Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 1]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 4]
| |
op 4 November 1830, werd haar programma haar door den internationalen toestand opgelegd: de Belgische quaestie oplossen zonder oorlog te verwekken. Edoch, zich dàt getroosten was, zonder den minsten twijfel, het voltrokken feit erkennen. De drie absolutistische Mogendheden, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, hoopten overigens wel, dat alles op een restauratie zou uitloopen. De czaar aanvaardde zelfs de Conferentie slechts met tegenzin, en zonder de uitbarsting van de Poolsche omwenteling (29 November 1830), had hij wellicht toch een leger aan Willem gezonden. Alleen Frankrijk, nog onder den invloed van de Julidagen, en Engeland, waar de verkiezingen pas het liberaal Kabinet van lord Grey aan 't bewind gebracht hadden (20 Nov.), erkenden, in woorden althans, de Belgen het recht zich een regeering naar hun keus te geven. Zij waren echter verre van een verstandhouding, welke de staatkundige aangelegenheden niet toelieten. Vóór de opkomst van het ministerie Casimir Périer (13 Maart 1831), schommelt Lodewijk-Philips gedurig tusschen zijn wensch den vrede te bewaren en zijn vrees voor de Bonapartistische en republikeinsche agitatie, welke luidruchtig de inlijving van België vordert. Daar hij niets anders wenscht dan op zijn wankelenden troon te blijven, beijvert hij zich tevens het vertrouwen van de vorsten te winnen, door op zijn belangeloosheid te bogen, en niet in onmin te komen met de Parijsche democraten, hardnekkige voorstanders van een propaganda oorlog die meteen een vergeldingsoorlog tegen Europa zou wezen. Vandaar de tegenstrijdigheid, de dubbelzinnigheid, het gemis aan openhartigheid van zijn gedrag. Hij zou de openbare meening een genoegdoening willen geven. Terwijl hij Talleyrand ter Conferentie laat bevestigen, dat zijn oogmerken volkomen overeenkomen met die van het Kabinet van Londen, konkelt hij, nu eens eenstemmig met zijn gezant, dan weer door het toedoen van agenten als Flahaut, om hetzij het land van Luxemburg, hetzij Mariembourg en Philippeville te bekomen. Hij wendt voor, zich niet te kunnen ontmaken van de smeekingen der Belgen die bereid zijn, laat hij zeggen, zich in Frankrijks armen te werpen. Het is een gedurig aanrukken en wijken, een gedurig berouw | |
[pagina 5]
| |
gevolgd van het beproeven van nieuwe pogingen, kortom de uitvluchtenpolitiek van een koning die vergeefs tracht iedereen tevreden te stellen en wiens kuiperijen niet vermogen, Engelands trotsche halsstarrigheid te verbidden. Want, tegenover de absolutistische Mogendheden, had Lodewijk-Philips Engeland al te zeer noodig, dan dat hij er aan denken zou, met hetzelve te breken. Die omstandigheid liet Palmerston toe, de werkzaamheden der Conferentie naar zijn zin te leiden. In het belang van de Britsche politiek slaagde hij er wonderlijk in allen om den tuin te leiden: nu eens met Frankrijk tegen Pruisen, Oostenrijk en Rusland, dan weer met deze Mogendheden tegen Frankrijk. Met het eerste, wilde hij de Belgen ten voordeele van Willem geen geweld aandoen, doch met de anderen was hij vast besloten, Frankrijk te beletten, de hand op België te leggen. Hij speelde een bij voorbaat gewonnen partij. De rol, die lord Castlereagh in 1814-1815 vervuld had, speelde hij in 1830-1831, zoodat de oprichting en de ontbinding van het koninkrijk der Nederlanden vóór alles het werk van Engeland was. De algemeene oorlog, dien de Mogendheden te allen prijs wilden vermijden, ware onvermijdelijk uitgebroken, had zulks slechts aan de Belgen en aan Willem gelegen. De bijeenkomst van de Conferentie van Londen had hen gelijkelijk verbitterd. Voor Willem was deze de schennis van zijn rechten als souverein, voor de Belgen de schennis van hun rechten als volk. Hij, evenals zij, waren verontwaardigd ‘onder het juk der diplomatie’ gedreven te weezen. Te recht wantrouwden zij het geschacher waarvan zij voorzagen, dat zij de slachtoffers zouden zijn; zij hadden dan ook de afdoende oplossing van een gewapend conflict verkozen, dat de eene en de anderen overeenkomstig hun belangen hoopten te zien uitvallen. Willem, hoofd van een regelmatige regeering en verzekerd van de welwillendheid van de absolutistische Mogendheden, kon het evenwel niet wagen met dezelven in oneenigheid te komen en Europa in vuur en vlam te zetten. Hij was des te minder tot handelen bekwaam, daar zijn volk hem niet ondersteunde. Behoudens zeer zeldzame uitzonderingen, waren de Hollanders de ‘versmelting’ met de Belgen moede. | |
[pagina 6]
| |
Zij wilden die ‘muiters’ wel een les geven en de sedert de Septemberdagen zoozeer gehavende krijgseer wreken, doch alle begeerte tot het herstellen van het koninkrijk was verdwenen. Willem zelf, overigens, gaf er zich ten volle rekenschap van, dat het te laat was om tot het verleden terug te keeren. Hij was slechts bezorgd over de toekomst van zijn dynastie. Hij had zich vergenoegd met de ambtelijke scheiding van de twee deelen van den Staat, ja met de zelfregeering van België, als hij maar over hetzelve bleef regeerenGa naar voetnoot(1). Langs de zijde van de Belgen, was de quaestie zóó ingewikkeld, dat zij bij voorbaat onoplosbaar scheen. Zonder zich in het minste over Europa's inzichten te bekommeren, waren zij als kwajongens vooruitgetrokken. Reeds op 18 November 1830, terwijl de Conferentie sedert veertien dagen aan 't beraadslagen was, hadden zij hun onafhankelijkheid verkondigd, vervolgens onverstoorbaar in hun grondwet de grenzen van hun revolutionnairen Staat afgebakend en ingevoerd en het huis van Oranje-Nassau buiten den troon gesloten. In hun zwakheid, hadden zij gehandeld evenals op het einde der XVIIIe eeuw, de Nationale Conventie van Frankrijk in haar macht gehandeld had. Hun Congres scheen te wanen, dat het ‘met de Europeesche dictatuur beleend’ wasGa naar voetnoot(2). Met een naïeve verwatenheid verbeeldde het zich dat al de volkeren eensgezind hun toejuichingen voegden bij die, welke de republikeinen van Parijs hetzelve toestuurden. Ten volle onbekend met de werkelijke voorwaarden van de buitenlandsche politiek, dacht het in allen gevalle staat te mogen maken op de hulp van Frankrijk; het rekende op hetzelve alsof het geregeerd was door gene- | |
[pagina 7]
| |
raal Lamarque in stede van Lodewijk-Philips. Voor de diplomaten die de Belgen aan het werk zagen, waren zij slechts wargeesten, onbekwamen en gevaarlijke domkoppen. Te Londen baarden de burgerlijke manieren van hun afgevaardigden veel opzien in de salons van de groote dames, inblazende geniussen der Conferentie. De hertogin van Dino had veel pret met hun ‘kleine republikeinsche welsprekendheid’ en met het groot denkbeeld, dat zij zich van hun belangrijkheid maaktenGa naar voetnoot(1). Wat de Belgische omwenteling belette te vergaan in een ramp zooals die waarbij de Brabantsche omwenteling vroeger schipbreuk leed, was dat zij tot het einde toe berustte op die eendracht der partijen, die ze mogelijk gemaakt had. In spijt van veel onvoorzichtigheid, onmatigheid en uittarting, liet zij de natie toe het hoofd te bieden aan Europa dat haar verachtte, en het ten slotte de erkenning af te dwingen van haar onafhankelijkheid welke zij verkondigd had zonder daartoe oorlof te vragen. Ongetwijfeld verkeerde, gedurende de wisselvalligheden welke het land zou ondergaan vóór het sluiten van de verdragen van 1839, de heen en weer geschommelde openbare meening schier gedurig in een crisistoestand. Nochtans, hoe groot en hoe erg de strijdigheid der strekkingen ook was, toch uitte zij zich slechts onder de individuen, in het Congres echter nooit tusschen het katholiek blok en het liberaal blok. Niet één oogenblik streden zij tegen elkander zooals vroeger Vonckisten en Vander Nootisten hadden gedaanGa naar voetnoot(2). Zoolang België's lotsbestemming niet opgelost was, bleven zij getrouw aan de in 1828 gesloten verstandhouding. Hun tegenstrijdige stemmingen betroffen slechts het verschil van de persoonlijke overtuigingen; zij waren geenszins het gevolg van partijbeschouwingen. Reeds op 20 December 1830 stelde de Conferentie vast, dat de ‘volledige en volkomen versmelting welke de Mogendheden tusschen België en Holland hadden willen tot stand brengen, niet verkregen werd’ en verklaarde zij zich er toe geneigd ‘de toekomstige onafhankelijkheid’ van België te | |
[pagina 8]
| |
erkennen; daardoor had zij feitelijk het bestaan en de zegepraal van de omwenteling gehuldigd. Doch dadelijk voegde zij daaraan een gewichtige beperking toe: zij bevestigde haar wil, die onafhankelijkheid ‘te verbinden met de bepalingen der verdragen, met de belangen en de veiligheid der andere Mogendheden en met het behoud van het Europeesch evenwicht’. Zij voegde daar nog aan toe, dat die schikkingen ‘in geenen deele de rechten konden krenken, welke de koning der Nederlanden en de Duitsche Bond op het groothertogdom Luxemburg uitoefenen’. Terwijl Europa aldus in België's onafhankelijkheid toestemde, behield het zich het recht voor, daarvan de perken te bepalen. Daardoor kwetste het tevens Willem en de Belgen. De eerste, kwam dadelijk op tegen de erkenning van de onafhankelijkheid, de anderen tegen dezer beperking. Op 3 Januari 1831 verwierp het Congres niet alleen de voorbehoudingen in zake Luxemburg, wiens inwoners de omwenteling meegemaakt hadden, doch het eischte bovendien Zeeuwsch-Vlaanderen, dat daaraan geen deel genomen had, doch met het oog op de noodzakelijkheid, de Staatsgrens door de Schelde te versterken. De Conferentie zond het Congres zijn nota terug en beschuldigde het, dat het het veroveringsrecht inriep. Het was klaar dat, zoo zij ervan afzag tegen de Belgen op te treden, zij hun niet zou toelaten haar hun wil voor te schrijven. De Europeesche belangen die zij moest vrijwaren, zouden voorzeker niet opgeofferd worden aan die van dit volkje, dat slechts naar zijn eigen zin verstond te handelen. Des te erger voor hetzelve, zoo het in zijn grondwet had geschreven, dat Luxemburg een zijner provinciën uitmaakte. Op dat oogenblik werd in den schoot der Conferentie de gedachte geopperd, België onzijdig te maken. Wie kreeg die? Bülow? Matuszewic? Talleyrand? Hij die ze het eerst uitte, drukte eigenlijk slechts uit wat iedereen moest denken. Het was klaarblijkelijk het gevolg van de ontbinding van het koninkrijk der Nederlanden. Van het oogenblik dat men ervan afzag, tegen Frankrijk de ‘barrière’ weder op te richten welke pas gesloopt was, bleef niets anders over dan België buiten het bereik van de hebzucht èn van Frankrijk | |
[pagina 9]
| |
