zij zich door | |
[pagina 81]
| |
de organische wetten uit, slechts de voortzetting en als het ware, de aanvulling van die van het Congres. Toch heeft zij, op een gewichtig punt, blijk gegeven van een initiatief, dat in zijn aard, zoo stout was als de opstelling der grondwet door het Congres. Niets heeft beter de economische toekomst van het land verzekerd dan de stemming van de wet van 1835 tot het aanleggen van een den Staat toebehoorend en door hem geëxploiteerd spoorwegnet. Ongetwijfeld hadden de voordeelen van het nieuw vervoermiddel, dat reeds in 1825 in Engeland ingevoerd was, vroegtijdig de aandacht gaande gemaakt van industrieelen en politieke mannen. Onder de Luiksche metallurgisten was reeds in 1829 spraak geweest van het leggen van een spoorbaan tot verbinding van Maas en Schelde, en Lebeau had in zijn befaamde redevoering over de XVIII artikelen, gewezen op de mogelijkheid, de afbreking van de gemeenschap met Holland goed te maken door het aanleggen van spoorwegenGa naar voetnoot(1). Bovendien was het bekend, dat in Frankrijk, een spoorweg dienst deed tusschen Roanne en Saint-Etienne en een andere in Duitschland, tusschen Fürth en Neurenberg. Doch in 1834 deed België heel iets anders dan het voorbeeld van elders volgen. Het begreep het eerst de toekomst die beschoren was aan een uitvinding, waarvan nog niemand de latere rol voorzag en met een wonderlijke stoutmoedigheid besloot het, die toe te passen volgens een samenplan en daarvan het allereerste werktuig tot zijn economische wedergeboorte te makenGa naar voetnoot(2). De herinneringen aan het verleden werkten hier samen met het helder begrip van de uitzichten van den vooruitgang. Onder Albertus en Isabella had de sluiting der Schelde vroeger het denkbeeld doen ontstaan, het verloopen | |
[pagina 82]
| |
doorvoerverkeer op te beuren door het graven van een stelsel vaarten in de richting van Duitschland en dit ontwerp werd onder de regeering van Maximiliaan-Emanuel weder te berde gebrachtGa naar voetnoot(1). Het openbaar heil dwong het land, na de Omwenteling, tot hetzelve terug te komen, doch onder een nieuweren vorm, waarbij de waterwegen door ijzeren-spoorwegen zouden vervangen worden. Zooals vroeger was het hoofddoel van de onderneming den doorvoer der naburen naar België te trekken. Van uit Mechelen, het middelpunt van het net, zou een spoorbaan naar Duitschland loepen, een andere naar Oostende, een derde naar Antwerpen, ten slotte een vierde naar Frankrijk. Het werk was al te aanzienlijk voor het privaat initiatief. Alleen de Staat kon het verwezenlijken en het gezond verstand deed den tegenzin overwinnen, dien dezes bemoeiing verwekte; men getroostte er zich in, denzelve een taak over te laten waarvan niemand de verantwoordelijkheid had durven dragen en die noen hem, in geval van mislukking, altijd kon aanwrijven. Het cijnsbetalend en vrijzinnig België was dus het eerste land in Europa, dat niet alleen een nationalen spoorweg, doch terzelfder tijd een Staatsspoorweg bezat. Wellicht waren de Saint-Simoniaansche strekkingen, toen tamelijk verspreid in een gedeelte van de burgerij en beleden door RogierGa naar voetnoot(2), die, met Lebeau, de eer had de wet van 1834 de Kamers voor te leggen, en voor dezelve te verdedigen, niet gansch vreemd aan een schijnbaar met de heerschende gevoelens strijdig feit. Ten aanzien van de gebeurtenissen die pas het land zoo hevig geschokt hadden, van de onzekerheid zijner toekomst, | |
[pagina 83]
| |
