| |
| |
| |
Ter dierbare gedachtenis van mijn zoon ROBERT
| |
| |
| |
Voorrede
Dit zevende en laatste deel van de Geschiedenis van België begint bij de verkondiging van 's lands onafhankelijkheid door het Congres, op 18 November 1830, en eindigt op den dag, dat de schennis van de onzijdigheid van België door de legers van het Duitsche Rijk het tegen wil en dank in den groot en oorlog medesleept. Ik meen, dat ik niet verder mocht gaan. De ramp, die het evenwicht der wereld overhoopgooide, het Belgisch vraagstuk weer te berde bracht en de verdragen van 1839 vernietigde, waarbij de Mogendheden zich vleiden die te hebben opgelost, deed terzelfder tijd, in den schoot van de natie, voorbeeldelooze vraagstukken verrijzen. Van welke zijde deze groote crisis ook beschouwd wordt, komt zij voor als een plotseling keerpunt op den historischen weg, als een nieuw vertrekpunt naar onbestemde uitzichten, waar de reiziger zich even moet verpoozen. Bij het nagaan van de zaken tot in 1914, zag ik de verschillende tijdvakken van een voltrokken evolutie zich ontrollen. Het ware een verkeerde methode geweest, gansch onvereenigbaar met de economie en de harmonie van mijn werk, zoo ik hetzelve verlengd had tot in het verward en duister begin van een tijdvak, waarvan niemand nog het einde kan voorzien. De latere geschiedschrijvers mogen het huidige met het toekomende verbinden.
Wat de methode betreft, dit boekdeel verschilt in geenen deele met de voorgaande. Mijn eenig doel was: trachten te begrijpen en te verklarend. Dat wil zeggen, dat ik mij, bij het uiteenzetten van de partijstrijden, die zulke ruime plaats in dit boek innemen, inspande om ze als eenvoudige opmerker na te gaan, die er enkel op bedacht is zich rekenschap te geven van de denkbeelden, van de strekkingen en van de belangen, die zij tegenover elkander stelden.
Het zal overbodig wezen er bij te voegen, dat de politieke geschiedenis hier slechts behandeld wordt in haar zedelijke,
| |
| |
economische en maatschappelijke omgeving, waarvan zij onafscheidbaar is. In den grond, zijn de partijen slechts de voorstelling van de groote bewegingen die een land beroeren. De bronnen van energie die ze voeden, zijn overigens al te overvloedig, dan dat zij die zouden uitputten. Hoeveel vraagstukken zijn er niet die buiten haar bereik staan! De in de Kamers besproken quaestiën worden eigenlijk door het land zelf gesteld, derhalve dient dit land zelf bestudeerd, zoo men daarvan het gewicht wil schatten.
Bovendien biedt de ontwikkeling van het maatschappelijk leven, in een land, wiens bevolking zoo ‘opgehoopt’ is als in België, een schouwspel, dat uiterst leerzaam en soms wel boeiend is. Er dient opgegaan tot de XVIe eeuw, om een bedrijvigheid terug te vinden als die, welke het van 1830 tot 1914 aan den dag legde. Evenals in al de tijdvakken van zijn geschiedenis, zal de vrede het geenszins verdooven, doch zijn werkkracht opwekken, en evenals het nooit een zoo lange veiligheid genoten had, zoo gaf het ook nooit blijk van een zoo weelderige levenskracht.