èn van de andere Mogendheden te stellen. Het behoud van den algemeenen vrede vergde zulks. Opdat Europa zich getroostte in de onafhankelijkheid welke de Belgen zich aangematigd hadden te veroveren zonder het te raadplegen, moest het zich zelf als borg voor die ongepaste onafhankelijkheid aanstellen, om de verbeurdverklaring daarvan ten bate van een of anderen machtigen nabuur te verhinderen. Die sluitsteen van het Europeesch evenwicht, die België sedert de groote oorlogen der XVIIe eeuw was, diende stevig vastgezet door de gezamenlijke inspanning der Mogendheden. Onzijdig, zou het niemand meer in verzoeking brengen en zou het een bescherming voor allen wezenGa naar voetnoot(1). En het stelsel dat men het zou opleggen, zou een bescherming tegen hetzelve wezen, daar men het de mogelijkheid ontnam Holland aan te vallen. Reeds op 15 November, schreef Matuszewic aan Nesselrode, dat de Mogendheden ‘onderling het bestaan van het Belgisch koninkrijk dienden te waarborgen en te verklaren dat geen harer het in geen geval zal mogen overvallen of inlijven zonder de instemming van de vier anderen’Ga naar voetnoot(2), om in Europa de rust te vrijwaren. Het dient erkend dat, in de toenmalige omstandigheden, zulks de eenige oprecht Europeesche oplossing, de oplossing van vrede was, en dat de Conferentie zoo gelukkig was die te hebben gevonden dat zij die een ‘weldaad’ heette. Overigens kon Europa het zich niet ontveinzen, dat zij eigenlijk een voorzorg tegen Frankrijk was. In 1815 had het tegenover dit land een Staat willen stellen die sterk genoeg was om Frankrijk het hoofd te kunnen bieden; in 1831 bedacht het, het slechts in bedwang te houden door een Staat, wiens zwakheid het des te minder kon ontrusten, daar het kon geroepen wezen hem zelf bij aanranding te verdedigen. Het grondbeginsel van eeuwigdurende en gewaarborgde onzijdigheid werd opgenomen in den tekst, houdende de ‘grondslagen van scheiding’ tusschen België en Holland, | |
[pagina 10]
| |
welke de Conferentie op 20-27 Januari 1831 uitvaardigde. De nieuwe Staat zou bestaan uit al de grondgebieden welke het koninkrijk der Nederlanden uitgemaakt hadden, ter uitzondering van die welke, vóór 1790, tot de Republiek der Vereenigde Provinciën behoorden. Toch werd uitzondering gemaakt voor het groothertogdom Luxemburg, dat ‘ten onderscheiden titel bezeten door de prinsen van het huis van Oranje-Nassau, deel uitmaakt en zal blijven uitmaken van den Duitschen Bond’. Zeeuwsch-Vlaanderen, oude bezitting van de Vereenigde Provinciën, werd de Belgen natuurlijk geweigerd. De vereffening van de schuld van het voormalig koninkrijk werd vastgesteld op voet van 15/31 voor Holland en 16/31 voor België. Daarentegen zouden de Belgen genieten van scheepvaart en koophandel in de Hollandsche koloniën, met dezelfde rechten en voordeelen als de inwoners van Holland. In strijd met wat men had kunnen gelooven na zijn protest tegen het protocol van 20 December het Willem op 18 Februari de Conferentie weten, dat hij ‘een volle en algeheele toetreding te kennen gaf tot al de grondartikelen ter verwezenlijking van de scheiding tusschen België en Holland’. Dit was niet onbehendig. Hij mocht inderdaad hopen, dat hij zou geroepen worden om over de beide uit zijn koninkrijk gesneden Staten te regeeren en wij zagen reeds, dat dit zijn hoofddoel was. Mogelijk wel rekende hij op de voordeelen die te halen waren uit zijn inschikkelijkheid, die afstak bij de intransigentie van de Belgen. Want reeds op 1 Februari had het Congres plechtig voor zich alleen aanspraak gemaakt op het recht, al de vraagstukken betreffende de onafhankelijkheid en de grensbepaling van het land op te lossen. Zich van te voren de handen bindend, verklaarde het ‘in geen geval ten voordeele van vreemde kabinetten afstand te zullen doen van de uitoefening van de souvereiniteit welke de Belgische natie het toevertrouwd heeft; dat het zich nooit zou onderwerpen aan een beslissing welke de geheelheid van het grondgebied zou vernielen of de nationale vertegenwoordiging verminken; dat het altijd, bij de vreemde Mogendheden, het grondbeginsel van niet-tusschenkomst zou inroepen’. Het aarzelde dus niet, | |
[pagina 11]
| |
Europa te trotseeren. Zijn zelfvertrouwen vergrootte met zijn hoop, dat het, in geval van conflict, zou ondersteund worden door Frankrijk dat, overeenkomstig zijn laveerende politiek, voorloopig tot de grondslagen van scheiding niet toetrad, doch ze ook niet verwierp. De verontwaardiging van het Congres laat zich nog verklaren door de latere eischen, welke het protocol van 20 Januari liet voorzien. Daarin stond te lezen dat ‘de vorst van dit land (België) noodzakelijkerwijze moet beantwoorden aan het bestaansgrondbeginsel van het land zelf, door zijn persoonlijken stand moet voldoen aan de veiligheid van de naburige Staten, te dien einde de schikkingen moet aanvaarden welke in dit protocol opgenomen zijn en in staat wezen de Belgen daarvan het vreedzaam genot te verzekeren’. Duidelijker kon niet gezegd, dat de Conferentie zich het recht voorbehield zich te bemoeien met de keus van den vorst welken de Belgen zouden nemen en hun nationale souvereiniteit strenger onderwerpen aan Europa's welgevallen. Dat vraagstuk van den vorst was zonder tegenspraak de neteligste van al degene, welke de Omwenteling opgeworpen had. Het Congres had het ingewikkelder gemaakt door de uitsluiting van het huis van Oranje-Nassau. Daardoor had het alle berekening willen verhinderen, welke Willem of dezes zoon, den prins van Oranje, de kroon van België had gegeven. En dit was een nieuwe uitdaging voor de Mogendheden. Want men wist te Brussel heel goed, dat al de kabinetten, met inbegrip van dat van Parijs, een oplapping van dien aard als het beste middel aanzagen om de zaak te regelenGa naar voetnoot(1). Op 22 November 1830 was Lodewijk-Philips bij het Congres opgetreden om niet voor de vervallenverklaring van de dynastie te stemmen. Zonder aarzeling had het daarmede geen rekening gehouden. Doch zoo men akkoord was om den ouden vorst te verwerpen, was het veel moeilijker zich te verstaan omtrent den nieuwe. Er viel niet aan te denken een Belg te kiezen, met welke oplossing de Mogendheden wellicht genoegen hadden | |
[pagina 12]
| |
genomen. Alleen de graaf van Mérode ware mogelijk geweest, doch hij weigerde bepaald. Prins Frederik van Salm, wiens familie van de zijde der vrouwen afstamde van de huizen van Hoorn en van Lalaing, trachtte zich vooraan te stellen en liet de boeren van de provincie Antwerpen te zijnen voordeele petitionneeren, zonder zijn candidatuur als ernstig te kunnen doen aanzienGa naar voetnoot(1). Klaarblijkelijk moest de kroon een vreemdeling aangeboden worden en dit zou onvermijdelijk een conflict met Europa verwekken. Enkele katholieken hadden aanstonds gedacht aan aartshertog Karel van Oostenrijk, om aldus, over het koninkrijk der Nederlanden en het Fransche tijdperk heen, terug te komen tot de dynastie welke sedert het verdrag van Utrecht over het land had geregeerd. Doch het hof van Weenen stelde geenerlei belang in dit plan, tegen hetwelk Frankrijk voorzeker ware opgekomen, had het eenig kans van gelukken geboden. De naam van prins Leopold van Saksen-Coburg, een oogenblik gunstig onthaald, werd ter zijde gezet, om den wille van den tegenzin van het kabinet van Parijs. Voor de groote meerderheid van de Belgen die zich sedert het begin der omwenteling door Frankrijk ondersteund voelden of meenden te voelen, was alleen een Fransch candidaat mogelijk. Een luttel aantal democraten hadden wel Lafayette voorgesteld, zoo deze zich daartoe had geleend. Doch weldra werden de voorkeur en het gekonkel beperkt tusschen August van Leuchtenberg, zoon van Eugeen Beauharnais, en den hertog van Nemours, tweeden zoon van Lodewijk-Philips. Niemand kende hen echter. Meer nog, geen van beiden had den minsten stap aangewend om zich bij het Congres aan te bevelen. Het was klaar, dat hun candidaturen slechts het gevolg waren van de kuiperijen die te Parijs in de politieke groepen gesmeed werden, met het doel de Belgische omwenteling ten voordeele van Frankrijk te benuttigen. Zij | |
[pagina 13]
| |
welke dezelve voorstelden, waren geenszins bedacht op de belangen van België zelf. Het was oprecht een spotternij, een land dat volop in crisis was, twee onervaren jongelingen voor te stellen (Leuchtenberg was nauwelijks twintig jaar oud, Nemours zestien). Werkelijk waren de candidaten welke men de Belgen aanprees, slechts politieke zinnebeelden. Het ging niet om hun persoon, doch om de beteekenis welke men hun gaf. Voor Leuchtenberg stemmen, was toetreden tot de politiek, welke de Bonapartistische oppositie te Parijs leidde tegen de regeering van Lodewijk-Philips. Integendeel, voor Nemours stemmen, was de Julimonarchie bevestigen door ze te sieren met een aanzien, dat haar jammerlijk ontbrak. De konkelaars rekenden op de onervarenheid en de argeloosheid van het Congres en hoopten dat het hun kuiperijen niet zou vermoeden; terwijl het een koning der Belgen koos, zou het werkelijk vóór of tegen den koning van Frankrijk stemmen. Het is nochtans tamelijk begrijpelijk, dat de openbare meening de namen aanvaardde welke de Parijsche konkelaars vooruit stelden. De door het Congres opgemaakte grondwet besnoeide de koninklijke macht in zulke mate, dat de persoonlijke hoedanigheden van den te kiezen vorst van weinig tel schenen. Wat zou het maken, zoo de koning onbekwaam was te besturen, zoo men hem niets anders vroeg dan te regeeren? De jeugdige ouderdom van de candidaten kon geen beletsel wezen voor lieden die de grondwettelijke monarchie, welke zij tot Staatsstelsel hadden gemaakt, als een soort van republiek aanzagen. Hun Fransche afkomst was een aanbeveling te meer. Hoe vreemd zulks ook moge schijnen, zoo zag men daarin een waarborg voor de onafhankelijkheid van het land. Onder de revolutionnairen telde men wel een groep die de inlijving van België bij Frankrijk welgevallig hadden te gemoet gezien. Het is zelfs waarschijnlijk dat die groep, welke in bestendige betrekking met de politieke kringen van Parijs stond, het eerst de namen van Nemours en van Leuchtenberg uitsprakGa naar voetnoot(1). Doch de overgroote meerderheid der Belgen wist volstrekt niets af van die bijbedoelingen. | |
[pagina 14]
| |
Voor hen, kon alleen een Fransche prins hen tegen het gevaar eener restauratie beschermen. Zij wantrouwden Europa, verwachtten zich op een algemeenen oorlog en zoo deze uitbrak, was het maar al te klaar dat België slechts op Frankrijk zou kunnen steunen. Nu, Frankrijk, meende men, was onoverwinbaar. Met hetzelve strijden was dus aan zijn zijde een overwinning behalen, welke het bestaan van het land voorgoed zou huldigen. Doch zoo de patriotten hieromtrent akkoord waren, verstonden zij zich niet meer omtrent de keus tusschen de twee prinsen welke hun voorgesteld werden. Leuchtenberg, om den wille van zijn afkomst, genoot de voorkeur van de oudsoldaten van Napoleon en van allen die vol geestdrift waren voor de democratische grondbeginselen welke de Bonapartistische propaganda toen aankleefdeGa naar voetnoot(1). De industrieelen, daarentegen, gaven de voorkeur aan Nemours, in de hoop dat zijn verkiezing de vestiging van een douanestelsel zou vergemakkelijken, dat de oneindige Fransche markt weer voor hun voortbrengselen zou openstellen. Eenen en anderen loofden hun candidaat als de beste hoede voor de onafhankelijkheid. Nemours, zeiden dezen, zal Lodewijk-Philips maar al te gemakkelijk de gelegenheid geven om de hand op België te leggenGa naar voetnoot(2). Leuchtenberg, antwoordden genen, zal | |
[pagina 15]
| |
