Geschiedenis van België. Deel 7
(1933)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de omwenteling van 1830 tot den oorlog van 1914
[pagina 385]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 386]
| |
te groote koning voor zijn onderdanen was en dat hij niets verwachtte dan van de geschiedenis. Hoe zeer hij in zijn hoogmoed gekwetst en in zijn geweten geërgerd was, blijkt wel uit die regelen van zijn testament van 20 November 1907: ‘Ik wil in den vroegen morgen begraven worden, zonder de minste plechtigheid. Buiten mijn neef Albert en mijn huis, mag niemand mijn lijk volgen’. En toch zou voor die grootmoedige ziel het laatste jaar veel teleurstellingen goedmaken. Bij zijn laatste bezoek aan Antwerpen, in 1909, gaf de geestdrift waarmede hij onthaald werd, hem de eerste blijken van de erkentelijkheid waarop hij sedert zoo lang wachtte, en eenige maanden later bracht de eerste minister hem op zijn doodbed den tekst van de wet, die het leger op den persoonlijken dienstplicht grondvestte. In zijn laatste oogenblikken zag hij dus die hervorming verwezenlijkt, voor welke hij onvermoeibaar geijverd had, te midden van gramschap en beleedigingen. Vòòr hij de oogen look, was die toekomst verzekerd. ‘De koning is tevreden’, sprak hij terwijl hij zijn laatste handteekening onderaan de wet plaatste, en die woorden schenen zijn verzoening met zijn volk te beduiden. De voorbarige dood van den eenigen zoon van Leopold, op 22 Januari 1869, wees, overeenkomstig de grondwet, den graaf van Vlaanderen, broeder des konings, tot troonopvolger aan. Doch die prins had sedert lang aan den troon verzaakt ten voordeele van zijn zoon Boudewijn, welke op 23 Januari 1891 plotselings stierf aan een longontsteking. Tegen alle verwachtingen in, zou de kroon dus overgaan op dezes jongeren broeder, Albert. Den 23n December 1909, daags na de begrafenis van den ouden vorst, legde hij vóór de Kamers den grondwettelijken eed af, die hem tot derden koning der Belgen maakte. Geboren te Brussel op 8 April 1875, was hij dus vier en dertig jaar oud. Hij had een tamelijk afgezonderd bestaan geleid. Buiten het leger was hij weinig gekend en het schijnt wel, dat de oude koning zich weinig had beziggehouden om hem tot zijn toekomstige zending op te leiden. Zijn huwelijk, op 2 October 1900, met Elisabeth, hertogin in Beieren, had op het jonge echtpaar de gevoelens van gehechtheid aan de | |
[pagina 387]
| |
dynastie overgebracht, welke Leopold II in de laatste jaren verloren had door zijn persoonlijke politiek en de afdwalingen van zijn levenswandel. De eenvoud en de ernst van het familieleven der jonge echtgenooten, de voorliefde van den prins voor intellectueele zaken, de liefdadigheid van de prinses, haar verlichte smaak voor de kunsten en, ten slotte, de geboorte van drie kinderen, Leopold in 1901, Karel in 1903, Marie-José in 1906, hadden hun eens ieders eerbiedige genegenheid doen verwerven. De toewijding van de natie had den troonopvolger vergezeld op zijn groote reis in Congo, in 1909. De impopulariteit van den vorst, dien hij zou opvolgen, verzekerde hem een geestdriftige troonsbestijging. Zijn inhuldigingsrede was wat zij behoefde te zijn. De hervormingen, die hij in het Congoleesch bestuur beloofde in te voeren, beantwoordden aan den wensch van de natie, die ontrust was over de tegen de kolonie gerichte aanvallen en die; na zoo Lang geaarzeld te hebben deze te aanvaarden, alleszins bereid was tot het vervullen van de plichten, welke dit bezit haar oplegde. Niemand twijfelde aan de toewijding aan het vaderland, die de jonge vorst met een buitengewone wilskracht bevestigde, doch niemand, behalve hij zelf, voorzag dat hij daarvan, in een niet ver verwijderde toekomst, blijk zou moeten geven en dat geen vijf jaar zouden verloopen, vóór hij zijn eed, de geheelheid van het grondgebied te zullen verdedigen, gestand zou moeten doen. In werkelijkheid, aanvaardde hij de kroon op het hachelijkst oogenblik, dat Europa sedert een eeuw beleefd had. Het jaar te voren, had de Engelsch-Russische toenadering de verdeeling van het vasteland in twee geduchte bondgenootschappen voltrokken. Tegenover het driedubbel verbond van Duitschland, Oostenrijk en Italië, stond de driedubbele verstandhouding van Frankrijk, Engeland en Rusland, en het scheen maar al te klaar, dat de nadering van een wereldconflict dag aan dag dreigender werd. Voor België volgde daaruit een toestand zonder voorgaande. Tot hiertoe had zijn politiek er uitsluitend in bestaan, overeenkomstig de verdragen van 1839, de door de Mogendheden gewaarborgde onzijdigheid in stand te houden en zijn vertrouwen in haar hulp te bevestigen. Doch kon men, van den dag af dat zijn bescher- | |
[pagina 388]
| |
mers zich in twee vijandelijke kampen verdeelden, nog hopen dat zij het gegeven woord zouden houden en dat zij de verbintenis jegens hetzelve niet zouden opofferen aan die, jegens hun bondgenooten genomen? De Belgische onzijdigtieid wasslechts een uitweg geweest tot het vrijwaren van een Europeesch evenwicht, dat nu niet meer bestond. Zoo de oorlog uitbrak, - en hij zou onvermijdelijk uitbreken, - zou ‘het mirakel van 1870’ zich niet meer hernieuwen en zou het land, zonder den minsten twijfel, weder worden wat het in den loop van zijn geschiedenis zoo dikwijls geweest was: het slagveld van Europa. Sedert lang hadden de gemoederen de voorteekenen van de naderende ramp kunnen gewaarworden, zoo de uitsluitende zorg voor de stoffelijke welvaart en meer nog voor de kiesbelangen hen niet met een blindheid had geslagen, die bij sommigen niet ten oenen male onvrijwillig was. De val van Napoleon III, wiens eerzucht, zooals wij zagen, hen meer dan eens ontrustte, was door hen begroet geworden als de dageraad van een tijdvak van onafgebroken veiligheid. Nooit uitte het anti-militarisme zich niet zooveel gebrek aan voorziening en aan begrip van de internationale politiek, als gedurende de dertig jaar die op 1870 volgden. Na zoo zeer Frankrijk geducht te hebben, kon men er niet toe besluiten, zijn overwinnaar, het Duitsche Rijk, te duchten. Behalve de koning, schijnt niemand ontrust geweest te zijn omtrent de crisis, in 1875 verwekt door het inzicht van Bismarck, tegen de Fransche Republiek een voorbehoedenden oorlog te ondernemen. Het Kabinet van Londen had immers verklaard, dat het België zou verdedigen, indien het aangevallen werd! En waarom zou Duitschland de grens schenden, die het na Sedan geëerbiedigd had? Zijn bondgenootschap met Oostenrijk in 1879, vervolgens in 1882 de toetreding van Italië tot dat Verbond, schenen slechts de definitieve bevestiging van het Europeesch statuut te wezen. De in 1882 door Brialmont geopende campagne ten voordeele van de verdedigingswerken op de Maas, kwam de pers en de politieke mannen voor als een gevaarlijk vergrijp van een militair en als een onverdiende beleediging jegens, den machtigen nabuur, wiens inzichten zij scheen te verdenken. Meer nog, twee jaar later, brachten | |
[pagina 389]
| |