Alles dooreen beschouwd, is de geschiedenis van dit tijdvak een prachtige geschiedenis. Dat is zij, om het aantal en de belangrijkheid van de vraagstukken die het aandurfde, om de wilskracht die het ondersteunde, om de werking van de vrijzinnigste grondwet der wereld, om de eerlijke toepassing van de onzijdigheidspolitiek, om de actie van vorsten van buitengewone waarde. Ongetwijfeld heeft het tafereel zijn schaduwzijden. Enkelen zullen mij wellicht verwijten, dat ik ze al te scherp afmaalde, anderen, dat ik de werkelijkheid al te schoon inkleedde. En ik beken, dat ik met ingenomenheid schreef. Doch is het mogelijk, zich niet te laten medesleepen door een onderwerp, dat men bestudeerde zonder ander inzicht dan te begrijpen? Dat, ten minste, heb ik gedurende gansch den loop onzer geschiedenis ondervonden. Van de verste Middeleeuwen tot den huidigen dage, bewonderde ik daarvan al de landschappen, tot de treurigste toe. Het schouwspel van het leven, hoe het ook moge wezen, heeft altijd een trek van schoonheid, evenals dat van de inspanning een trek van goedheid heeft. Optimisme, zal men zeggen; nu, wat deert dat? Optimisme en pessimisme zijn
| |
| |
slechts toestanden van den geest, het zijn geen wetenschappelijke toestanden. Ik ben overtuigd, dat de liefde voor zijn onderwerp toelaat het beter te kennen. Heb ik voor het laatste tijdvak meer liefde betoond dan voor de anderen? Ik verkies te gelooven, dat, zoo ik daarvan een mooie voorstelling gaf, het zulks ruimschoots verdiende.
Overigens vlei ik mij niet, dat ik het degelijk beschreven heb. Ook dient toegegeven, dat het onmogelijk was zulks te doen. Hoe dichter de geschiedschrijver bij den huidigen tijd komt, des te moeilijker zijn taak wordt. Daar hij als het ware in den stroom der gebeurtenissen geploft is, kan hij daarvan slechts de werking voelen, doch hij kan daarvan geenszins belangrijkheid of gevolgen afmeten, alsof hij ze van den oever beschouwde. Hij staat te dichtbij. Hij oordeelt naar den schijn, evenals de geneesheer vóór een levend lichaam doet. Om zich wetenschappelijk rekening te geven van een tijdvak, moet het dood zijn en moet men in zijn ingewanden kunnen wroeten gelijk de anatomist een lijk ontleedt.
Anderzijds weet ik maar al te goed, wat mijn documentatie ontbreekt. Doch ik moest ervan afzien, mij beter voor te lichten, wilde ik mijn laatste boekdeel schrijven. Al te veel bescheiden zijn nog niet in 't licht gegeven, al te veel vraagstukken wachten nog op werkers. Ik moest mij behelpen met wat verschenen was; zoo dit betrekkelijk veel is, is het luttel in vergelijking met wat later zal voorhanden zijn. Vooruitgeloopen worden door de wetenschappelijke voortbrenging, is het gemeenschappelijk lot van elkeen die een werk van synthesis schrijft. Het merkt daarvan een tijdpunt, en zoo het blijft, is het als ‘getuige’ van den staat der kennis van dien tijd. Als onuitgegeven bronnen, raadpleegde ik slechts de briefwisseling van de ministers van Frankrijk te Brussel tot in 1870, die in het archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs berust; zij leverde mij nuttige inlichtingen omtrent onze verhoudingen met het land, dat met het onze meest betrekkingen van allen aard had. Buiten dat, kon ik eenige familiebescheiden inzien, die vriendelijk tot mijn beschikking werden gesteld. Hoef ik erbij te voegen, wat ik al verschuldigd ben aan de onlangs uitgegeven werken van de Hrn. A. De Ridder, Fl. De Lannoy, L. de Lichter- | |
| |
velde, F. Van Kalken, Ch. Terlinden, J. Garson en aan de zoo nuttige Histoire contemporaine de la Belgique, die aan priester J. De Harveng te danken is? Dat zal wel overbodig wezen. De bedachtzame lezer zal zulks bij het eerste zicht erkennen.