de breuk wezen met het kabinet van Parijs en het verlies van den eenigen bondgenoot die het land uit het gevaar van een optreden van Europa kan redden. Het verschil der strekkingen verergerde langzamerhand onder de drukking van den vreemdeling. De Mogendheden verzetten er zich eenparig tegen, dat de Belgen een van de prinsen welke zij zich voorbereidden te kiezen, tot koning namen. Door de Parijsche kuiperijen voorgesteld, werden zij door al de regeeringen afgewezen. De Conferentie verstond, dat te Brussel geen Bonapartist en veel minder een zoon van den koning der Franschen zou regeeren. Zij wilde noch de wedergeboorte van de Napoleontische eerzucht, noch een protectoraat van Lodewijk-Philips over België. Noodzakelijkerwijze vereenigde zich deze met haar strekkingen. Met afschuw zag hij de verkiezing van Leuchtenberg te gemoet. Wel mogelijk vermoedde hij daarin een gekonkel der Bonapartisten tegen zijn troon, en hij besloot daarom zich door alle middelen daartegen te verzetten. Heen en weer geschommeld door zijn verlangen Nemours over België te zien regeeren en zijn overtuiging dat deze er niet over zou kunnen regeeren zonder oorlog te verwekken, deed de voorzichtigheid hem besluiten hem zijn steun te weigeren. Om beters wil, vereenigde hij zich met de andere Mogendheden om te wenschen, dat de kroon van België kwam aan den prins van Oranje die zich, in Januari met de Conferentie kwam verstaan en, den 11n, uit Londen, de Belgen een proclamatie stuurdeGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande de uitsluiting, welke het Congres den | |
[pagina 16]
| |
25n November tegen zijn huis uitgesproken had, dacht hij veel kans op welslagen te hebben. Niet alleen had hij voor zich de toestemming van Europa, doch een hoewel niet zeer talrijke, dan toch zeer bedrijvige partij werkte sedert eenigen tijd te zijnen voordeele. Weldra hadden de Orangisten, voor eerst zoozeer ternedergeslagen door het welgelukken der Omwenteling, dat geen enkele hunner zich had durven aanbieden bij de stemming voor het aanduiden van de kiezers van het Congres, weder moed gevat. De economische crisis welke de gebeurtenissen hadden verwekt, bracht hen in den waan, dat zij die tot eigen voordeel konden te nutte maken. De industrieelen en de grooteigenaars waaronder zij aangeworven werden, ondersteunden geldelijk een stoutmoedige propaganda. Zij stonden in betrekking met den koning en met de regeering van den HaagGa naar voetnoot(1). Tal van officieren die na de Septemberdagen in Belgischen dienst overgegaan waren, kregen hun bekomst van een stelsel dat de vrijwilligers in hun nadeel begunstigde, en zij lieten zich gemakkelijk verleiden door de gouden beloften die hun gedaan werden. Ja, zelfs de republikeinen, teleurgesteld door hun mislukking in het Congres, waren de beweging gunstig, in de hoop dat de wanorde die zou volgen, hun wellicht de gelegenheid van een weerwraak zou verstrekken. De Orangisten telden mede op verscheidene leden der provinciale Raden die, vóór 1830 aangesteld, de oude dynastie heimelijk getrouw blevenGa naar voetnoot(2). In Januari was een komplot volop in wording. Terwijl de door den Haag gesubsidieerde dagbladen: Le Messager, te | |
[pagina 17]
| |
Gent, Le Journal du Commerce, te Antwerpen, Le Lynx, te Brussel, L'Industrie en L'Echo, te Luik, hevig uitvoeren tegen het Congres en het Voorloopig Bewind, terwijl het land en de vreemde vervuld waren met pamfletten, terwijl geheime agenten geld rondstrooiden onder het volk en voor de werklieden de panden losten uit de bergen van barmhartigheidGa naar voetnoot(1), werd schier openlijk een verrassing ten voordeele van de restauratie voorbereid. Het plan was Gent te bemachtigen, onlusten te Leuven en te Antwerpen te verwekke, de zittingzaal van het Congres te overweldigen, hetzelve te ontbinden en den prins van Oranje tot luitenant-generaal van het koninkrijk uit te roepen. Een Regeeringscommissie met Dotrenge, den markies van Trazegnies en eenige anderen was bereid het gezag te nemen. De te dier gelegenheid uit te spreken redevoeringen waren reeds opgesteldGa naar voetnoot(2). Dat mooi plan zou jammerlijk schipbreuk lijden. Zooals menigmaal bij de conservatieven gebeurt had de Orangistische partij gedacht, dat het voldoende was eenige figuranten om te koopen, om te slagen. Zij gaf zich geenerlei rekenschap van de vastheid van het nationaal bewustzijn. Zoo de benden van Ernest GrégoireGa naar voetnoot(3), dank zij de oversten van het garnizoen, op 2 Februari 1831 zonder slag of stoot Gent konden binnendringen, was het optreden van de gewapende brandweer voldoende om ze uiteen te drijven. De zoo zorgvuldig voorbereide onderneming liep met een sisser afGa naar voetnoot(4). Die mislukking onderbrak echter de kuiperijen van de Orangisten niet. Door zich zelven machteloos, genoten zij, | |
[pagina 18]
| |
dank zij den steun dien lord Ponsonby, agent te Brussel van van de Engelsche regeering, hun openlijk bood, een aanzienlijke politieke belangrijkheidGa naar voetnoot(1). Het Orangisme ondersteunen was, voor hem, het eenig doelmatig middel om zoowel Leuchtenberg als Nemours tegen te werken. Zijn doel was niet, de herstelling van het koninkrijk der Nederlanden te bewerken. Overeenkomstig de inzichten van de Conferentie, wilde hij de onafhankelijkheid van België, doch hij wilde die onder den prins van Oranje, wat volgens hem het eenige middel was om ze tegen de Fransche verzoeking te vrijwaren. Edoch, op dat zelfde oogenblik onttrok de regeering van Parijs haar steun aan dien prins, waarvan de Belgen volstrekt niet wilden hooren. De groote zaak was, de verkiezing beletten van Leuchtenberg die, koning der Belgen geworden, door de Fransche Bonapartisten als een nieuwen koning van Rome ware begroet geworden. Zij wist dat dezen niets spaarden tot het welslagen van dien zwaarmoedigen jongeling, die zoo weinig bezorgd was om de beweging die rondom zijn naam ontketend werd, dat hij in zijn afgelegen Beiersch garnizoen van Eichstadt, zelfs de Brusselsche nieuwsbladen niet ontvingGa naar voetnoot(2). Doch de inspanning van zijn partijgangers, van uit Parijs geleid door Exelmans, Fabvier, Lallemand enz., deden hem weldra de volksgunst verwerven. België was overstroomd met portretten, die de ontroering der vrouwen verwekten en de oudsoldaten van Napoleon in geestdrift brachten; het scheen een roemvol iets, als vorst den zoon te nemen van dien prins Eugeen, wiens herinnering bestraald was met een glans van dapperheid en rechtschapenheid; reeds | |
[pagina 19]
| |
liep de mare dat de jonge hertog vier dagen na zijn verkiezing in de hoofdstad zou zijn. Lodewijk-Philips die tegen hem de candidatuur van Nemours niet dorst stellen, uitte vergeefs nu eens den naam van prins Karel van Napels, neef van zijn vrouw, dan weer dien van Otto van Beieren, een vijftienjarig kind, dat met een zijner dochters zou trouwen. Al die listen konden niet baten. Edoch, de tijd liep voorbij. Op 11 Januari was de bespreking omtrent de keus van een koning in het Congres begonnen. Den 19n had Lebeau de candidatuur van Leuchtenberg voorgesteld; den 25n werd die van Nemours tegenover dezelve gesteld. De strijd was dus tusschen die twee namen omschreven. Zou de ongelukkige Lodewijk-Philips nu verplicht wezen de zaak van zijn eigen; zoon te ondersteunen in spijt van zijn aan Europa gegeven woord en, eilaas, op gevaar van een nieuwen Spaanschen successie-oorlog te verwekken? In zijn angst, besloot hij de Belgen om den tuin te leiden. Niets was gemakkelijker. De verbittering welke de kennisneming van de scheidingsgrondslagen in het Congres verwekt had, kende geen behoedzaamheid of voorzichtigheid meer. Vele zijner leden die zich door de Conferentie verraden waanden, dachten er nog slechts aan, zich in de armen van Frankrijk te werpen en met hetzelve te strijden. De verkiezing van Nemours zou zekerlijk het verbond met hetzelve medebrengen. Bresson, de Fransche agent te Brussel, gelastte er zich mede de oplossing te bespoedigen. Den 28n Januari vertrok hij ‘met lossen teugel’ naar Parijs om daar 's anderen daags ‘bij zonsopgang’ Lodewijk-Philips den toestand uiteen te zetten; hij kreeg oorlof naar believen te handelen, mits na de gebeurtenis afgekeurd te worden. Toen hij in Brussel terug was, liet hij uitstrooien, dat de koning de kroon voor zijn zoon zou aanvaarden. Den morgen van de verkiezing zelf, den 3n Februari, deed de mare dat Frankrijk zijn toetreding tot de scheidingsgrondslagen geweigerd had, de weegschaal hellen ten gunste van | |
[pagina 20]
| |
NemoursGa naar voetnoot(1). Zeven en negentig stemmen uitten zich voor hem, tegen vier en zeventig voor Leuchtenberg. Een en twintig stemmen gingen verloren op den naam van aartshertog Karel. Terwijl het Congres zich aldus een koning ‘bij stemming’Ga naar voetnoot(2) gaf, wist het niet dat het verloren arbeid had gedaan en dat zijn beslissing bij voorbaat ongeldig was. Op 1 Februari had de Conferentie vastgesteld, dat ‘ingeval de souvereiniteit van België aangeboden werd aan prinsen van de huizen die regeeren in Oostenrijk, in Frankrijk, in Groot-Brittannië, in Pruisen en in Rusland, zulk aanbod onveranderlijk zou verworpen worden’. Toen dit protocol eenige dagen later door lord Ponsonby aan het diplomatisch Comiteit medegedeeld werd, was dit voor het Congres ‘als een donderslag’. Het was enkel de straf voor zijn onvoorzichtigheid en voor de onoprechtheid van Lodewijk-Philips. De deputatie die op 18 Februari naar Parijs vertrok, klampte zich echter nog vast aan een laatste hoop. De koning ontving dezelve ongetwijfeld met een heimelijke schaamte, welke hij verborg onder sentimenteele ontboezemingn. De harde noodzakelijkheid den vrede te bewaren, verplichtte hem, naar hij zegde, de kroon voor zijn zoon te weigeren. Dat vergde de rust van Europa, - en de stevigheid van zijn troon, had hij er mogen bijvoegen. Kortom, hij had zijn doel bereikt: Leuchtenberg was ter zijde gesteld en de Bonapartisten teleurgesteld. Nooit had hij ernstig iets anders gewild. Zijn weigering stelde België tevens in een belachelijken en verschrikkelijken toestand: belachelijk omdat het, nadat het met zoo weinig omslag over de vermaningen van de Conferentie heengestapt was, zich aan dezelve opgeofferd zag door dat Frankrijk, waarvan het alles had verwacht; verschrikkelijk, omdat die gevoelige tegenslag aan het ontze- | |
[pagina 21]
| |