de Conferentie van Berlijn en het door Bismarck genomen aandeel aan de erkenning van den Congo-Vrijstaat het hunne bij om het vertrouwen in Duitschland nog te versterken. Harerzijds hielpen de immer talrijker betrekkingen welke het met België aanknoopte er toe, de belangen en de gemoederen naar hetzelve te wenden. In 1886 vestigde de Norddeutscher Lloyd zich te Antwerpen. Edoch, grensregelingen in Afrika gaven, het jaar nadien, aanleiding tot moeilijke onderhandelingen tusschen Leopold II en het Kabinet van Parijs. De gevaarlijke spanning tusschen Frankrijk en Duitschland, door het optreden van Boulanger verwekt, zou de zaken weldra verergeren. Van 1887 tot 1891 voerden Parijsche dagbladen een zeer hevige campagne tegen België, dat zoogezegd aan Duitschland verkocht was. Te Brussel sprak de Pruisische minister over de mogelijkheid van een oorlog en ried hij de regeering aan, vestingen op de Maas te bouwen, ten einde een Franschen inval te stuiten. De toekomst kwam des te dreigender voor, daar de Engelsche pers de overweldiging van België niet meer als een casus belli scheen te beschouwen. In zijn onrust, liet de koning vergeefs de Kamer voor stellen den persoonlijken dienstplicht aan te nemen, en even vergeefs nam hij het besluit, tot groote spijt zijner ministers, zijn beruchte redevoering van Brugge uit te spreken (15 Augustus 1887). Zoo het Parlement er zich in getroostte, de voor de Maasforten onontbeerlijke kredieten aan te nemen, zoo kon niets het zijn toestemming ontrukken tot het versterken van het leger, wat klaarblijkelijk hoogst dringend werd. Vergeefs vermeerderde Duitschland zijn contingent, vergeefs verklaarde Brialmont in zijn ‘groen vlugschrift’, dat plicht en belang het land gelijkelijk geboden op zijn in gevaar gebrachte veiligheid te waken, - de afkeer van het kiezerskorps voor de kazerne was voldoende om de regeering te beletten, zooniet het gevaar te zien, dan toch de wilskracht te vinden die noodig was om hetzelve te bestrijden. Ten aanzien, van de gedurige vermeerdering van de strijdkrachten bij de groote naburige Staten, wilde men niet bekennen, dat weigering om het effectief van het leger uit te breiden, werkelijk gelijkstond met het te verminderen. De intrede | |
[pagina 390]
| |
van de socialisten in de Kamers en de schrik dien hun vorderingen inboezemden, deden de meerderheid immer meer overhellen naar een op het ‘volontariaat’ gesteund wervingstelsel. Een leger van vrijwilligers van beroep scheen de beste waarborg tot het behoud van de orde. In geval van oorlog, was het voldoende, beroep te doen op de burgerwacht en vooral op de Mogendheden, die de vestingen tegen den aanvaller zouden verdedigen. Dat die aanvaller Duitschland kon wezen, dat weigerde de katholieke partij, die aan het bewind was, aan te nemen. Haar bewondering voor haar Overrijnsche geloofsgenooten en voor de politiek van Pruisen in godsdienstzaken boezemde haar een onbeperkt vertrouwen in. Zoo eenig gevaar te duchten was, kon het slechts komen van dat goddeloos Frankrijk, wiens eerzucht het land zoo dikwijls bedreigd had en dat sommige flaminganten met welgevallen voorstelden als België's erfvijand. De veiligheid, in het Oosten, scheen zoo volkomen, dat het Parlement toestemde in het aanleggen van een spoorweg tusschen Stavelot en Malmédy, zonder er acht op te slaan, dat hij tot niets anders dienen kon dan tot aanvulling van de strategische inrichting van de Rijnprovinciën, in geval van overweldiging van het grondgebied. Voor den koning, voor de militairen en voor het klein aantal mannen, die niet door partijgeest verblind waren, naderde die overweldiging met ongeloofelijke snelheid. Het Fransch-Russisch bondgenootschap van 1891 stelde een einde aan de afzondering van de Republiek en liet haar toe, initiatieven te nemen, waaraan zij sedert langen tijd niet had durven denken. Zoo de heimelijke vijandschap van Engeland ze in den beginne had weerhouden, zoo lieten de hartelijke verstandhouding die zij in 1904 met die Mogendheid sloot en de overeenkomst die zij in 1908 bewerkte tusschen dat zelfde Engeland en Rusland, haar nu toe, stevig tegen het driedubbel verbond, te steunen op haar machtige bondgenooten. Na bedriegelijke pogingen tot toenadering, begon Duitschland, van 1905 af, te haren opzichte een uitdagende houding aan te nemen. De theatrale betooging van Willem II te Tanger, in 1906 gevolgd van de conferentie van Algesiras, had bij dien slechten wil van het Kabinet van Berlijn, nog | |
[pagina 391]
| |
den wrevel toegevoegd van de eerste mislukking, die zijn politiek van overheersching sedert het verdrag van Frankfort had geleden. De spanning was zoo groot en het oorlogsgevaar zoo dreigend geweest, dat, in Maart 1905, de Belgische officieren bevel hadden ontvangen, niet buiten het land te gaan, en dat generaal Ducarne met den Engelschen luitenant-kolonel Barnardiston gesproken had over de maatregelen, welke dienden genomen in geval van een Duitsche aanranding. Hetzelfde jaar verscheen te Brussel een voorspellend vlugschrift: Une guerre franco-allemande. La Belgique envahie. De oorlog werd zichtbaar aan de kimme en het was niet mogelijk, dat de gemoederen langer onverschillig bleven voor het gevaar, dat niet meer kon geloochend worden. Goede burgers trachtten een verdedigende verstandhouding met Holland te bewerken, waarvan tot in 1912 spraak was. Het Parlement stemde, in 1907 toe tot de vergrooting van den gordel vestingwerken van Antwerpen en nam in 1909 het grondbeginsel aan van den persoonlijken dienstplicht, eerste stadie van een al te lang verdaagde hervorming van het leger. Op het oogenblik dat Albert I den troon besteeg, kon hij zich dus geen begoocheling maken omtrent de toekomst. Vroeg of laat, zou de onzijdigheid, die het land altijd graag als zijn vrijwaring beschouwd had, moeten verdedigd worden, wilde men niet met haar bezwijken. Sommigen vroegen zich zelfs af, of het niet verkieslijker ware daaraan te verzaken, ten einde zijn bondgenooten voor het uur des gevaars te kunnen kiezen. De wisselvalligheden van het conflict van Agadir waren inderdaad van aard om de ergste onrust te rechtvaardigen. Op 4 November 1911 besliste de Fransch-Duitsche overeenkomst, die daartoe aanleiding gaf, dat Frankrijk in geval van afstand van Congo door België, geen misbruik zou maken van het recht van voorkoop, dat Leopold het vroeger erkend had, zonder vooraf met Duitschland een gedachtenwisseling aan te gaan, en den 5n verklaarde minister Caillaux in de Fransche Kamer, dat de bezittingen, van Midden-Afrika niet als definitief konden beschouwd worden. ‘Toen ondervond Belg-ië de pijnlijke | |
[pagina 392]
| |
gewaarwording van afzondering en de onzekerheid van de waar borgen welke het in Afrika meende te hebben verworven, benevens van die welke het verdrag van 19 April 1839 het in Europa gaf’Ga naar voetnoot(1). En die vrees rechtvaardigde zich des te meer daar de Rijkskanselier in een taal van dreigende onduidelijkheid, in den Reichstag uiteenzette, dat Duitschland zich voorbehield later al het wenschelijke voordeel te halen uit den toegang, welke het tot Congo en tot Ubangi bekomen had. De Fransch-Duitsche overeenkomst had overigens op verre na de spanning niet verminderd, die tusschen de beide landen heerschte. Ue Brusselsche regeering betrachtte, zonder er al te zeer in te slagen, allen zweem van partijdigheid te vermijden. Nochtans verweet Berlijn haar, dat zij de onzijdigheid ten nadeele van Duitschland schond, terwijl de Fransche militaire attaché meende, dat zoo België gedwongen was een bondgenoot te zoeken, het ‘weinig waarschijnlijk’ was, dat het zich voor Frankrijk zou uitenGa naar voetnoot(2). Tot overmaat van rampspoed, weigerde Engeland de inlijving van Congo te erkennen en verklaarden vooraanstaande leden van het Engelsch Parlement, dat men Duitschland niet kon beletten ‘een plaats onder de zon te zoeken’Ga naar voetnoot(3). Ten aanzien van zulke sombere voorteckenen, begon de openbare geest ontroerd te worden. In de Kamer en in de pers verweet men de regeering, dat zij de noodige maatregelen tot het verdedigen der onzijdigheid niet had getroffen. Dagbladen spraken over dien oorlog, die onvermijdelijk geworden was en over het tijdvak van onrechtvaardigheid, dat de kleine volkeren te wachten stond, zooals de bezetting van Marokko door Frankrijk, de inlijving van Bosnië en Herzegowina door Oostenrijk, de verovering van Tripolitanië door Italië en de inerijpingen van Duitschland in het | |