van de economische crisis die het verlamde, moet de wilskracht waarvan het blijk gaf, toen het een werk aannam, dat zoo veelomvattend als kostelijk en moeilijk zou wezen, nog verbazender en zijn met welslagen bekroonde uitslag nog wonderlijker schijnen. De regeering deed beroep op Engelsche deskundigen; doch Belgische ingenieurs, Pieter Simons en Gustaaf de Ridder zijn het, die het plan van het net ontwierpen en de uitvoering daarvan leidden, en Belgische metallurgisten zijn het, die de rails en de locomotieven leverden. Dank zij het groot aantal arbeiders, die door de werkloosheid beschikbaar waren, vorderden de werken met een buitengewone snelheid. Een opwelling van nationalen trots rees op onder de gemoederen. Rogier zegde, dat de spoorweg ‘die België vleugelen gaf, het ook een stoffelijke constitutie zal geven, gelijk het Congres het een politieke constitutie gaf’Ga naar voetnoot(1), en Briavoinne zal dit diep denkbeeld schrijven: ‘dat zonder de Omwenteling de spoorweg niet kon bestaan en dat zonder den spoorweg de Omwenteling gevaar had kunnen loopen’Ga naar voetnoot(2). Nauwelijks was de groote onderneming aangevangen of zij liet haar heilzame uitwerkselen voelen door de nijverheid te redden uit haar verlamming. Onafgebroken bestellingen verzekerden de bedreigde toekomst der metaalnijverheid, en de herneming van haar bedrijvigheid bracht ook die der ijzer- en kolenmijnen mede. Het hersteld vertrouwen verwekt het initiatief van het kapitalisme. De Société Générale verzaakt aan de terughouding waarbij zij sedert de Omwenteling gebleven was en begint het tot hiertoe ongekende karakter van een nijverheidsbank te krijgenGa naar voetnoot(3). Zij neemt deel aan de oprichting van fabrieken, bevordert de concentratie-beweging in Henegouw, die de kleine familiale kolenmijnen snel onder het bewind van machtige maatschappijen brengt, alsmede de oprichting van naamlooze vennootschappen welke zij bestuurt of ‘controleert’. De Banque de Belgique en | |
[pagina 84]
| |
de Banque Liégeoise, in 1835 gesticht deels met de hulp van de Fransche kapitalen welke de wedergeboorte van het land aantrekt, volgen haar voorbeeld en haar werkwijze. Bevorderd door de schier volkomen vrijheid welke de wet haar laat, stijgt het aantal naamlooze maatschappijen van jaar tot jaar met een verrassende snelheid. Van 15 in 1830, stijgt het van 1833 tot 1839 op 151Ga naar voetnoot(1). Het verdrag van 1833, waardoor de vrees voor een onmiddellijke hervatting van de vijandelijkheden met Holland verdreven werd, droeg ongetwijfeld veel bij tot het al te weelderig oprijzen van nieuwe zaken. Die bloei biedt bovendien een koortsachtig karakter, dat hem meer schitterend dan stevig maakt. Veeltijds worden de uitgegeven titels niet in het publiek geplaatst en blijven zij in het bezit van beroepsspeculariten, waaronder velen zich slechts door het krediet rechthouden. Toch dient erkend, dat het land een heilzamen prikkel ondervond. In 1815 verhefte het zich, dank zij den steun van de regeering, uit de door de instorting van het Keizerrijk verwekte crisis. Deze maal had zijn ontwaking geen andere oorzaak dan zijn eigen wilskracht, die zich in de vrijheid ontwikkelde. Zoo de Staat spoorwegen aanlegt, brengt hij geenerlei hulp aan de zaken. Dezelfde vrijheid bezwangert het economisch leven en het openbaar leven en haar welslagen versterkt het geloof in haar heilzaamheid. In 1837 voorspelt de minister van Frankrijk, dat ‘België zich weldra op den eersten rang der nijverheidsnatiën zal stellenGa naar voetnoot(2). Overal wordt verhooging van prijzen en van loonen vastgesteld. De Antwerpsche haven ontvangt meer schepen dan in 1829, dat het gunstigste jaar van het Hollandsche tijdperk was. In 1835 toont een nijverheidstentoonstelling de verrassende vorderingen der nationale bedrijvigheid. Het welslagen van een in 1836 aangegane leening van 30 millioen maakt het vertrouwen nog steviger. In 1837 wordt het Ministerie van Openbare Werken ingesteld. En naast de spoorwegen verkondigt de opening van tal van nieuwe straatwegen, dat België op weg is om een der rijkste | |
[pagina 85]
| |
landen ter wereld aan gemeenschapsmiddelen te worden. Te midden van dien rijken arbeidsbloesem verdwijnen de laatste sporen van de zedelijke ontmoediging, verwekt door de vernedering van 1831. Het nieuw stelsel versterkt zich door de teleurstelling van republikeinen en Orangisten. De Potter bekent met een ietwat comische spijt, dat het land ‘voorspoedig en gelukkig is, doch dat het daar geenerlei schuld aan heeft’Ga naar voetnoot(1). |
|