nuwd en gediscrediteerd Congres de macht ontnam om langer de lotsbestemmingen van het land te besturen. Reeds verhieven de Orangisten het hoofd en kwam er beweging onder de republikeinen. Op 14 Januari, dus vóór Lodewijk-Philips de Belgen in den steek liet, had de Robaulx voorgesteld de grondwet te wijzigen en de republiek te vestigen. Wat gedaan? Niemand ontveinsde zich, dat dringend een einde diende gesteld aan het voorloopige waarin men ploeterde en eindelijk een regeering gevestigd. Daar de grondwet opgesteld was, was het tijd het daarin aangenomen stelsel te huldigen. Bij gebrek aan een koning, zou een regent volstaan. Gelukkig had de woeling van de laatste weken de eendracht der partijen niet verstoord. In beide, waren aanhangers van Leuchtenberg en aanhangers van Nemours aan te treffen. Op 24 Februari waren katholieken en liberalen akkoord om het regentschap toe te vertrouwen aan den voorzitter van het Congres, baron Erasmus-Lodewijk Surlet de Chokier. 's Anderen daags werd hij zonder praal ingehuldigd en zwoer hij de grondwet trouw. Een eenparige stemming verklaarde, dat de voorloopige Regeering zich zeer verdienstelijk jegens het vaderland had gemaakt. Zij zou vervangen worden door ministers, verantwoordelijk vóór het Congres, dat in afwachting van de aanstaande verkiezing van den Senaat en van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, de uitvoerende macht bleef uitoefenen. Een nieuw stadium begon in de Omwenteling. En juist op dit oogenblik zou de wanorde alles vernielen! Niets getuigt beter van de onbedrevenheid van het Congres dan die aanstelling van den Regent. In de toenmalige omstandigheden, had aan het hoofd van het land een krachtdadig man moeten staan, een man met helderen geest, die Europa kende, die bekwaam was de natie vóór hetzelve te vertegenwoordigen en het zijn stem te doen aanhooren. Nu, wat Surlet de Chokier het meeste mangelde, waren juist die hoedanigheden. Het was een klein edelman uit het Luikerland, gemeenzaam, goedwillig, die zooveel afschrik had van de weelde en het vertoon als van den arbeid, een soort van landelijken Karel van Lotharingen die slechts gekozen werd omdat hij, iedereen sympathiek zijnde, bij niemand argwaan | |
[pagina 22]
| |
kon verwekken. Hij was vier en zestig jaar oud, had ‘een edel gelaat, mengsel van goedhartigheid en scherpzinnigheid, met lang haar naar de wijs van Boissy d'Anglas’Ga naar voetnoot(1). De eenvoud van zijn houding, niet vrij van eenige gemaaktheid, had hem dadelijk die soort van populariteit doen verwerven welke het volk zoo gereedelijk verleent aan hen die den grooten heer niet uithangen. Een nieuwsblad sprak zijn lof, zeggende dat men hem met een blauwen kiel op de jaarmarkt van Beaucaire had gezien. Hij had geen anderen politieken titel dan dat hij, op het einde van het Keizerrijk, lid was geweest van de Wetgevende Vergadering, en onder Willem, die hem zijn titel van baron verleend had, lid van de Staten-Generaal. De kiezers hadden hem slechts uit genegenheid naar het Congres gezonden. Om dezelfde reden hadden zijn collega's hem het voorzitterschap opgedragen. Men herhaalde graag zijn geestige zetten. Hoe wou een zoo eenvoudig en volstrekt niet hoogmoedig man de verpletterende verantwoordelijkheid dragen welke het regentschap oplegde? Hij geloofde zelfs niet aan de toekomst van het land. Lebeau verwijt hem, dat hij ‘lauw was in zake omwenteling’ en slechts vertrouwen stelde in Frankrijk. Het schijnt wel, inderdaad, dat hij zich liet leiden door de raadgevingen van generaal Belliard, den plaatsvervanger van Bressen te Brussel, die hem in zijn brieven met een kleineerende genegenheid slechts de ‘goede regent’, de ‘brave regent’, de ‘goede en brave regent’ heet. Van zijn ontoereikendheid bewust, nam hij overigens het besluit zoo weinig mogelijk van zich te doen spreken. Hij vestigde zich op eenvoudige wijze in een klein hotel der Zijstraat (thans Lambermontstraat) met zijn huishoudster en opende zijn deur slechts voor enkele vertrouwden. De 10.000 gulden welke hij als burgerlijke lijst maandelijks trok, waren meer dan toereikend voor zijn uitgaven. Had zijn regeering geen andere verdienste, dan toch was zij niet al te duur. Persoonlijk behoorde Surlet de Chokier tot de liberale denkwijze. De katholieken, die in het Congres talrijker waren dan de liberalen, hadden wel voor Felix de Mérode gestemd, | |
[pagina 23]
| |
zoo deze zulks had gewild. Evenmin als Surlet had hij zijn candidatuur gesteld: zij bekwam slechts drie en veertig stemmen, die van Surlet honderd en acht. Hoezeer die verkiezing ook te betreuren was, toch had zij dit voordeel, dat zij niet voor een partijgreep kon doorgaan en eens te meer de eensgezindheid der vergadering kon bevestigen. Daags na zijn inhuldiging stelde de Regent het eerste ministerie van het onafhankelijk België samen. Het schijnt wel, dat hij het eenvoudig aaneengeflanst heeft. Om zich den last te sparen langdurig te kiezen, nam hij de algemeene beheerders der verschillende comiteiten welke het Congres met de uitvoerende macht belast had. Bij toeval, waren allen liberalen. Men voegde hun een katholiek buiten kader en zonder portefeuille toe, namelijk de Gerlache, die overigens dadelijk zijn ambt neerlegde. Aldus samengesteld, was het ministerie een ‘allegaartje’ en zoozeer door strekkingen verdeeld, dat het zelfs niet akkoord was omtrent de grondwet. Naast gematigden als van de Weyer, Tielemans, Goblet en de Brouckère, bevestigde de onstuimige Gendebien daar luidruchtig zijn republikeinsche overtuiging en zag hij naar de gelegenheid uit om dezelve te doen zegevieren. Van buiten ondersteund door de Potter en dezes partijgangers, zag hij klaarblijkelijk uit naar een verstandhouding met de revolutionnairen van ParijsGa naar voetnoot(1). De onmiddellijke oorlog dien hij aanprees zou, naar hij dacht, hun toelaten de zwakke regeering van Lodewijk-Philips te drijven tot één tusschenkomst en vandaar tot een propaganda-oorlog en tot de invoering van de republiek in Frankrijk en in België.. Zijn ophitsingen waren des te gevaarlijker daar, in de algemeene ontreddering en te midden van de economische crisis die steeds heviger woedde, ontmoediging of eigenbelang tal van gemoederen, aanzetten slechts het heil in een vereeniging met Frankrijk te zien. Deze werd openlijk geëischt door L'Eclaireur, een te Bergen door een maatschappij van kooplieden en kolenhandelaars uitgegeven bladGa naar voetnoot(2), en wat het luidop zegde, werd door velen in stilte | |
[pagina 24]
| |
voortverteld, ja zelfs, naar men dacht, in den ministerraad en in het hotel van den RegentGa naar voetnoot(1). Het was ongetwijfeld om Frankrijk tot den oorlog te doen besluiten, dat Gendebien dezen de onbegrijpelijke proclamatie van 10 Maart liet uitvaardigen. Onder den schijn van een aansporing tot de Luxemburgers, was zij niets minder dan een rechtstreeksche uitdaging voor Europa. ‘Wij hebben onze omwenteling begonnen, heette het, niettegenstaande de verdragen van 1815. Wij zullen die voortzetten, niettegenstaande de protocollen van Londen... uw broeders zullen U nooit verlaten’. Dit manifest, dat, door de herinnering aan de verdragen van 1815, oogenschijnlijk bestemd was om de Parijsche republikeinen op te hitsen, had niet het minste uitwerksel. Op 13 Maart stelde het ministerie Casimir Périer een einde aan de schommelingen en aan de besluiteloosheid van de Fransche politiek. Voortaan was het niet meer mogelijk op den val van Lodewijk-Philips te tellen of de regeering der Tuileriën tegenover de Conferentie van Londen te stellen. Het monarchale Frankrijk sloot zich vastberaden aan bij de andere Mogendheden en verijdelde daardoor de hoop van de Brusselsche republikeinen het in een oorlog te sleepen, die hun de zegepraal zou brengen. Bovendien waren die republikeinen slechts een handvol, wier stoutmoedigheid zich vooral laat verklaren door de bedeesdheid van hun tegenstrevers. Het gevaar kwam niet van hen, doch van de Orangisten. Dadelijk na de mislukking van de verkiezing van Nemours, hadden zij niet verzuimd den toestand ten nutte te maken. Openlijk ondersteund door lord Ponsonby die hen aanmoedigde een volksbeweging op touw te zetten, dachten zij zeker te zijn van den goeden uitslag. Van uit den Haag onderhield koning Willem hun vertrouwen, in de overtuiging dat de anarchie de Belgen weldra naar een restauratie zou drijven. Generaal Daine werd verdacht, dat hij zich mits 10.000 gulden had laten omkoopen. De samenzweerders telden te Brussel op de gebroeders d'Hoog vorst en op den kolonel van de burgerwacht. Zij | |
[pagina 25]
| |
waren zoo onbeschaamd, zelfs den Regent voorstellen te doenGa naar voetnoot(1). Doch om te slagen, hoefde de toetreding van het volk en eens te meer zouden hun geknoei en hun goud schipbreuk lijden tegen zijn oppositie. Hun zaak was hetzelve zoo hatelijk, dat zij te Brussel zelfs, geen Vlaamsche sprekers konden vinden om het op te hitsenGa naar voetnoot(2). Vergeefs trachtten de rijken ten de industrieelen die de beweging leidden, de werkloosheid en den stilstand van de zaken te exploiteeren. Het volk spotte met de fabrikanten die dreigden hun werkplaatsen te sluiten, zoo koning Willem niet teruggeroepen werd; te Antwerpen waren de loonen met de helft verminderd geworden: de werklieden beschuldigden de Orangisten dat zij dit middel uitgedacht hadden om een tegenomwenteling uit te lokkenGa naar voetnoot(3). Overal verhief de verbittering der massa's zich tegen hen. Oploopen braken in al de fabrieksteden uitGa naar voetnoot(4). De hotels Orban en de Macar werden te Luik geplunderd, te Gent werd een industrieel die gekend was om zijn gehechtheid aan Willem, op de Vrijdagsmarkt ‘gemarteld’. Tegenover de Orangistische kuiperijen werd de wederstand van het volk overigens ondersteund door het krachtdadigste deel der burgerij. De op 23 Maart te Brussel gestichte Nationale Vereeniging riep de Belgen te wapen tegen de dynastie die volgens de beslissing van het Congres niet in aanmerking kon komen voor het beklimmen van den troon, waarop haar partijgangers haar wilden herplaatsenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 26]
| |
Ongetwijfeld verraadt het manifest dat zij op 27 uitgaf, nog de nauwelijks verholen hoop, dat zij voor de republiek streed, door tegen Willem te strijden. ‘Met een door den vreemde opgelegden of enkel aangewezen hoofdman, zou onze onafhankelijkheid slechts een hersenschim en onze omwenteling slechts verloren tijd en bloed wezen. Laat ons Belgen zijn en onze omwenteling eindigen zooals wij die begonnen, door ons zelven’. Dat was tevens de taal èn van beethoofden èn van mannen met karakter. Zoo zij naar een met Europa onmogelijken oorlog drong, dan toch bevestigde zij den wankelenden moed en bracht zij het vertrouwen terug. 's Anderen daags zond de regent zijn ministerie weg. Een nieuw kabinet werd gevormd, onder het werkelijk voorzitterschap van Josef Lebeau. Deze jonge advocaat, liberaal en vrijmetselaar, die door zijn medeburgers van Hoei naar het Congres gezonden werd, had zich in den beginne laten medesleepen door de revolutionnaire geestdrift van zijn collega's. Doch het patriotisch vuur ging bij hem gepaard met verstand en doorzicht. Hij had weldra begrepen, dat de onafhankelijkheid van België niet kon verwezenlijkt worden zonder de toestemming van Europa. Dank zij zijn politieken zin die hem tot den Staatsman der Omwenteling maakt, had hij ingezien, dat 's lands lotsbestemming niet te Parijs, doch te Londen te zoeken was en dat zonder Engelands instemming geenerlei vorst kon erkend worden. De uitvoering van zijn plannen werd gemakkelijker gemaakt door de toenadering van het kabinet van Casimir Périer tot dat van lord Grey, en ook door den ommekeer bij lord Ponsonby die, door de mislukking van het Orangistisch komplot ontnuchterd, thans bereid was in verstandhouding met Belliard te handelen. Wellicht werd de naam van prins Leopold van Saksen-Coburg door hen vooruitgezet. In alle geval, zonder aarzelen kwam hij tot het inzicht, dat daar het heil te vinden was. Dien naam aannemen was inderdaad de Mogendheden geruststellen omtrent al de België toegeschreven ontwerpen tot vereeniging met Frankrijk, het was haar vertrouwen afdwingen door haar te bewijzen, dat ‘de omwenteling noch Fransch; noch Engelsch, noch Duitsch, doch Belgisch was, en dat zij geenszins Hol- | |