[pagina 393]
| |
Congobekken bewezen. De wet van 30 April 1913, die den algemeenen dienstplicht invoerde en het jaarlijksch contingent van het leger op 33.000 man bracht, zoodat, in den tijd van tien jaar, 330.000 man beschikbaar werden, was, op het beslissend oogenblik, de reactie van wege het Parlement bij het naderen van de ramp. De eerste minister had ze in openbare zitting gerechtvaardigd door het feit, dat het sluiten van de groote bondgenootschappen de aan de onzijdigheid van het land gegeven waarborgen in gevaar zou kunnen brengen ten gevolge van de ijverzucht, welke zij onder de waarborgende Mogendheden tot stand brachten. In een geheime zitting had hij er bij gevoegd, dat geen twijfel meer mogelijk was omtrent het onherroepelijk besluit van Duitschland, in geval van oorlog, België te overweldigen, ten einde de Fransche vestingen van het Oosten te omtrekken. Feitelijk verplichtten de gebeurtenissen het land zich te wapenen tegen dengeue onder zijn buren, die hem rechtstreeks bedreigde. De stemming van de Kamers werd te Berlijn toegeschreven aan de drukking van Engeland. Alleminstens was Engeland er mede in zijn schik. Den 20n Mei uitte het zijn tevredenheid, door de inlijving van Congo bij België te erkennen. | |
IIDe geschiedenis van die vier en een half jaar die verloopen tusschen de troonsbeklimming van Albert I en de overweldiging van België door de Duitsche legers, had de eenparig heid van den wederstand niet laten voorzien, welken de natie zou bieden aan de lange marteling van de vijandelijke bezetting. Zoo de aanneming van de militaire wet van 1913 blijk gaf van een laattijdige opwelling van vaderlandsliefde, toch verscheen zij slechts als een episode te middien van een zoo hevige politieke, maatschappelijke en linguïstische beweging, dat men zich mocht afvragen, - en dat de vreemdeling zich werkelijk afvroeg, - of een zoo grondig oneenig volk, op het gegeven oogenblik in staat zou wezen zich te herstellen en zijn krachten te hereenigen. ‘De Belgen, zegde de Duitsche ambassadeur te Parijs, daags vóór het ultimatum | |
[pagina 394]
| |
van 2 Augustus 1914, wel, zij zullen op twee rijen staan om ons te zien voorbijstappen’. Hij had zich misrekend, doch zijn dwaling, en die van vele anderen, was maar al te begrijpelijk. Sedert meer dan een eeuw, was iedereen het eens, dat België slechts een ‘kunstmatig land’ was. Het had aardrijkskundige eenheid, noch eenheid van ras of eenheid van taal; het bestond slechts door Europa's welwillendheid en zijn al te lang bestaan had geen andere oorzaak dan den langen vrede, waarvan de internationale omstandigheden het hadden laten genieten. Bij de eerste crisis, die het zou ontmoeten, zou het ineenzakken. Hoe dikwijls hadden de voorspellers zijn verdwijning niet voorzegd. Willem I was er geduldig blijven op wachten, Frederik-Willem IV had ze aan den vooravond van 1848 Stockmar aangekondigd, Napoleon III had ze als zeker beschouwd, de Engelsche pers had ze bij den dood van Leopold I verwacht en, sedert de democratische woelingen en den aangroei der Vlaamsche beweging, hield de Alduitsche pers van over den Rijn niet op, ze even nakend als wenschelijk te heeten. Vergeefs hadden de feiten die voorzegging gelogenstraft of die verwachting teleurgesteld. Niemand begreep of wilde begrijpen, dat het Belgisch vaderland diep zijn wortelen schoot in de lange geschiedenis, die zijn ongelijksoortige elementen tot elkander gebracht had in de gemeenschap van dezelfde lotsbestemmingen, dezelfdes economische belangen, dezelfde zelfstandigheid en die ze, niettegenstaande hun ongelijksoortigheid, voor de opvordering van de zelfde vrijheden op één gemeenschappelijk front vereenigd had in de XVIe eeuw tegen Spanje, in de XVIIIe eeuw tegen Josef II, in 1830 tegen Holland. Het aangeboren individualisme van dat volk, dat het altijd tot burgertwisten had gedreven, had het steeds op het uur van het gevaar vereenigd tot de verdediging van elk, door de verstandhouding tusschen allen. Het burgerlijk bewustzijn, dat het bezielde, verklaarde tevens zijn onhandigheid gedurende den vrede en zijn vereende dadigheid tegen de verdrukking. Bij het begin dier XXe eeuw was het nog zooals het zich te allen tijde vertoond had, gereed tof de verdediging zijner | |
[pagina 395]
| |
‘privileges’, die nu vertegenwoordigd waren door de grondwet, welke het zich gegeven had. Het psychologisch raadsel, dat het na 1914 voor zijn Duitschen gouverneur wezen zou, had het niet opgehouden, in den loop der eeuwen, te zijn voor zijn Spaansche en Oostenrijksche gouverneurs, voor de prefecten van Napoleon en voor de Hollandsche ambtenaars. Wars van allen dwang, behalve Van dien welke het zich zelf oplegde, wond het zich op bij zijn onderlinge twisten en liet het zich door den partijgeest medesleepen tot op den dag, dat het ‘gemeene vaderland’ zich plotselings voor zijn oogen vertoonde als de opperste waarborg van die boven alles beminde vrijheid. Nu, de binnenlandsche strijden, die reeds zoo geweldig waren tijdens de laatste jaren van Leopold II, bereikten hun toppunt bij den aanvang van de nieuwe regeering. Bij de algemeene verkiezingen van Mei 1910, was de katholieke meerderheid, waarover het ministerie Schollaert in de Kamer beschikte, tot zes stemmen verminderd geworden. Zonder de evenredige vertegenwoordiging, had de verbonden oppositie van liberalen en socialisten de regeering ongetwijfeld omvergeworpen. Alles liet haar naderenden val voorzien en de hoop van haar tegenstrevers vermeerderde hun ongeduld. Een ontwerp van schoolwet, dat het volgend jaar aangeboden werd, gaf hun de gelegenheid opnieuw hun krachten te vereenigen. Het gaf voldoening aan de linkerzijden door het invoeren van den schoolplicht en beantwoordde aan de wenschen der katholieken, door de instelling van den ‘schoolbon’, waardoor de toelagen zouden verdeeld worden tusschen de openbare scholen en de vrije scholen in verhouding tot het aantal harer leerlingen. Om de wet te doen doorgaan, rekende het Kabinetshoofd op een bondgenootschap van de jonge rechterzijde met ten minste een deel van de liberalen en de socialisten. Hij verwachtte zich niet aan een ernstig verzet en had bij den koning voor de aanneming ingestaan. Doch de omstandigheden waren al te gunstig voor een offensief, dan dat de oppositiepartijen minnelijke schikkingen zouden aannemen. Het oogenblik scheen haar gunstig om het ‘kartel’ opnieuw te beproeven, dat in 1902 mislukt | |
[pagina 396]
| |