Wellicht zal men niettemin eenige belangstelling toonen voor een boek, waarin de geschiedenis van het hedendaagsche België voorgesteld is in de algemeene perspectief van de nationale geschiedenis. Ik beproefde ze te behandelen als een tijdpunt van de evolutie der lotsbestemmingen van het land, de aandacht te vestigen op de trekken die de voortduring der traditie doen uitkomen, te wijzen op den terugslag van het verleden die daarin te vinden is. Dat sprak van zelf van wege iemand die, alvorens ze aan te vatten, sedert de verste Middeleeuwen de verschillende tijdvakken doorloopen had, waarvan zij de verlenging is, of liever, die zich in en door dezelve voortzetten.
Het is een zeldzaam geluk, zulk een lange geschiedenis te mogen schrijven. En voor velen, is het ongetwijfeld een groote verwatenheid, zoo ik dit ontwerp opgevat en uitgevoerd heb. In ons tijdvak van specialisatie, schijnt het tot de uitvoering van een werk van synthesis als het onderhavige, onontbeerlijk een gansche ploeg ‘geschoolde’ werkers aan den arbeid te zetten. Dat is voorwaar een voortreffelijke methode, wat betreft den overvloed der gegevens, de juistheid en de veelheid der feiten, de nauwgezetheid der bijzonderheden. Doch, als men den loop der geschiedenis aldus in afgesloten vakken verdeelt, loopt men voorzeker gevaar de aaneenschakeling uit het oog te verliezen. Is het mogelijk een tijdpunt te begrijpen, zonder degenen die voorafgingen en degenen die volgen? Het is met de vloeiende massa der geschiedenis gesteld als met de vliedende wateren van een stroom: elk tijdvak sleept elementen mee, die van hooger komen en lager zinken. Het is dus te wenschen dat, van tijd tot tijd, iemand een inspanning beproeve om in een boek bijeen te brengen wat het leven zelf vereenigd heeft. Zoo het waar is, dat elke proeve van synthesis noodzakelijkerwijze een voorloopig werk is, zoo is het ook waar, dat zij kan bijdragen tot den wetenschappelijken vooruitgang,
| |
| |
door de hypothesen die zij doet ontstaan, door de vergelijkingen die zij tot stand brengt, door de vraagstukken die zij te berde brengt. In de wetenschap geldt slechts het algemeene, en dit is waar voor de geschiedenis als voor het overige. Een geschiedschrijver tot opbouwen doen wachten tot dat al de grondstoffen van zijn onderwerp voorhanden en al de door hetzelve opgeworpen vraagstukken opgelost zijn, ware hem veroordeelen om eeuwig te wachten, want de eerste zullen nooit allen bijeengebracht worden, om de eenvoudige reden, dat zij nooit allen zullen gekend zijn, noch de tweede nooit voorgoed opgelost zijn, daar de wetenschap, naarmate zij zich ontwikkelt, nieuwe gezichtspunten ontdekt. Van een schrijver mag men vergen, dat hij al de gegevens benuttigt, waarover hij beschikt op het oogenblik dat hij schrijft. Dat is wat ik betrachtte, in de mate van mijn middelen.
En nu zeg ik vaarwel aan dat werk, dat een groot deel van mijn leven innam en dat daarvan de vreugde uitmaakt. Tijdens de vijf en dertig jaar dat het duurde, heeft gezondheid mijn krachten ondersteund en heeft mijn dierbare levensgezellin op mijn tijd gewaakt. Zonder haar teedere medehulp, had ik nooit mijn doel bereikt. Zou ik het overigens bereikt hebben, zoo ik, in België als in den vreemde, niet gesteund werd door de sympathie waarmede mijn werk bejegend werd, zoowel door de geschiedschrijvers als door het publiek?
Het onthaal, dat het reeds bij zijn verschijning genoot, gaf mij de noodige kracht om de taak te volbrengen. En met een gevoel van diepe erkentelijkheid dank ik bij het einde mijn lezers, die mij aldus noopten het voort te zetten.
Sart-lez-Spa, 31 Augustus 1931.
|
|