[pagina 27]
| |
lands voogdij afgeschud had om zich onder die van een ander volk te stellen’. Reeds bij zijn optreden, verklaarde Lebeau duidelijk, dat het land slechts zijn zelfstandigheid vroeg en het er slechts aan denken zou zich met Frankrijk te binden, zoo het stond vóór een noodkeus tusschen Frankrijk en Holland. Ja, hij zegde zelfs, dat zijn ministerie anti-Fransch was, niet omdat het Frankrijk, ‘dat wij allen liefhebben’, vijandig was, doch omdat het ‘gehecht was aan het grondbeginsel der nationale onafhankelijkheid’Ga naar voetnoot(1). Nu, deze was deerlijk in gevaar. De halsstarrigheid van de Belgen om aan de beslissingen der Conferentie te wederstaan en hun onbekwaamiheid om uit de verwarring te geraken, hadden de plannen van verdeeling weder te berde gebracht, welke eenige maanden vroeger te Parijs gemaakt waren. Ongetwijfeld ondersteunde de Fransche regeering dezelve niet, doch zij bestreed ze evenmin. Het schijnt wel dat ze, zonder het verzet van Engeland, zich had verstaan met Pruisen en Holland. Talleyrand biechtte zelfs op, ‘dat de Belgen onmogelijk een natie konden uitmaken en dat hij, terwijl hij aan de vestiging van hun onafhankelijkheid meehielp, een werk verrichtte dat met de omstandigheden zou verdwijnen’Ga naar voetnoot(2). Het was dus hoog tijd er spoed bij te zetten, zoo1 men eindelijk een koning wilde. Doch de vernederende ervaring van de verkiezing van Nemours noopte tot voorzichtigheid. Er was geen sprake meer van, de kroon te geven zonder te weten of zij zou aanvaard worden. Op 22 April kwam te Marlborough House een deputatie om Leopold omtrent zijn inzichten te polsen. Lebeau vleide zich, zonder moeite zijn instemming te bekomen. Doch nu stond men voor een realistischen geest, voor een uiterst voorzichtigen politicus, voor een prins kortom die pas den troon van Griekenland geweigerd had. Was het te hopen, dat hij dien van België zou | |
[pagina 28]
| |
aanvaarden, zonder zeker te zijn van de toestemming van Europa en vooral van die van Engeland, wien hij alles verschuldigd was? Hij wist, dat de Conferentie op 17 April opnieuw verklaard had, dat de door de Belgen verworpen scheidingsgrondslagen ‘bepaalde en onherroepelijke schikkingen’ waren, wil zeggen, dat zij slechts een koning zou dulden, welke dezelven aanvaardde. In die omstandigheden kouden de onderhandelingen niet slagen. Leopold en de deputatie bevonden zich, zooals Palmerston zegde, at a dead lock. Edoch, het Congres bleef in zijn wederstand volharden. Ponsonby dorst hetzelve het ultimatum van 10 Mei niet mededeelen, waarbij de Conferentie de Belgen aanmaande, de scheidingsgrondslagen te aanvaarden, op straffe de Schelde te blokkeeren en den koning van Holland te ondersteunen. Teruggekomen van zijn genegenheid voor de Orangisten, werkte hij nu ten voordeele van Leopold en vereenigde hij zich met de politiek van Lebeau. Hij ried Palmerston aan toe te stemmen in een vergelijk. Om een einde aan de zaak te stellen, verkreeg deze, den 21n Mei, het zenden naar Brussel van een nieuw protocol, waarin beloofd, werd ‘met den koning van Holland een onderhandeling aan te knoopen, ten einde zoo het mogelijk is, mits rechtmatige vergeldingen, België het bezit van Luxemburg te verzekeren’. De Conferentie kwam dus terug op haar onherroepelijke schikkingen, evenals Josef II, in 1787, op zijn ‘onontbeerlijke voorafgaande voorwaarden’Ga naar voetnoot(1). Voor het Congres was dit een geluk. En toch werd dit voorstel aanhoord met een uitbarsting van woede. Liever den oorlog, dan voor Holland de vlag te strijken! Luxemburg koopen en afzien van Limburg, wiens inwoners geestdriftig aan de Omwenteling deelgenomen hadden, dit was er in toestemmen zijn broeders te verkoopen en de heilige rechten van het volk vertrappen. Dat was dus de voorwaarde mits welke een koning bekomen was! Aan dien prijs was de monarchie veel te duur. De republikeinen zegevierden en sleepten de openbare meening in de algemeene verontwaar- | |
[pagina 29]
| |
diging mee. De Orangisten, over die uitbarsting van woede verrukt, schreeuwden mede ten einde de onbandigheid te verlengen en daaruit baat te halen. Van uit Parijs, werd de beweging toegejuicht en aangehitst door de vijanden van Lodewijk-Philips en van Casimir Périer. De Potter, Lafayette, Mauguin, Lamarque dreven de Belgen tot de republiek. De Franschgezinden lieten zich openlijk kennen. Te Luik, te Verviers, te Namen werden Fransche vlaggen uitgehangenGa naar voetnoot(1). Edoch, in het Congres betrachtten de gematigden een oplossing te vinden. J.-B. Nothomb slaagde er in, van zijn collega's de voorloopige verkiezing van Leopold en hun toetreding tot financieele schikkingen met Willem te bekomen. Het was verstaan, dat de verkiezing nietig zou zijn, zoo de koning in territoriale opofferingen toestemde. Dat was tijd gewonnen, doch niets meer. Niets was opgelost. De toestand scheen hopeloos en onontwarbaar. De koning van Holland drong te Londen aan op de uitvoering van het ultimatum van 10 Mei, en de tot het uiterste gedreven Conferentie riep Belliard en Ponsonby uit Brussel terug. Hopen op een nieuwe oneenigheid tusschen Frankrijk en Engeland was slechts een ijdele begoocheling. Palmerston en Casimir Périer waren volkomen akkoord. Toch waren de diplomaten bang voor die Belgen, die voor niets bang waren. Spraken zij niet van de troepen van den Duitschen Bond op geweerschoten te onthalen, zoo zij in Luxemburg drongen? En zou zulks niet dadelijk gevolgd zijn van een omwenteling te Parijs en van dien algemeenen oorlog, die tot hiertoe met zooveel moeite vermeden werd? Vergeefs beschouwde men hen als het schandvolk van Europa, spotte men met de onwetendheid en de onbekwaamheid van de afgevaardigden, welke zij nu voor de tweede maal naar Londen gezonden hadden: men moest hun wel de eer aandoen met hen te parlementeeren. Palmerston had het eerst uitgeschaterd, toen hij hun voorstellen hoorde. Toch bleven zij in hun houding volharden. Op één punt overigens | |
[pagina 30]
| |
verstonden zij rede. Die democraten stemden er in toe aan Zeeuwsch-Vlaanderen te verzaken dat zij, in tegenspraak met hun grondbeginselen, om Staatsreden gevorderd hadden. Zij bleven slechts onwrikbaar in nun besluit, de Limburgers en de Luxemburgers, die met hen opgestaan waren, niet te verlaten. Toch getroostten zij er zich in, den 26n Juni, na eindelooze besprekingen het vergelijk aan te nemen, dat diende tot het opstellen van het verdrag van de XVIII artikelen. Deze bepaalden, dat een bijzondere onderhandeling tusschen België, Holland en den Duitschen Bond het vraagstuk van Luxemburg zou regelen. Wat Limburg betreft, een behoorlijke schikking zou tot stand komen, dank zij de verwisseling van de enclaves welke de Vereenigde Provinciën en de Opstenrijksche Nederlanden op het einde van de XVIIIe eeuw op hun respectieve grondgebieden bezatenGa naar voetnoot(1). Wat de vereffening der schulden van het voormalig koninkrijk betreft, elk der partijen zou te haren laste nemen deze welke zij vóór 1815 te dragen had; het overige zou volgens een redematige verhouding verdeeld worden. Denzelfden dag, te 9 uren 's avonds, aanvaardde Leopold de kroon van België vóór de deputatie, van het Congres, op voorwaarde dat dit laatste de na zoovele inspanningen bewerkte overeenkomst zou bekrachtigen. Te Brussel verwekten de toegevingen van de afgevaardigden een laatste tempeest. Het scheen wel een oogenblik, dat alles te herbeginnen was. Bij het eindigen van de bespreking, kon het Congres er niet, toe besluiten ‘zijn broeders te verkoopen’. De opgepropte tribunes juichten luidruchtig de sprekers toe, die den oorlog verkozen boven zulke schande. De voorstanders der gelatenheid werden uitgefloten. De republikeinsche pers van Parijs blies eens te meer het vuur aan. Eindelijk nam Lebeau het woord op 5 Juli. Met een door | |
[pagina 31]
| |
zijn overtuiging bezielde welsprekendheid, wees hij er op, dat het lot der XVIII artikelen innig verbonden was met het lot zelf van 's lands onafhankelijkheid. Ongetwijfeld zou, zoo men naar de wapens greep liever dan ze aan te nemen, op de hulp van Frankrijk mogen gehoopt worden. Die hulp zou een Europeesch conflict verwekken en België, dat hetzelve zou ontketend hebben, zou daarvan het slachtoffer zijn, want het had niets te verwachten dan een inlijving ingeval van zegepraal, een restauratie ingeval van nederlaag. Dat ontroerd beroep op het gezond verstand en op de vaderlandsliefde verwekte een wonderlijk uitwerksel op die vergadering, welke de eendracht der partijen vrijmaakte van de ongevoelige discipline, die hun oneenigheid bij de stemming wellicht had opgelegd. De vermoeide spreker zette zich neer in het gerucht der toejuichingen. Het licht van de rede verdreef den walm van de gevoeligheid. De zaak was gewonnen. De bespreking slabbakte nog vier dagen, lang. Den 9n Juli bekrachtigde het Congres den tekst der XVIII artikelen met 126 stemmen tegen 70. Een week later, den 17n, zette Leopold die van Kales kwam, in de Panne den voet op het Belgisch grondgebied. Tot Brussel reisde hij te midden van de geestdrift van het volk, onthaald op het geluid van de Brabançonne, onder zegebogen en wapperde driekleuren. Alleen in de steden die hij doortrok, getuigden de hotels der aristocraten en der Orangistische industrieelen, door hun gesloten vensters, van de gramstorigheid hunner bewoners. De inhuldiging des Konings had plaats op 21 Juli, op die zelfde Koningsplaats, waar vijftien jaar te voren, te midden van een officieel en koel praalvertoon, die van Willem I gehouden werd. De gansch populaire en democratische plechtigheid strookte wonderwel met het karakter van die ‘republikeinsche monarchie’ die optrad. In het midden van de plaats verrees de jonge vrijheidsboom. Daar tegenover, op de trap der Sint-Jacobskerk, was een verhemelte opgesteld, waarop de namen der roemrijke gevechten van de omwenteling prijkten. De blauwde kiel der vrijwilligers nam boven den troon de plaats in van heraldieke wapenschilden. Leopold, gekleed als luitenant-generaal van het Belgisch leger, werd | |
[pagina 32]
| |
ontvangen door de leden van het Congres en geleid naar den zetel, waar hij vooreerst de neerlegging van de machten van den Regent bijwoonde. Vervolgens werd hem de grondwet voorgelezen. Hij bezwoer die: een salvo van honderd en een kanonschoten maakte het volk kond, dat het een koning had. Hij beklom vervolgens den troon met een onderscheiding van manieren en een kalmte, die de souvereiniteit verhoogden welke de natie hem toevertrouwd had. ‘Belg door uw aannemnig, zegde hij met zijn langzame en ernstige stem, zal het mij een wet wezen, zulks steeds te zijn door mijn politiek.’ Dat waren de woorden, waaraan zijn lange regeering zou getrouw blijven. Terwijl hij zich te voet, te midden van de burgerwachten en de menigte, naar het koninklijk Paleis begaf, trokken de leden van het Congres naar het Paleis der Natie om daar hun souvereiniteit neer te leggen met denzelfden eenvoud als zij die opgenomen haddenGa naar voetnoot(1). Hun taak was voltrokken. De door hen opgemaakte grondwet trad in werking. Drie dagen later stelde de Koning zijn eerste ministerie samen en riep hij het kiezerskorps bijeen tot de aanstelling van den Senaat en de Kamer der Volksvertegenwoordigers. | |