was. De liberalen hereenigden zich tot een formule van algemeen stemrecht, die het kiesrecht na één jaar verblijf, zou verleenen aan al de Staatsburgers die vijf en twintig jaar oud waren; en het aldus met de socialisten gesloten verbond gaf weldra aanleiding tot een beweging die de straat verstoorde, obstructie in de Kamer verwekte en die ten slotte liet ministerie, dat verlaten was door de oude rechterzijde, welke het den persoonlijken dienstplicht noch zijn toetreding tot het grondbeginsel van den schoolplicht vergaf, op 8 Juni dwong zijn ontslag te nemen. De koning verving het dadelijk door een regeering waarin, onder het voorzitterschap van graaf de Broqueville, de democratische denkbeelden werden verscherpt, welke onder den invloed der jonge rechterzijde, steeds meer ingang vonden bij de partij, waaraan het Woeste, sedert het aftreden van Beernaert, gelukt was een conservatieve en clericale neiging te geven, welke geenszins strookte met de strooming die het land meevoerde. Doch de betoogingen werden steeds talrijker. Die van 15 Augustus 1911 was de grootste, die ooit gehouden, werd. Men schat, dat 160.000 manifestanten door de straten van Brussel defileerden, ter verdediging van de openbare school en voor de vervanging van het meervoudig kiesrecht door, het algemeen stemrecht. Edoch, liberalen en socialisten vereenigd in dezelfde overtuiging van een aanstaande zegepraal, lieten al te veel blijken, dat zij verschillende doeleinden beoogden. Terwijl de eersten donderden tegen het confessioneel onderwijs, spraken de anderen van de omverwerping van het kapitalisme en van de nationaliseering van de nijverheid. En, daar zij talrijker waren, dan hun bondgenooten, joegen hun luidruchtige kreten den middelstand, de oud liberalen en de buitenlieden schrik aan. De regeering was behendig en sprak de ontbinding van de Kamers uit, onder voorwendsel, dat uit de volkstelling van 1910 een vermeerdering der bevolking gebleken was, die een overeenkomende vermeerdering van het aantal volksvertegenwoordigers en senatoren, noodzakelijk maakte. Ten aanzien van het bondgenootschap van de linkerzijden, spreekt het van zelf, dat de eendracht bij de rechterzijde hersteld werd. Evenals in 1884, nam zij opnieuw het | |
[pagina 397]
| |
programma van bevrediging aan, dat toen de katholieken liet bewind gegeven had, welke zij nog altijd behielden, en die tactiek bracht voor haar een nieuwe zegepraal mee. Den 2n Juni 1912 deden de verkiezingen de katholieke meerderheid stijgen van zes tot achttien stemmen, wat een onverhoopte bijval onder lief stelsel van de evenredige vertegenwoordiging, alsmede een blijk van ommekeer in de denkwijzen was. Al de door die oppositie pijnlijk gemaakte vorderingen waren vernietigd. Voor het kartel was het een volkomen nederlaag. De ontgoochelde liberalen, de woedende socialisten wierpen de schuld op het meervoudig stemrecht. Voor hen, was dit de groote schuldige, want er viel niet aan te twijfelen, of de uitslag van de verkiezingen was beslist geworden door de bijkomendie stemmem, die op den buiten bijzonder talrijk waren. Het bleek voortaan klaar, dat het behoud van dat voorrecht de rechterzijde immer het overwicht zou laten, een vooruitzicht dat de vrijdenkers als de socialisten even hatelijk was, vermits het leiden zou tot de zegepraal van het catholicisme op intellectueel gebied en op maatschappelijk gebied. Daar het stelsel van het meervoudig stemrecht in de grondwet geschreven was, bleef maar één middlel om het uit den weg te ruimen: een nieuwe herzieqing van de constitutie. Reeds op 30 Juni 1912 gelasttte het congres van de werkliedenpartij te Luik, haar afgevaardigden daartoe het voorstel in de Kamers te doen. Zoo het verworpen werd, zooals te verwachten was, bleef steeds de ultima ratio van de algemeene werkstaking als toevlucht over. Die tactiek werdl door de rechterzijde op behendige wijze beantwoord. Zoo, men rechtzinnig het stemrecht algemeen en democratisch wilde maken, waarom het dan terzelfder tijd niet uitgebreid tot mannen en vrouwen? Was het privilege van den mannelijken kiezer beter te rechtvaardigen dan het privilege van den buitenkiezer? Staat de socialistische leerstelling de volkomen politieke gelijkheid van de beide geslachten niet voor? Zij stond ze indeldaad als grondbeginsel voor, doch vreesde ze vooralsnog in de practijk. Want iedereen kende den invloed van den godsdienst op de vrouwen; iedereen wist, dat haar deelneming aan de stemming de katholieke | |
[pagina 398]
| |
partij zeker onmiddellijk zou versterken. De bedreiging veroorzaakte overigens meer verlegenheid dan schrik, want in de toenmalige omstandigheden konden de katholieken in de Constitueerende Kamers voorzeker niet de twee derden van de mandaten bekomen, die tot de herziening noodig waren. Deze werd dus den 12n November 1912 voorgesteld en dadelijk bleek uit de bespreking, dat de regeering er zich rekenschap van gaf, daf het meervoudig stemrecht geen duurzaam bestaan kon hebben. Het Kabinetshoofd verzette zich tegen het in behandeling nemen, doch verklaarde tevens, dat kieswetten niet bestendig waren. Hoewel zelf voorstander van het algemeen stemrecht, mocht de minister niet handelen tegen de meening in van het meerendeel der leden van de rechterzijde, die hoopten, dat de algemeene, werkstaking, waarmede men hen bedreigde, evenals in 1902 met een sisser zou afloopen, en derhalve het socialisme zou verzwakken. Zij verwierpen het voorstel Hymans tot het aanstellen van een commissie, die zou belast zijn met het onderzoeken van de teksten, omtrent welke een akkoord mogelijk was. En nogmaals brak de crisis uit tusschen de arbeidende klasse en het Parlement. Doch 1902 was voorbij. De socialistische partij was nu ingericht en had zich aan tucht gewend. Zij gehoorzaamde aan haar hoofden, en haar coöperatieven hadden haar een oorlogsschat bezorgd. Zij was vast besloten den strijd met al haar krachten aan te gaan, en zou bewijzen dat zij zelfbeheersching genoeg bezat om de wettigheid te eerbiedigen en om, daar zij zelf geen wanorde stichtte, de openbare macht te verhinderen, beteugelingsmaatregelen te nemen. De staking begon slechts op 14 April 1913, na een zorgvuldige voorbereiding en, als men zoo zeggen mag, een volledige mobiliseering van haar troepen. Zij beantwoordde op bewonderenswaardige wijze aan de verwachtingen van haar inrichters. Er werd geschat, dat 370.000 arbeiders van de grootnijverheid het werk staakten. In vollen nijverheidsbloei, werden allerwegen de fabrieken verlaten. Het volk kruiste de armen en wachtte, en de staking was nog indrukwekkender door haar kalmte dan door haar uitgestrektheid. De liberalen juichten toe en de rechterzijde was | |
[pagina 399]
| |
onthutst. Zou men den wederstand verlengen tot dat de kassen der stakers ledig werden en het geweld geen tucht meer zou kennen? Want, het viel niet te betwijfelen, of onder de beweging smeulde een burgeroorlog. Men voelde wel, dat de wil om tegen elken prijs de overwinning te behalen, vastzat in den geest der massa's. Zou men zich halsstarrig vastklampen aan het behoud van een stelsel, dat voor niemand meer duurzaam bleek en zich aldus blootstellen aan een bloedigen strijd, aan een verschrikkelijke herhaling van de gruwelen van 1886? Het parlementarisme heeft de verdienste, dat het zich naar het onvermijdelijke plooit. Evenals in 1893, gaven de Kamers zich rekenschap van het gevaar. Er hoefde slechts een uitweg gezocht. Den 22n April werd een dagorde van Masson aangenomen, die de staking wel afkeurde, doch den weg opende tot een nieuwe herziening van de grondwet, zoodra ‘een betere formule dan het huidig stelsel’ zou gevonden worden. Voor de werkliedenpartij was dit de zegepraal niet, doch het was er toch de voorbode van. Het meervoudig stemrecht, negen jaar te voren aangenomen om een einde aan het oproer te stellen, viel nu vóór de staking in duigen. Het Parlement won tijd, doch het streek de vlag. Zooals Vandervelde gezegd had, ‘was het algemeen stemrecht in aantocht’. Er viel niet meer aan te twijfelen, of de herziening zou gebeuren zoodra de kassen der coöperatieven een nieuw offensief zouden toelaten. De bevrediging liet de regeering toe het netelig schoolvraagstuk eindelijk tot een behoorlijke oplossing te brengen. Hier nog bevestigde zij haar breuk met de confessioneele onbeweeglijkheid der oude rechterzijde. Evenals zij den dienstplicht bij het leger aannam, zoo nam zij den schoolplicht aan. Sedert lang hadden de liberalen eraan verzaakt, dien te verwerpen in naam van de persoonlijke vrijheid. Het was al te blijkbaar, dat het maatschappelijk nut hem evenzeer vergde als de bescherming der werklieden. Enkel eenige katholieken verzetten er zich tegen, uit ingekankerd wantrouwen voor de openbare school. Doch het de Kamers voorgelegde ontwerp beantwoordde aan den wensch van de groote meerderheid, om den wille van de ruime deelhebbing | |