IIDen 22n Juni had Willem I plechtig verklaard ‘dat hij als zijn vijand beschouwde het personage dat België zou aanvaarden zonder de scheidingsgrondslagen te hebben onderschreven’. De Conferentie had geenerlei belang aan die bedreiging gehecht. Het scheen haar niet mogelijk, dat Willem zou opkomen tegen den eenparigen wil van de Mogendheden. Zelfs in de veronderstelling, dat hij dit toch deed, zou zulks slechts een niet te herhalen vergrijp wezen. Het was te laat om den algemeenen vrede te storen, vermits Europa eindelijk akkoord was omtrent de erkenning van België. Doch, anderzijds, wist Willem dat hij niets risqueerde met de wapens op te nemen. Overwinnaar, mocht hij hopen | |
[pagina 33]
| |
opnieuw de onbandigheid te doen heerschen in dit België, dat hem ontsnapte; verslagen, zou hij er zich in getroosten, die XVIII artikelen te aanvaarden die hij als een trouweloosheid van de Conferentie te zijnen opzichte aanzag. Hij achtte zich trouwens in staat op de Belgen zijn vernederingen van het vorige jaar te wreken. Hij had zorglijk zijn leger weder ingericht en had niet vergeefs beroep op zijn volk gedaan. De Hollandsche natie wenschte vurig de ‘muiters’ van het Zuiden te kastijden. De studenten van de universiteiten hadden bataljons vrijwilligers samengesteld. De troepen die in Noord-Brabant samengetrokken waren, zoogezegd om de grens te bewaken, bedroegen 50.000 man, onder het bevelhebberschap van den prins van Oranje, bijgestaan door oversten als Constant de Rebecque en Bernard van Saksen-Weimar. Tegenover die strijdkrachten, konden de Belgen slechts een hoop zoo slecht toegeruste als aangevoerde regimenten stellen, benevens enkele korpsen ongeoefende vrijwilligers en een ternauwernood gewapende burgerwacht. Het Congres, dat zoo strijdlustig was met het woord, had niets gedaan om zich voor te bereiden tot den oorlog, waarmede het Europa steeds aan 't sarren was. De in September, gemakkelijk behaalde overwinningen brachben het in den waan, dat de revolutionnaire geestdrift voldoende was om den vijand te verslaan. Daar het overigens de in zijn dienst overgegane beroepsofficieren wantrouwde, had het onder hen een misnoegdheid laten ontstaan en aangroeien, die, zooals wij zagen, de Orangisten ten nutte maakten. Zoo groot was de algemeene onvoorzienigheid, dat de militaire samenzweringen nauwelijks de openbare meening ontrust hadden. Niets was gedaan geworden, noch voor de moraal noch voor het materieel van het leger. Meer en meer ontbond het zich in het bewustzijn van zijn verlatenheid en onder den invloed van het Hollandsch goud, dat zijn kaders verwoestte. De minister van oorlog, de Failly, door den Regent aangesteld en door Leopold behouden, onderscheidde zich slechts door zijn lamlendigheid en zijn onbekwaamheid. Wat de troepen betreft, deze waren samengesteld als ten gerieve van den vijand. Hun zwak effectief van 24.000 man was ingedeeld in twee legers, | |
[pagina 34]
| |
die zoover van elkander stonden dat rij elkander niet konden ter hulp komen; het eerste, het Maasleger, onder Daine, bezette Limburg, het tweede, het Scheldeleger, onder Tieken de Tenhove, stond rondom Antwerpen, waarvan de citadel steeds bezet was door generaal Chassé. Den 2n Augustus zegde deze plotselings de in September gesloten wapenschorsing op: twee dagen later overweldigde het Hollandsch leger de Kempen. In een ommezien joeg het de voorposten aan de grens achteruit en, ware het sneller vooruitgerukt, dan had het de beide Belgische legers gescheiden en die ongetwijfeld zonder moeite bij den eersten schok overhoopgeworpen, doch hun ontbrak het aan vuur en zij waren ook niet bestand tegen de vermoeienissen van een veldtocht. Het waren, zegde de prins van Oranje, ‘in soldaat gekleede burgers met veel praatsGa naar voetnoot(1)’. Leopold verwachtte zich zoo weinig aan een aanval, dat hij dadelijk na zijn inhuldiging de voornaamste steden van het land was gaan bezoeken. Hij was te Luik, toen hij vernam dat het België dat hij aangenomen had te verdedigen reeds vóór hij het kende, in gevaar was. Hij wist maar al te goed in welke ontreddering het zich bevond. In spijt van het artikel van de grondwet, volgens welk een vreemd leger slechts na de aanneming eener wet het land mocht betreden, riep hij zonder aarzelen de hulp van Frankrijk en van Engeland in. De begoocheling van zijn ministers was zoo groot, dat zij zich dadelijk verzetten tegen dien maatregel van openbaar heil. Het leger van maarschalk Gérard, dat Lodewijk-Philips, al te verrukt over de gelegenheid zich met België's zaken te bemoeien, in der haast in Henegouw gezonden had, werd daar door de overheid op protest ontvangen. Edoch, zoo de Hollanders langzaam vorderden, toch vorderden zij. Daine had het bevel niet uitgevoerd, te manoeuvreeren om zich met Tieken de Tenhove te hereenigen. Den 7n aangevallen, werd hij den 8n te Hasselt overhoopgeworpen en zijn ordelooze gelederen deden op Luik een aftocht, die naar een vlucht geleek. Afgezonderd tegenover een vijand die sterk aan manschappen, aan tucht en aan | |
[pagina 35]
| |
bewapening was, scheen het Scheldeleger verloren. De slag welke het op 11 Augustus te Bautersem leverde, verbeterde zijn toestand niet. Een draaiende beweging van Saksen-Weimar dwong het 's anderen daags zich op Leuven terug te trekken. De vijand had zijn lot in handen. Het voelde zulks en maakte onder de knelling machtelooze en verwarde manoeuvres. De dapperheid des Konings die zich als een onderluitenant aan het vuur blootstelde, zelf de kanonnen in batterij stelde en bijna door de Hollandsche cavalerie gevangen werd, vuurde de strijders aan. Doch de achterste gelederen kwamen in onbandigheid en de wegen waren met vluchtelingen vervuld. Zonder het aanrukken van maarschalk Gérard waren de van Brussel afgesneden Belgen onvermijdelijk verplicht geweest zich over te geven. In het begin van den namiddag deed de verschijning van de Fransche voorhoede het vuur staken. De Hollanders hadden tot onderricht, zich voor dezelve terug te trekken. Hoffelijke onderhandelingen stelden een einde aan het avontuur, dat slecht had kunnen afloopen. De bezetting van Leuven gaf den prins van Oranje een voldoening voor zijn eigenliefde. Den volgenden dag trokken zijn troepen, op kleinen afstand door de Franschen gevolgd, terug naar de grens. Dat was ‘de tiendaagsche veldtocht’Ga naar voetnoot(1). Was deze voor de Hollanders een onbetwistbaar en overigens van te voren verzekerd voordeel, zoo eindigde hij voor België met een schandelijke nederlaag. Het ‘defaitisme’, om niet méér te zeggen, van een groot gedeelte van de officierenGa naar voetnoot(2), de onervarenheid van hun oversten, de ongeloofelijke zorgeloosheid van het Congres en van den Regent verklaren deze jammenlijke mislukking, zonder ze te verschoonen. Zoo talrijke afzonderlijke daden van dapperheid volvoerd werden, was de wederstand zoo zwak, dat de marsch van de over- | |
[pagina 36]
| |
winnaars schier op een soldatenwandeling geleek. Het aantal dooden en gekwetsten, onderscheidelijk 112 en 457 voor de Hollanders, en 91 en 453 voor de Belgen, blijft ver beneden dat van de Septemberdagen. De veldtocht leverde dan toch het bewijs, dat het land noch van een Orangistische restauratie noch van een Fransche inlijving wilde weten. De prins van Oranje had verwacht, dat de bevolking zijn troepen zou toejuichen: stilzwijgend zag zij die voorbijtrekkenGa naar voetnoot(1). De omgekochte medeplichtigen waarop hij rekende, vermochten geenerlei beweging te verwekken. Er was er evenmin op den doortocht van maarschalk Gérard. En dat voortbestaan van het nationaal bewustzijn te midden van de nederlaag, is er des te kenschetsender om. Door de Hollandsche troepen tot staan te brengen, had Frankrijk slechts gehandeld als lasthebber van Europa. Doch zoo Lodewijk-Philips er niet aan denken kon en er ook niet aan dacht, België te behouden, toch was hij anderzijds verrukt over de gemakkelijke overwinniing die zijn troepen behaald hadden. Palmerston was woedend, omdat Leopold, nauwelijks uit Londen aangekomen, vóór Europa reeds als beschermeling van den koning der Franschen zouverschijnen. In zijn kwaadwilligheid vermoedde hij zelfs, dat het kabinet van Parijs den aanval van Willem in de hand gewerkt hadGa naar voetnoot(2). Hij was tot alles bereid om hem te beletten partij te trekken uit een optreden, dat hij slechts om den wille van de omstandigheden had moeten dulden. Door de Britsche meening ondersteund, verklaarde hij op 15 Augustus in het Parlement, dat de oorlog zou uitbreken zoo de Franschen niet spoedig België ontruimden. De op 29 Augustus tusschen Gérard en Holland gesloten wapenschorsing liet geen voorwendsel meer om de bezetting te verlengen. Lodewijk-Philips riep hem in September terug. Hij moest vaarwelzeggen aan de hoop ten minste een deel te sloepen der in 1815 op bevel van Europa | |
[pagina 37]
| |
door Willem gebouwde vestingen der ‘barrière’. Daaromtrent moest hij genoegen nemen met een belofte van Leopold. Doch Frankrijk zou in hoog aanzien staan, omdat het zegevierend de Belgische onzijdigheid had verdedigd: aldus zou niemand nog kunnen beweren, dat dezelve dat land hinderde. De militaire reorganisatie van het jeugdig koninkrijk geschiedde ook te zijnen voordeele. Deze werd tot stand gebracht door Fransche officieren, waarvan velen tot groote spijt van Palmerston, in Belgischen dienst bleven. Waren de gebeurtenissen van Augustus Frankrijk voordeelig geweest, zoo hadden zij daarentegen België ten zeerste geschaad. Ter Conferentie van Londen werden de Belgen als bloodaards en Leopold als een onbekwame beschouwdGa naar voetnoot(1). Palmerston ontrustte zich over het gevaar, in geval van een oorlog tegen Frankrijk, zulke belangrijke vestingen als Maastricht en Luxemburg in de macht dezer overwonnelingen te laten. Engeland zelf wilde dus niet meer hooren van de XVIII artikelen, welke het vroeger had helpen opleggen. ‘Zij zijn gebleven, zegde Lebeau, in de velden van Leuven’Ga naar voetnoot(2). De koning van Pruisen, de keizer van Oostenrijk en vooral de czaar die door de verplettering van den Poolschen opstand nu de handen vrij had, werkten openlijk ten voordeele van Willem. Alleen Lodewijk-Philips ondersteunde nog de zaak van de Belgen. Men kwam eindelijk, op 14 October, akkoord omtrent vier en twintig artikelen welke de Conferentie eens te meer en deze reis voorgoed, ‘laatste en onherroepelijke beslissingen’ heette. Zij verleenden aan België het Waalsche gedeelte van Luxemburg, met inbegrip der omstreken van Aarlen, het Duitsch gedeelte zou toekomen aan den koning van Holland, welke het zou bezitten als groothertog en lid van den Duit- | |
[pagina 38]
| |