[pagina 400]
| |
van de vrije scholen aan de Staatstoelagen. De linkerzijden konden de wet niet verwerpen dan ten nadeele van den schoolplicht, noch ze aannemen dan ten voordeele van het confessioneel onderwijs: zij ontweken de moeilijkheid door zich op het oogenblik van de stemming terug te trekken (Mei 1914). Voor de tweede maal, zou België den verloren tijd inwinnen. Door zijn democratiseering werd het ook moderner. Doch die democratiseering deed een hoogst beklemmend en bezwaarlijk vraagstuk oprijzen, door de Vlaamschgezinde beweging een uitgestrektheid en een kracht te geven, welke deze tot een steeds meer overwegend bestanddeel van de nationale politiek zouden maken. Verre van haar aanhangers te bedaren, had de laattijdige herstelling van de al te blijkbare grieven hun slechts meer zelfvertrouwen gegeven en hun eischen doen vermeerderen. Nu vroegen zij een taalhervorming van grooten omvang, en riepen zij het heilig recht van het volk in, om zich van zijn taal te bedienen. Het was een ondraaglijke verdrukking, te moeten dulden, dat het Fransch, de taal der burgerij, in het bestuurswezen, in het onderwijs en in het leger, een bevoorrechte stelling innam, welke de Vlamingen feitelijk tot den rang van minderwaardige Belgen verlaagde. Naarmate de uitbreiding van het stemrecht de massa's tot de politieke actie opwekte, vonden die eischen een, machtigeren weergalm en een des te geduchter toetreding, daar zij beroep deden op een gevoelen, dat lichtelijk tot hartstocht overslaat. De propagandisten konden naar hartelust uitvaren, in de steden tegen de taal van de kapitalisten, op den buiten tegen de taal van de kasteelheeren en grondeigenaars. De geestelijkheid, in den schoot der landelijke klassen aangeworven, deed daaraan mede, niet alleen uit genegenheid voor het volk, doch ook uit haat voor de evolutie die Frankrijk steeds meer van het catholicisme afleidde. Daar waar de ‘Boerenbond’ meester was, verspreidde hij de beweging steeds meer onder het volk. De ‘intellectueelen’ der partij weten aan het onzuiver taalregime, waaronder Vlaanderen geleden had, het verval en de ellende waarin het, naar zij zegden, geploft was. Met behulp van het nationalistisch mysticisme, verwachtten zij den dageraad van een gouden | |
[pagina 401]
| |
eeuw op den dag, dat hun moedertaal al haar rechten zou verworven hebben. Tegen de historische waarheid in, werd de Vlaamsche quaestie gelijkgesteld met de Czechische quaestie. Men wilde niet verstaan, dat, in tegenstelling met de Duitschers in Bohemen, de Franschsprekende Vlamingen veroveraars noch immigranten waren, dat zij sedert eeuwen Fransch spraken en dat de Vlaamsche beschaving, eveneens sedert eeuwen, en vooral in haar schitterendste tijdvakken, ruim voordeel had gehaald uit dat tweetalig karakter, dat men thans als een euvel en als een ongeluk aan de kaak stelde. Kortom, de intransigentie op taalgebied bereikte van lieverlede het peil, dat de intransigentie op godsdienstig gebied vroeger bereikt had. Het oud dogma van de verplichtende godsdienstige eenheid werd opgevolgd door de onverdraagzaamheid van het nieuw dogma van de verplichtende taaleenheid. Gelukkiglijk werd het vraagstuk slechts op taalgebied en geenszins op nationaal terrein gesteld. Hoe verre men ook in de geschiedenis van België opklimt, is het onmogelijk daarin den minsten zweem van een rassenconflict tusschen Walen en Vlamingen te bespeuren. Sedert den Germaanschen inval in de Vo eeuw, hadden de beide volkeren als goede buren naast elkander geleefd. Nooit had het eene getracht zich het ander op te dringen, derwijze dat, na zoovele eeuwen, de taalgrens, die hen scheidde, nagenoeg dezelfde was als in de Middeleeuwen. Ongetwijfeld trof men wel, ten Noorden en ten Zuiden van die grens, verschil van geaardheid, van karakter en van zeden aan, doch nimmer een grondige tegenstelling en nog minder vijandschap. De Belgen, Dietschen als Romaanschen, hebben in den loop der eeuwen, dezelfde invloeden ondergaan, dezelfde vorsten erkend, hetzelfde geloof beleden, dezelfde economische belangen gehoorzaamd, dezelfde instellingen bezeten en dezelfde vrijheden genoten; daardoor maakten zij een historische gemeenschap uit, tot dusverre dat het onmogelijk ware de geschiedenis der eenen te schrijven, zonder van die der anderen te gewagen. Overigens onthouden de flaminganten zich zorglijk van elk optreden bij hun Waalsche landgenooten. Bij hen bestaat niet het minste inzicht om terug te keeren tot de taalpolitiek van | |
[pagina 402]
| |
koning Willem. Zij blijven nauwgezet bij hun grondbeginsel: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’. Zij wilden de aloude tweetaligheid in Vlaanderen afschaffen, maar geenszins hun taal aan heel België opleggen. Doch het vraagstuk, zelfs aldus gesteld bleef niettemin ongemeen moeilijk om op te lossen. Werkelijk, bracht het de inrichting zelf van den Staat in gevaar. De Fransche verovering op het einde der XVIIIe eeuw had, inderdaad, het federatief karakter van België naar het Oude Stelsel vervangen door het modern regime van centralisatie in zake regeering en bestuurswezen. De koning der Nederlanden had zich wel gewacht, daaraan iets te veranderen, en de omwenteling van 1830 had natuurlijk hetzelfde gedaan. De taaleenheid bevorderde daarvan zoo blijkbaar de goede werking, dat het langen tijd ongerijmd hadde geschenen tegen dezelve op te komen. De verfransching van het bestuurswezen was dus meer een gevolg van de inrichting van den Staat dan de uitslag van het door Frankrijk uitgeoefend aanzien. Dat belet niet, dat zij de Walen ten nadeele van hun landgenooten bevoordeelde en dat, wanneer de klachten van de Vlamingen de wetgeving tot optreden noopte, de bevoorrechten, evenals altijd, schreeuwden dat zulks onrechtvaardig was. De Waalsche ambtenaars die, door de verplichting Vlaamsch te kennen, in hun loopbaan belemmerd werden, meenden des te meer reden tot klagen te hebben daar, volgens het algemeen vooroordeel, het Vlaamsch geen taal was, doch een mengelmoes van plaatselijke dialecten en dat men, zelfs zoo het een taal was, zonder zich belachelijk te maken, niet kon eischen dat het op gelijken voet werd gesteld met het Fransch, dat de tolk was van een wereldbeschaving, waartegen slechts onwetenden en dwepers konden opkomen. Het misverstand werd verergerd door het feit, dat, in Vlaanderen zelf, de ‘fransquillons’ dezelfde taal voerden als de Walen en dezen in het gelijk stelden. In spijt van zijn vorderingen, was het flamingantisme er nog verre van, tot zijn zaak al degenen te hereenigen, die het Vlaamsch tot moedertaal hadden. De partijtwisten bleven, hoewel in geringer mate dan vroeger, zijn vordering belemmeren. Het telde slechts een beperkt aantal aanhangers onder de liberalen, die vooral | |
[pagina 403]
| |
uit Walen en Brusselaars bestonden. Uit hoofde van hun internationale grondbeginselen, beschouwden de meeste socialisten het slechts als een bijzaak. Het was slechts werkelijk machtig bij de katholieken, grootendeels gekozen in het Vlaamsch gedeelte van het land en die dus met de geestelijkheid dienden af te rekenen. Wat de regeering betreft, deze liet zich eer voortduwen dan zelf oplossingen te zoeken. Voorzichtigheid deed haar dat wespennest vermijden. Zij zag niet zonder vrees de immer stijgende eischen van de Vlamingen te gemoet, terwijl de ergernis die zij bij de Walen verwekten door den toon waarop zij geuit werden, haar zorg baarde. Een senator van Luik had in een opwelling van ongeduld, de bestuurlijke scheiding gevraagd; en een open brief tot den koning gericht door een afgevaardigde van Charleroi, begon met deze woorden: ‘Sire, er zijn geen Belgen’. In tegenstelling met het flamingantisme, werd in 1897 te Luik, een bond gesticht tot het beschermen van de rechten der Walen. Een zekere bitterheid, welke de heethoofden zich verhaastten ten nutte te maken, liet zich van weerskanten blijken. Men verweet elkander bitsig, de onvoorzichtige woorden die onvermijdelijk uitgesproken werden èn in de Nederlandsche congressen èn in de vergaderingen van de Alliance française. Eenige driftkoppen namen tot leus: ‘Vlaanderen aan de Vlamingen, Wallonië aan de Walen, en Brussel aan de Belgen’. Niettemin werden steeds meer maatregelen genomen ten gunste van het gebruik van het Vlaamsch, zoowel in het onderwijs als in het bestuur van de Vlaamsche provinciën. Doch de verwezenlijking van het ideaal der flaminganten scheen nog ver verwijderd. In 1893, werd een wetsontwerp tot het hervormen van de Universiteit te Gent in Vlaamsche universiteit in den schoot der Kamers op een hevige opwelling van verontwaardiging onthaald. | |
[pagina 404]
| |
had België, in den loop zijner geschiedenis, daarvan het bewijs niet geleverd! Hoe dikwijls waren, in de XIVe eeuw bijvoorbeeld en gedurende de eerste helft der XVIe, de burgerlijke beroerten of de confessioneele geschillen niet samengegaan met de volle uitzetting van al de takken zijner bedrijvigheid. Wat dan geschied was, gebeurde ook in het begin van de XXe eeuw. Heden zoowel als toen, leed dit land, dat door zulke geweldige staatkundige, maatschappelijke en linguistische conflicten geschokt was, dat het aan den vooravond der omwenteling scheen te staan, aan niets anders, als men zoo zeggen mag, dan aan een crisis van welvaart, zooals het er nooit een gekend had. Nooit was zijn economische vlucht hooger geweest dan in 1914, en zijn uitzetting op verstandelijk gebied en op kuristgebied hielden gelijken tred met zijn economische weelvaart. Het volstaat er aan te herinneren, dat het tijdvak van den grootsten voorspoed der haven van Antwerpen, van het productief maken van Congo, van den verbazenden vooruitgang van den nijverheidsuitvoer, ook het tijdvak is dat opgeluisterd werd door kunstenaars als Meunier, uitvinders als Gramme en Solvay, schrijvers als Verhaeren en Maeterlinck, geleerden als Van Beneden en Waxweiler. De bloem eener volledige en origineele beschaving gedijde welig op dien door de voorgaande geslachten beploegden en bewerkten bodem. België was niet enkel een markt en een werkplaats. Het speelde ook zijn rol in de gedachtenwereld. Meer dan ooit, onderging het den invloed van buiten, waardoor het een nieuw uitzicht kreeg. Vooral die van Duitschland deed zich gevoelen met de stijgende macht, die het jeugdig keizerrijk de wereld wilde opdringen. Evenals in den gulden tijd der Hanze, werd Antwerpen opnieuw een Germaansche haven. Overal drongen in de banken, in de fabrieken, Duitsche ingenieurs, zakenmenschen, klerken, die uitmuntten door hun volmaakte technische opleiding en hun ordelijke bedrijvigheid. Duitsche kapitalen zochten en vonden belegging in België's bank- en nijverheidswezen. In 1905 voorzag The Times, dat het land de ‘economische vazal’ van zijn machtigen nabuur zou worden. En weldra zou de stoffelijke voogdij gevolgd wezen door de verstandelijke | |
[pagina 405]
| |
voogdij. Het aanzien van Wagners muziek ging gepaard met dat van de wetenschap. De Overrijnsche universiteiten trokken telken jare steeds meer jonge dokters aan. Men vroeg haar leeraars, men bootste haar ‘seminariën’ na, men volgde haar methoden op. Die smaak in alles wat Duitsch was, bleek niet minder groot in de politieke wereld. De katholieken vereerden de mannen van het ‘centrum’ als de invoerders der door den Christelijken geest ingegeven maatschappelijke hervormingen, terwijl de socialisten vol bewondering stonden voor het land van Karl Marx en van de sociaal-democratie. In 1910 had het bezoek van Willem II te Brussel een levendige geestdrift verwekt. De aanmatiging van de Alduitschers deed hier en daar wel eenige ontroering ontstaan, doch de bedachtzame lieden waren zeldzaam; bovendien vonden de veelvuldige welwillende verklaringen van de ministers van het Rijk al te gemakkelijk gehoor bij een volk, dat slechts vroeg om de voordeelen van de nabuurschap van het rijk en machtig Duitschland te blijven genieten. Het laatste handelsverdrag, dat het met België, gesloten had, liet zelfs het denkbeeld te gemoet zien van een mogelijke toetreding van het land tot den ZollvereinGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande dit alles, bleef de actie van Frankrijk overwegend. Zij overheerschte onbetwistbaar in het maatschappelijk leven, bevorderd als zij was door een eeuwenoude traditie, door de overeenkomst van zeden, door de gemeenschap van taal, door de nabuurschap van Parijs, dat door het toedoen van de sneltreinen slechts op vier uren van Brussel lag. De nachtuitgaven van de Parijsche dagbladen werden 's morgens overal verkocht en deden de mededinging aan de nationale pers. De schouwburgen voerden slechts Fransche | |
[pagina 406]
| |