schen Bond. Ter vergelding voor de Luxemburgsche grondgebieden welke hij verloor, zou hij Maastricht krijgen, met heel het deel van Limburg op den rechteroever van de Maas, alsmede Roermond en Venloo. Verdere bepalingen regelden den afloop der Belgische wateren door Zeeland, het vrije verkeer op de rivieren, het aanleggen van een straatweg naar Duitschland door Limburg heen. Ten titel van deelneming aan de vereffening van de schuld der Nederlanden, werd België de betaling van een rente van 8.800.000 gulden opgelegd. Ten slotte onderwierpen de Mogendheden het aan het stelsel van de door haar gewaarborgde eeuwigdurende onzijdigheid. Voor de Belgen was dit als een donderslag. Zouden zij er dan toch moeter toe besluiten, die Limburgsche en Luxemburgsche ‘broeders’ achter te laten, welken het verdrag der XVIII artikelen de mogelijkheid gaf bij het gemeene vaderland te blijven? Doch wat anders gedaan dan het hoofd gebogen? Hoe nog van oorlog gesproken zonder zich met schande te overladen? En overigens, in geval van weigering, op wie gerekend? In Frankrijk zwegen de republikeinen en vereenigde de regeering zich met de beslissingen van Europa. Men zag zich tot het onvermijdelijke gedreven. De Kamers, nauwelijks vergaderd, zouden voor het begin van haar politiek leven de fouten van het Congres bekoopen. Zij berustten er in, de uitslagen van de nederlaag te bevestigen, voor welke zij evenmin als de koning aansprakelijk waren. Op 1 November bekrachtigde de Kamer der Volksvertegenwoordigers het verdrag der XXIV artikelen; twee dagen later deed de Senaat hetzelfde. Den 15n onderteekende Sylvain van de Weyer den tekst daarvan te Londen, samen met de gevolmachtigden van de vijf ter Conferentie vertegenwoordigde hoven. Deze hadden op Willems toetreding gerekend. Doch zich zelf gelijk blijvend, verwierp hij een schikking die zoozeer verschilde met de scheidingsgrondslagen, welke hij in Februari aangenomen had en waarbij hij besloten had zich te houden. De gedachte, de onafhankelijkheid te erkennen van die Belgen welke hij verslagen had, was voor den hoogmoed van dien stijfkop ondraaglijk. Als hij van hun koning | |
[pagina 39]
| |
sprak, heette hij hem ‘de Leopold’ of ‘Mijnheer Leopold’ en hij bekende, dat de naam België niet door zijn keel konGa naar voetnoot(1). Overigens voelde hij zich aangemoedigd door de genegenheid van de drie hoven van het Noorden. Nu deze den ‘laatsten en onherroepelijken uitslag’ der Conferentie zagen, betreurden zij, dat zij met het liberalisme geheuld en ‘een omwenteling beschermd’ hadden. De czaar verweet zijn gevolmachtigden, dat zij zijn onderrichtingen waren te buiten gegaan en een vorst hadden opgeofferd, ‘die door banden van verwantschap en genegenheid innig met zijn huis verbonden was’. Nu het gevaar voorbij was, vergat men licht den angst, dien de dreigende nabijheid van den algemeenen oorlog verwekt had. Metternich legde al de sohuld op Pruisen, dat van den beginne af geen voldoende krachtdadigheid had bijgezet; ‘had het dit wél gedaan, dan zou die omwenteling zoo schandelijk afgeloopen zijn als de oproerige bewegingen welke, rond denzelfden tijd, in Italië uitgebroken waren’. Doch het was te laat. Men was gebonden. Overigens, was het hoofdzakelijke bekomen, door Frankrijk te beletten België te bemachtigen. Het was voorwaar te betreuren dat men, op het aandringen van de beide vrijzinnige Mogendheden, een revolutionnaire onafhankelijkheid had moeten bekrachtigen. Doch Willem kon toch van zijn beschermers niet eischen, dat zij hun legers te zijnen dienste stelden: zij omringden hem met vriendelijke handelwijzen, beletten dat hem geweld zou aangedaan worden, noopten hem met een treffend en comisch aandringen het verfoeilijk verdrag te onderteekenen. Zij kregen niets dan afwijzende antwoorden. Ten slotte moesten zij er zich wel in getroosten een koning in den steek te laten die werkelijk al te veel boogde op een onechte wettigheid en van België sprak alsof hij het gevonden | |
[pagina 40]
| |
had in het erf zijner voorvaderen, en niet had te danken aan de goedwilligheid van EuropaGa naar voetnoot(1). Wat hem gegeven werd, kon hem ontnomen worden. Hij zou daarvan de bittere ervaring opdoen. Zijn koppigheid moede, besloten Oostenrijk en Pruisen, op 18 April 1832, het verdrag der XXIV artikelen te bekrachtigen; den 4n Mei volgde Rusland hun voorbeeld, echter met enkele voorbehoudingen. Nu bleef nog, België en Holland tot een schikking te nopen. Het eerste bleef Limburg en Luxemburg bezetten, het ander, troepen houden in de citadel van Antwerpen en in de forten Lillo en Liefkenshoek. Het een noch het ander schenen tot onderhandelen geneigd. Wellicht op aanzoek van Leopold kwam Palmerston tusschen beide, tot het openen van onderhandelingen. Het ‘thema’, dat hij opperde, werd als basis van bespreking door de regeering van Brussel aangenomen. Voor de eerste maal gaf zij blijk van staatkundig doorzicht. Zij voorzag, dat Willem zou blijven pruilen, en wilde zich dus in een gunstig daglicht stellen door zich toegevend te toonen. Generaal Goblet, op 18 September belast met de portefeuille der buitenlandsche zaken, had, den 1n October de voldoening, door de Conferentie ervan akte te doen nemen, dat het kabinet van 's-Gravenhage weigerde te onderhandelen. Van toen af kon België den waarborg van de Mogendheden inroepen tot de uitvoering der XXIV artikelen. Het goede recht was aan zijn zijde en de beslissing van de Kamers, de noodige maatregelen te zullen nemen zoo het statu-quo tot na 3 November voortduurde, kon niet meer als een verwatenheid beschouwd worden. De reorganisatie van het leger, waartoe Leopold uit al zijn macht geholpen had, liet haar toe aldus te spreken. Ten einde dat nieuw gevaar van oorlog te verdrijven, besloten Frankrijk en Engeland onverwijld op te treden. In hun onmacht de uitvoering te beletten van een verdrag dat zij zelf onderteekend hadden, | |
[pagina 41]
| |
zonderden de drie hoven van het Noorden zich in een pruilende onthouding af. Den 22n October stelden de kabinetten van Londen en van Parijs den koning der Belgen en den koning der Nederlanden in mora, vóór 12 November de grondgebieden te ontruimen welke ten spijt van de bepalingen van het verdrag der XXIV artikelen, door dezelven bezet waren. In geval van weigering van den koning der Nederlanden, zou in Frankrijk en in Engeland beslag gelegd worden op de Hollandsche schepen, zouden kruisvaarten al de in zee aangetroffen bodems aanhouden en zou een Fransch-Engelsch smaldeel de Hollandsche kust blokkeeren. Bovendien zou, ‘zoo op 15 November zich nog Hollandsche troepen op het Belgisch grondgebied bevonden, een Fransch korps België binnendringen, met het doel de Hollandsche troepen te dwingen dat grondgebied te ontruimen’, zoo de koning der Belgen zulks verlangde. Op 2 November gaf de Belgische regeering de gevraagde verbintenis. Niemand was er onkundig van, dat Willem de zijne zou weigeren. Er bleef niets anders over, dan den Hollandschen handel en het garnizoen van Antwerpen aan zijn stijfhoofdigheid op te offeren. De maatregelen ter zee traden den 5n November in werking. Den 15n trok een door maarschalk Gérard aangevoerd korps over de Belgische grens. De belegering van Antwerpen begon den 19n. Om het Europeesch karakter van Frankrijks bemoeiing duidelijk te doen merken, was besloten geworden, dat de Belgische troepen niet zouden optreden, zoo de Hollanders zich onthielden dezelve aan te vallen. Zij woonden de krijgsverrichtingen als toeschouwers bij. Willem had dezelfde houding voorgeschreven aan zijn in Noord-Brabant gelegerde troepen, om niet den minsten schijn van een conflict met Frankrijk te doen ontstaan. De oude generaal Chassé zag zich dus veroordeeld een strijd aan te gaan, die het aanzien des Konings niet kon verhoogen. Het beleg van Antwerpen was in werkelijkheid slechts een wreedaardige parade, door eigenliefde opgelegd. In gemeen overleg werd verstaan, de stad te sparen. De Franschen vielen de citadel slechts buitenwaarts aan, en van toen af bombardeerde Chassé de bevolking niet meer. Na een | |
[pagina 42]
| |
zeer krachtdadige verdediging, onderteekende hij een capitulatie, welke zijn troepen die in Frankrijk zouden geïnterneerd worden, toeliet met krijgsmanseer uit de forteres te trekken. Eenige dagen later ontruimde Gérard België, Willem in het bezit latend van de forten Lillo en Liefkenshoek, die niet onder het bevelhebberschap van Chassé stonden en dus niet in de capitulatie konden begrepen wordenGa naar voetnoot(1). De verbittering, in Holland verwekt door de maatregelen ter zee welke uit hoofde van Willems stijfhoofdigheid door Frankrijk en Engeland hoefden genomen, dwongen den koning weldra tot zwichten. Den 21n Mei 1833 getroostte hij er zich in, met de gevolmachtigden van de Mogendheden een overeenkomst te onderteekenen, waarbij hij zich verbond, mits het staken van het beslag op zijn schepen en de invrijheidstelling van het garnizoen van Antwerpen, de vijandelijkheden tegen België niet weder te openen en de Schelde volkomen vrij te laten, ‘zoolang de betrekkingen tusschen Holland en België niet door een definitief verdrag zullen geregeld zijn’. Die schikking stelde de Belgische regeering niet in het bezit van de forten Lillo en Liefkenshoek. Doch daardoor liet zij haar toe Luxemburg en Limburg te blijven bezetten. De tegenrekening was al te schoon, dan dat zij niet gereedelijk aangenomen werd. De door haar gevestigde voorloopige toestand gaf de Belgen al de genoegdoeningen waarvan zij door de toepassing der XXIV artikelen hadden moeten afzien. Er valt niet aan te denken, dat Willem zijn tegenstrevers zulke voordeelen bewilligde om het ijdel genoegen hun de twee onnutte fortjes niet te hoeven afstaan. Doch hij bleef weigeren niet hen te onderhandelen en kon het bovendien niet in zijn hoofd krijgen, dat zij het zouden uithouden. Hij zag hen tot de onbandigheid bestemd: vroeg of laat zouden zij onder zijn kroon terugkomen. In afwachting, was hij vast besloten meer dan ooit de kuiperijen der Orangisten te ondersteunen. En wie kon weten of op den duur geen algemeene oorlog zou uitbreken en zijn houding rechtvaardigen? Tusschen Frankrijk en Engeland die het zoo doelmatig | |
[pagina 43]
| |
geholpen hadden, beyond België zich in een zeer kieschen toestand. Het moest zich ervoor wachten, aanleiding te geven tot het vermoeden, naar eene of andere zijde over te hellen, en de tegenstrijdige prikkelbaarheid tusschen Londen en Parijs maakte die taak tamelijk lastig. De door Leopold I aan Lodewijk-Philips gedane belofte een zeker aantal der in 1815 gebouwde forten te sloopen, had Palmerston verbitterd, alsmede de kabinetten van Berlijn, van Weenen en van Petersburg. Op 15 November, den dag zelf dat de XXIV artikelen onderteekend werden, werd van de Weyer een overeenkomst voorgelegd, waarin Frankrijk niet begrepen was. Zij beperkte de slooping tot de werken van Meenen, Ath, Bergen, Philippeville en Mariembourg. Een geheim artikel stelde den koning der Belgen in de plaats van den koning der Nederlanden omtrent de verplichting, in geval van oorlog, de in stand gehouden vestingen door de verdragsluitende partijen te laten bezetten. Hoewel de onzijdigheid en de souvereiniteit van België daarin ongeschonden waren verklaard, verscheen het niettemin, dat men eene en andere wilde besnoeien uit wantrouwen jegens Frankrijk. Voor Leopold was zulks een vernedering. Hij berustte er in daarin toe te stemmen (14 December 1831). Dit alles bleef overigens doode letter. Het land zou geen oorlog meer kennen vóór 1914 en de vorderingen van de krijgskunst maakten de oude vestingen weldra gansch onnut. Niemand protesteerde toen de regeering ze, in 1860, liet afbreken, tijdens de uitvoering van een op Antwerpen gesteund nieuw stelsel van landsverdedigingGa naar voetnoot(1). Ten einde Leopold zijn uitsluitend Engelsch karakter te ontnemen, was het onder de kabinetten van Londen en van Parijs verstaan, dat hij met een Fransche prinses zou trouwen. Zijn huwelijk met Louise-Marie van Orleans, oudste dochter van Lodewijk-Philips, had met veel staatsie plaats te Compiègne, den 9n Augustus 1832, als laatste en uiterste bevestiging van de Fransch-Engelsche verstandhouding, die | |