stukken op; men las slechts Fransche romans; de Parijsche voordrachthouders spraken in de letterkundige kringen steeds voor een volle zaal. De anti-clericale wetten van de Republiek hadden tal van kloosters en onderwijsgestichten doen toevloeien naar den Belgischen bodem, die onder alle stelsels steeds de wijkplaats van de Fransche vluchtelingen was. Lourdes trok elk jaar duizenden bedevaarders aan. Onder de socialisten, hield Jaurès, door den gloed van zijn welsprekendheid en de grootmoedigheid van zijn humanitarisme, de doctrinale meerderheid van de Duitsche Marxisten in bedwang. Schrijvers en kunstenaars richtten hun blikken naar Parijs, die wereldstad, wier weelderig leven zoo ruim is, dat het de grenzen van het nationaal bewustzijn te buiten gaat. Dààr leefden Maeterlinck en Verhaeren, van dààr kwamen de propagandisten van de Alliance française. Doch dààr ook waren de banken en de financie-maatschappijen gevestigd, waarmede de Belgische kapitalen in zoovele ondernemingen samenwerkten. In spijt van het steeds aangroeiend protectionisme van Frankrijk, van het gering aantal der in België wonende Franschen, van den tamelijk gevoeligen achteruitgang van de nijverheidsruilingen tusschen beide landen, was België met een Fransche atmosfeer doordrongen, en de vreemdeling zou na een oppervlakkig oordeel hetzelve dikwijls als een Klein-Frankrijk beschouwd hebben. Aan dien invloed ontsnappen slechts een wel is waar steeds aangroeiend aantal flaminganten die, of door de Alduitschers meegesleept worden, of trachten Holland tegenover Frankrijk, en de Nederlandsche congressen tegenover die van de Alliance française te stellen. En nochtans, hoe schitterend België ook door Frankrijk bestraald werd, toch liet het zich daardoor niet verblinden. De tijd was voorbij, dat de leidraden van den grooten gebuur gedwee en lijdelijk gevolgd werden. Waar men hem ontleende, was het in zake van mode, van fatsoen, van goeden smaak; door zijn bemiddeling stond het met de Europeesche beschaving in betrekking, en de sport zelf kwam uit Engeland, over Parijs. Doch in diepe werkelijkheid, legde het Fransch leven zich het Belgisch leven niet op; en het was zelfs op te merken, dat het nationaal bestaan steeds meer zijn | |
[pagina 407]
| |
eigen weg opging. Tal van Fransche gewoonten - ik noem hier ondereen: in appartementen verhuurde huizen, besteding van kleine kinderen op den buiten, kostscholen voor scholieren, door de familiën gemokkelde huwelijken - bleven de Belgische zeden vreemd. Hetzelfde onderscheid in de inrichting van de partijen, in de politieke traditiën, in de onderwijsmethoden, in de economische belangen. Elk van beide volkeren verscherpte, overeenkomstig zijn maatschappelijk samenstel, zijn onderling verschil. Niets stond meer tegenover elkander dan de loop van de democratie, zoowel die van het socialisme als die van het catholicisme in de beide landen. De wetgeving, die zoo dikwijls op de leest der Fransche wetgeving geschoeid werd, ging nu den weg op die door de noodzakelijkheid aangewezen was, op maatschappelijk gebied, op economisch gebied en op taalgebied, zoodat het land zich bij Frankrijk als een ‘proefveld’ voordeed. Men spotte te Parijs niet meer met zulk een ijverige natie die, te midden van de zoovele vraagstukken die haar zorg vereischten, steeds doelmatige oplossingen vond. Het viel niet te betwijfelen of, niettegenstaande den schijn, de Belgische gemeenschap kreeg meer samenhang te midden van de tegenstrijdigheden en het krakeel. Haar bestaan zelf, de onmeedoogende verplichting te moeten uitvoeren om te leven, legde haar de eendracht en de medewerking van allen op. Zij maakte steeds een vaster blok uit, waarvan alle deelen solidair bleven. Antwerpen kon zijn schepen niet bevrachten zonder de metaalnijverheid van de bekkens van Luik en van Henegouw, die zelf in de groote haven den onontbeerlijken uitweg voor hun voortbrengselen bezaten. Heel de economische bedrijvigheid richtte zich naar Brussel, als naar haar natuurlijk centrum. Dààr waren haar regelings-organen, banken, zetels van de groote naamlooze maatschappijen, naast het paleis des konings en het paleis der Natie. Brussel, onontbeerlijke en onbetwiste hoofdstad van een overbevolkt en oververhit land, werd uitgestrekter naarmate dat land meer ijver aan den dag legde, en was steeds te eng onder den toevloed der nieuwe inwoners, die het uit Vlaanderen en Wallonië aantrok. Er waren betrekkelijk meer Belgen te Brussel, dan Franschen te Parijs. En die groote agglomeratie, | |
[pagina 408]
| |
die in zich den aard van de beide deelen van de natie vereenigde en als het ware voorbedachtelijk geplaatst in het midden van het land, hield heel België samen als in een machtige vuist. En daar, rondom haar, de groote steden al te talrijk, de bevolking al te ijverig, de gewestelijke geest al te machtig, de plaatselijke zelfstandigheid al te diep ingeworteld waren, dan dat zij zich aan dezelve kon opdringen of dezelve na zich sleepen, speelde zij kortom de rol van een gemeenschappelijk centrum van aantrekking, rond hetwelk al het overige heen zweefde, zonder er zich te laten in opslorpen. In dat ingewikkeld geheel uitten zich de beide tegenstrijdige strekkingen, die de toenmalige Europeesche beschaving kenschetsten: het nationalisme en het internationalisme. De Vlaamschgezinde beroering en de Waalsche reactie, die daarvan het gevolg was, komen inderdaad voort, zoo men haar grondige oorzaak beschouwt, uit de voortduring van traditiën en herinneringen, waarvan de taal enkel de tolk is. Haar doel, bewust bij enkelen, onbewust bij het grootste deel, is de terugkeer tot de gewestelijke zelfstandigheid, dank zij welke de nationale groep opnieuw kan bestaan in de volle oorspronkelijkheid, welke zij, naar een verkeerde opvatting, vroeger zou bezeten hebben. ‘Mijn vaderland is mij niet te klein’, zegde J.-F. Willems fier, waaraan het Amon nos autes van de Waalschgezinden beantwoordt. Daarin ligt onbetwistbaar een protest tegen het huidige, of liever tegen de gansche evolutie der moderne tijden, die de bijzonderheden, de eigenaardigheden, de provinciale vrijheden, de ethische kenteekenen van het Oud Stelsel onbarmhartig verplette onder het gelijkmakend cosmopolitisme. In dit opzicht, is elk nationalisme conservatief of zelfs reactionnair in zijn grondbeginsel, in dezen zin, dat het opstaat tegen wat bestaat, in den naam van, wat bestaan heeft. Zijn wilskracht hangt dienvolgens af van het min of meer groot verschil tusschen wat bestond en wat bestaat. Nu, wij zegden het reeds herhaaldelijk, dat verschil was in de Belgische gemeenschap niet zeer grondig; hieruit volgt, dat de middelpuntvliedende kracht van het nationalisme de door de geschiedenis aangewezen palen niet kon te buiten gaan | |
[pagina 409]
| |
en dat het verleden, welk het wil herstellen, niet zeer ver van het huidige verwijderd is. Met andere woorden, het nationalisme is er niet onvereenigbaar met het behoud van de gemeenschappelijke beschaving, waaraan het ten allen tijde deelnam. En die beschaving, is eigenlijk de Belgische beschaving. Internationaal in haar grond, is zij slechts de uitdrukking of, zoo men wil, de versmelting van den allerlei invloed, waaraan het land onderworpen is op dit gevoelig punt van Europa, dat het inneemt. De denkbeelden komen er van allerwegen, evenals de koopwaren, en de omloop ervan geschiedt als bij dezen per spoor. Het is even vrijhandelsgezind op verstandelijk als op stoffelijk gebied, en, evenals in de XVIe eeuw, zou men van hetzelve mogen zeggen, dat het ‘een alle natiën gemeenschappelijke grond’ is. Al te zeer voor de wereld open, al te zeer doorkruist door al te zeer verschillende lieden, neemt het die allen ondereen aan, zonder vooroordeelen, doch ook zonder hen al te zeer uit te lezen. Het neemt van alle zijden wat goed schijnt. Zijn leger is samengesteld naar het Fransch model en zijn universiteiten naar het Duitsch plan; aan Engeland ontleende het zijn nijverheidsmethoden. Altijd was het, en sedert de verovering van zijn onafhankelijkheid werd het nog meer, een schuilplaats voor politieke vluchtelingen uit alle oorden: Fransche republikeinen, Italiaansche carbonari, Poolsche revolutionnairen, Duitsche liberalen en socialisten. Het laat zijn pers een vrijheid van critiek, zelfs tegen zijn eigen instellingen, die strookt met dat ingeworteld individualisme, dat eveneens en vooral het internationalisme bevordert door elkeen toe te laten de grondbeginselen aan te kleven en te verdedigen, die hem aanstaan. Nooit is het tegen de gedachten opgetreden. Het kent geen censuur, zoomin als zijn douanen verbodstarieven kennen en, om de beurt of allen samen, liet het zoowel het catholicisme van Lamennais, van Veuillot en van Windhorst, als het socialisme van Louis Blanc, van Fourier, van Considérant, van Karl Marx binnenkomen. Zijn leeraars genoten ten allen tijde een vrijheid van spreken, die in geen enkel ander land gekend is. Geenerlei hoofdstad is dus beter geschikt dan Brussel tot het houden van internationale | |