[pagina 44]
| |
de absolutistische Mogendheden België's onafhankelijkheid afgedwongen had. Doch dit was niet van aard om haar te vermurwen; zij lieten haar kwade luim wel blijken. De bezetting van de citadel van Luxemburg door de Pruisische troepen, in naam van den Duitschen Bond, gaf tusschen den generaal-plaats-commandant en de Belgische overheid die de rest van het grondgebied bezette, aanleiding tot tamelijk hevige geschillen. De Belgische vlag werd in verscheidene gemeenten neergeslagen; in 1832 werd de gouverneur der provincie door benden meegenomen, op aanstoking van Saksen-Wemiar. In 1835 ontstond een erger conflict, ten gevolge van de aanmatiging van de regeering van Berlijn, die zich tegen het bouwen van een linie van verdediging tegen Holland, tusschen Antwerpen en Hasselt, wilde verzetten. Dank zij het optreden van Frankrijk en van Engeland verwekten al die plagerijen meer gerucht dan onheilGa naar voetnoot(1). De Pruisische kwaadwilligheid vond anderzijds, om zich te uiten, gelegenheid of voorwendselen, in de levendige belangstelling waarmede de Belgische katholieken de wisselvalligheden volgden van het conflict dat, in de Rijnprovinciën, tusschen het kabinet van Berlijn en de Kerk ontstaan was. Hun dagbladen juichten luidruchtig de eischen van hun geloofsgenooten toe, die de ‘vrijheid als in België’ vroegen. Onvoorzichtige woorden werden de kerkelijke overheden ten laste gelegd. Von Arnim, Pruisisch minister te Brussel, beschuldigde de Belgische geestelijkheid dat zij tot een omwenteling in Duitschland aanstookte. De droomerijen van Bartels, van de Potter en van zijn vrienden omtrent de oprichting van een republikeinsche federatie van België en van Rijnland schenen hem het kenteeken van een demagogisch komplot, en hij gaf Brussel uit voor ‘de vergaderplaats van de revolutionnairen en politieke vluchtelingen van al de landen’. De aanhouding van den aartsbisschop van Keulen, Mgr. Droste von Vischering, in 1837, gaf aanleiding tot een | |
[pagina 45]
| |
geweldige campagne in de katholieke pers tegen het Pruisisch absolutisme, dat als weerstuit de protestantsche bladen tegen België ontketende. Het ministerie werd met vermaningen overladen en was voor de eerste maal verplicht met een grondwettelijk non-possumus te antwoorden op de vragen om de vrijheid van de drukpers en van het woord te kortwiekenGa naar voetnoot(1). Men voege daarbij de opsnijderijen van Maurits Arndt en van de Duitsche patriotten tegen een verfoeilijke omwenteling die, dank zij de Fransche kuiperijen, Germanië een land ontrukt had, waarop het historische rechten bezat en dat het Dietsch karakter der Vlaamsche taal het verplichtte als het zijne op te eischenGa naar voetnoot(2). Oostenrijk was niet veel beter gestemd dan Pruisen. In 1832 had het zich nog niet gewaardigd, een minister naar Brussel te zenden, en Leopold bekloeg zich bij Metternich over het ‘interdict waaronder België gesteld was’Ga naar voetnoot(3). Hij had zich weinig te beloven van den vertegenwoordiger die van Weenen kwam, graaf von Dietrichstein, een volbloed conservatief, een onbeschoften aristocraat, die zich permitteerde tegen de ministers, ja, tegen den koning zelf uit te varen, die zich oogenschijnlijk onthield de nationale feesten bij te wonen en openlijk met de Orangisten heuldeGa naar voetnoot(4). Hoe hinderlijk die onwil ook was, toch was hij niet gevaarlijk. Ter uitzondering van den koning van Holland had iedereen al te zeer schrik voor den oorlog, dan dat daarvan anders spraak kon zijn dan met woorden. En er liep niet meer gevaar hem te zien uitbreken in het binnenland dan aan de grens. De aan de Orangisten betaalde toelagen waren louter geld weggeworpen. Hun impopulariteit beves- | |
[pagina 46]
| |
tigde zich te Brussel in 1834 door de brutale reactie, die hun kuiperijen bij het volk ondervonden. Willem moest ten slotte begrijpen, dat hij vergeefs wachten zou op een onhandigheid of op een Europeeschen oorlog om België terug te krijgen. De militaire uitgaven welke zijn stijfhoofdige verwachting Holland oplegde, verwekten meer en meer ongenoegen bij het volk. De bedreiging van de Staten-Generaal, de begrooting te zullen verwerpen, hadde hem zoozeer beschaamd, dat hij er plotseling toe besloot den beslissenden stap te doen. Den 11n Maart 1838 liet hij te Londen zijn inzicht kennen, het verdrag der XXIV artikelen te onderteekenen. Die onverwachte en toch alleszins te verwachten verklaring plofte de Belgen in een verbazing die weldra tot verontwaardiging steeg. Willem, door voor Europa te zwichten, stelde hen weder onder dezes voogdij. Wat voor hem een pijnlijke vernedering was, was voor hen een nog pijnlijker wonde. Zij hadden zich zoo goed aan het voorloopige gewend, dat zij hetzelve als definitief aanzagen. Het vooruitzicht te moeten scheiden van Limburgers en Luxemburgers, die met hen opgestaan waren, met hen in het Congres gezeteld, met hen de grondwet opgemaakt hadden, evenals zij in de Kamers, in het bestuurswezen, ja in het ministerie vertegenwoordigd waren, scheen hun wederrechtelijk en afschuwelijk. Afschuwelijk, omdat zulks het recht van zelfbeschikking van de burgers vertrapte; wederrechtelijk, omdat daardoor 400.000 katholieken veroordeeld werden om terug te keeren onder het juk van een protestantschen ‘despoot’Ga naar voetnoot(1). Evenals in de eerste dagen van de omwenteling, deed de patriotische hartstocht den republikeinschen hartstocht en den godsdienstigen hartstocht oplaaien. De republikeinen benaarstigden zich het volk van de steden te doen opstaan, de geestelijkheid dat van den | |
[pagina 47]
| |
buiten. De hertog van Beaufort was zoo opgewonden, dat hij sprak van het volk tegen de ministers op te jagen, zoo zij zwichttenGa naar voetnoot(1). Het blad Le Belge hitste het leger tegen zijn oversten opGa naar voetnoot(2). De woede deed de eenen de overweldiging van Holland eischen; de anderen verzekerden, dat de katholieke soldaten van den Duitschen Bond op de Belgen niet zouden schieten. Was het om de gemoederen te bevredigen, was het om op de Conferentie te werken, althans de regeering liet het leger op oorlogsvoet brengen, paarden koopen en Poolsche officieren aanwerven. De protesten van de Limburgers en de Luxemburgers, de petitiën waarmede zij het Parlement overstroomden, hitsten nog meer de bevolking aan, wier verbittering des te aanstekelijker was daar zij op edelmoedige en rechtzinnige gevoelens gegrondvest was. Te midden van de algemeene verwarring, schreeuwden de Orangisten met de republikeinen meeGa naar voetnoot(3), zoodat men zich mocht afvragen of de troon zelf in de crisis niet zou neerstorten. Twee verschrikte ministers boden hun ontslag aan. Hoe grondig en algemeen die beweging ook was, toch bood zij geen uitkomst. Nu stond Europa eenparig tegenover de wraking van de Belgen. Vergeefs had Lodewijk-Philips te 's-Gravenhage stappen laten aanwenden om Willem te bewegen af te zien van Limburg en van Luxemburg. Het wantrouwen, dat hij bij Palmerston had verwekt, had hem terstond tot inkeer doen komen. Op den koning der Franschen viel dus niet te rekenen en van Frankrijk zelf, waar de republikeinen nu zoo machteloos waren, dat zij zich stil hielden, was geenerlei hulp te verwachten. Vergeefs smeekte Leopold zijn nicht Victoria, haar tusschenkomst af. Hij kreeg van haar slechts den raad zich te onderwerpen en in zijne spijt wou hij afstand van den troon doen. De eenige toegeving der Conferentie, de door het verdrag der XXIV artikelen voorziene rente tot vijf millioen gulden te verminderen, liet des te beter haar besluit blijken omtrent al het overige niet te zullen wijken, wat velen een smaad toescheen. De over- | |
[pagina 48]
| |
drevenheid der in de Kamers uitgesproken redevoeringen verbitterde de Mogendheden. De koning van Pruisen en de keizer van Oostenrijk riepen hun ministers uit Brussel terug. Palmerston zelf verloor zijn geduld en dreigde, Limburg en Luxemburg te zullen laten bezetten door de troepen van den Duitschen Bond. De troonrede van 13 November 1838 die bevestigde, dat 's lands rechten ‘met moed en volharding’ zouden verdedigd worden, liet gelooven of moest laten gelooven, dat de koning desnoods het zwaard zou trekken. Eenige dagen later, antwoordde de Conferentie hem met haar protoool van 6 December, verklarende dat haar beslissingen onherroepelijk waren. Den 1n Februari gaf Willem daaraan zijn toetreding en keerde hij zich aldus naar de zijde der Mogendheden, wier voorstellen hij zoolang verworpen had. Nu werd de toestand van België veel hachelijker dan hij zeven jaar te voren geweest was, toen het de door Willem aangenomen scheidingsgrondslagen verworpen had. Inderdaad, nu was het een door hetzelve aangenomen verdrag, dat het weigerde uit te voeren, omdat, tegen zijn verwachting, de tegenpartij tot dat verdrag toetrad. De aanvaarding van Willem stelde het tegenover deze noodkeus: zich onderwerpen of heel alleen Europa het hoofd bieden. Den 19n Februari legde graaf de Theux op de tafel der Kamer een wetsontwerp neer tot bekrachtiging van het verfoeilijk verdrag. Vijftien zittingen lang duurde een woedend debat tusschen het ministerie en een verbitterde oppositie. Te midden van de toejuichingen, legde Gendebien zijn mandaat van afgevaardigde neer, liever dan toe te stemmen in het achterlaten van zooveel ‘aan den schrik opgeofferde’ landgenooten. Een zijner collega's werd door een beroerte getroffen op het oogenblik, dat hij zich voor het onvermijdelijke verklaarde. Doch de industrieelen, de kooplieden, de vrienden der orde wenschten het einde van een crisis die, naar hun zeggen, het land ruïneerde. Tal van gemeenteraden petition neerden voor de aanvaarding. De beslissing van de Kamer was van te voren zeker. Den 19n Maart werd het ontwerp der regeering door een stemming van gelatenheid met 58 stemmen tegen 42 aangenomen. | |
[pagina 49]
| |
De definitieve verdragen van België met de Mogendheden en met Holland, werden den 19n April te Londen onderteekend. Het offer was volbracht. Europa bekrachtigde de ontbinding van dat koninkrijk der Nederlanden, dat het in 1815 geschapen had en het bestaan van den nieuwen Staat, die op de landkaart plaats nam. Hij zou met zijn onzijdigheid en met zijn grondgebied onveranderd blijven tot den vrede van Versailles, zooals Europa hem erkend had, doch niet volkomen zooals hij zich had willen opdringen. De zaak eindigde kortom met een vergelijk. Willem kreeg de scheidingsgrondslagen niet; België verzaakte aan de helft van Luxemburg en aan al de grondgebieden beoosten de Maas. |
|