[pagina 410]
| |
congressen. Zij volgen er elkander zonder onderbreking op en soms hebben zij er hun bestendige bureau's. In België werd het Instituut voor internationaal recht gesticht en heeft de Socialistische Internationale haar secretariaat ingericht. De smaak voor wereldtentoonstellingen is mede een merkwaardig kenteeken van dezen geestestoestand. Sedert 1880 volgen zij bij korte tusschenpoozen elkander op: te Brussel, te Antwerpen, te Luik, te Charleroi, te Gent. De universiteiten van het land zijn vervuld met vreemdelingen. Die te Leuven, waar Mgr. Mercier in 1889 het Instituut voor Thomistische wijsbegeerte sticht, is de groote school voor de Christenheid. Het uitzicht der steden met haar bouwwerken van alle stijlen getuigt zijnerzijds van het gemak, waarmede het land het uitheemsche aanneemt. Kortom, het Belgisch midden is zoozeer het samenzijn van de meest verschillende beschavingen, dat men het kon vergelijken met het Syrië der oudheid, dat evenals hetzelve gelegen was op het grenspunt van de groote rijken en ook als hetzelve met deze in bestendige betrekking stond door het toedoen van zijn handel en zijn nijverheid. 't Is buiten kijf, België ontvangt veel meer dan het geeft, en zijn cultuur verkrijgt door de aanwinsten die zij doet, veel meer verscheidenheid dan diepte. Wat het ontvangt komt overigens grootendeels binnen door de bemiddeling van Frankrijk, wiens taal het slechts over Parijs met de wereld in gemeenschap stelt. Doch dat is voldoende om het, te midden van de natiën die het omringen, een oorspronkelijkheid te geven, die van zijn wereldburgerlijk karakter getuigt. Zijn uit zoovele verschillende elementen gevormde gedachte blijft minzaam, verdraagzaam en menschelijk. Het sluit den vreemdeling niet grimmig buiten. De beste onder hen, die het tot tolk dienen, beijveren zich, Europeesch te zijn. Hierin beantwoordt het wonderwel aan die liefde voor den vrede, die voor het Belgisch volk tevens een behoefte, een wijze bestaan en een ideaal is. Een behoefte, omdat de vrede de eerste voorwaarde van zijn voorspoed is, een wijze van bestaan, omdat het sedert tachtig jaar geen oorlog meer kende, een ideaal, omdat zijn wereldburgerlijke aard het dien vrede met de beschaving zelf doet gelijkstellen. Het hecht | |
[pagina 411]
| |
daaraan met gansch zijn wezen, door een samenhang van allerhande beweegredenen, soms de laagste en soms de verhevenste, van af den instinctmatigen afschuw voor de kazerne tot de verzuchting naar de algemeene broederlijkheid van het menschelijk geslacht. Aan den vooravond van den wereldoorlog, zouden onrustbarende voorteekenen vergeefs elkander opvolgen: niemand wilde of dorst ze zien. De in 1913 aangenomen militaire hervorming scheen bovendien de grenzen te vrijwaren tegen een geesel, dien men sedert lang ontwend was. Te midden van de algemeene begoocheling moest de koning, die sedert zijn laatste bezoek aan Willem II wist dat de ramp onvermijdelijk was, het stilzwijgen bewarenGa naar voetnoot(1). De moord van Sarajewo, het ultimatum van Oostenrijk aan Servië, hadden nog de oogen niet geopend. De katholieken konden er niet toe besluiten, Duitschland te verdenken; niet minder vertrouwen heerschte ouder de socialisten, die pas te Brussel onderhandeld hadden met Fransche socialisten en met afgevaardigden van de sociaal-democratie. Toen Jaurès afscheid nam van Emiel Vandervelde, gaf hij hem rendezvous te Weenen, binnen veertien dagen. Niemand kon veronderstellen, dat de minister van Duitschland op 30 Juli het noodlottig omslag had ontvangen, dat de ramp zou doen losbarsten. Edoch, de toestand werd zoo erg, dat de koning op 1 Augustus de algemeene mobilisatie beval. Bijna iedereen zag daarin niets dan een maatregel van voorzorg. Zonder twijfel zou, evenals in 1870, de aanwezigheid van de troepen aan de grens volstaan om den vijand te verwijderen. De soldaten vertrokken met volle vertrouwen in de terugkomst. De oorlogsverklaring van Duitschland aan Rusland was al te zeer verwacht, dan dat zij schrik zou verwekken. Het vertrouwen was zoo diep ingeworteld, dat zelfs de overweldiging van het groothertogdom Luxemburg dit niet zou verdrijven. Plotseling meldden de dagbladen, in den morgen van | |
[pagina 412]
| |
3 Augustus, dat de regeering in den nacht de vraag ontvangen had om het Duitsch leger door te laten, alsmede het antwoord, dat daarop gegeven was. Het onbegrijpelijke werd dus wezenlijkheid! Dit volk dat, sedert schier een eeuw, zijn onzijdigheid graag als zijn veiligheidswacht beschouwd had en dat zoo zorglijk op dezelve gewaakt had, werd nu aangemaand ze te schenden ten voordeele van een der Mogendheden, die ze gewaarborgd hadden! Niemand dacht er een oogenblik aan, daarover te redetwisten. De zoo afdoende weigering van de regeering was, in den vollen zin des woords, ook die van heel het land. Elkeen beschouwde het eerloos voorstel schier als een persoonlijke beleediging. Vermits het nu toch zóó was, aanvaardde iedereen dat afschuwelijk ding, den oorlog. Het volk had maar één wil; ‘het gemeene vaderland’ tegen geweld en smaad verdedigen. Uit alle vensters werd de driekleur geheschen, die, sedert weldra een eeuw, slechts een feestvlag was geweest. Den 4n Augustus, op het oogenblik dat de vijand de grens overschreed, vergaderden de per telegram bijeengeroepen Kamers in allerijl in dat Paleis der Natie waar, vier en tachtig jaar te voren, het Congres België's onafhankelijkheid verkondigd had. Verscheidene onder de wapens teruggeroepen afgevaardigden zetelden in soldatenpak. Toejuichingen op straat kondigden de nadering des konings aan. Hij verscheen, zijn groote gestalte gehuld in de velduniform van oppergeneraal, bereid om te paard te stijgen, in zijn gewonen eenvoud, als de ontroerende belichaming van het in gevaar verkeerende vaderland. Heel de vergadering sprong in een eensgezinde trilling van geestdrift recht, en juichte hem langdurig toe. Het was als een overeenstemming van het land met hem, wien de oorlog zijn lotsbestemming toevertrouwde, als de uiterste bekrachtiging van de overeenkomst, vroeger gesloten tusschen de natie en Leopold I. En de eensgezindheid van hart en wil, die zich toen bevestigde, was zoo grondig en zoo oprecht, dat zij zou blijven bestaan gedurende de vier lange jaren, die de verschrikkelijkste en tevens de verhevenste onzer nationale geschiedenis zijn. Tot het einde van de wreede proef toe, bood België voor | |
[pagina 413]
| |
de verbaasde wereld het voorbeeld van wat, tegen machtsmisbruik, een volk vermag dat van zijn vrijheid bewust is, en besloten is, alles te verduren om ze waardig te blijven. Het leed alle stoffelijke smarten. Het liet zich niet door de wanhoop overvallen toen het schier geheel door den vijand bezet was, toen het verlaten was door zijn naar Le Havre gevluchte regeering, toen het zag, dat zijn dagbladen zwegen, dat zijn fabrieken stillagen, dat zijn volk, het tuchtelooste en tevens het vrijste volk van de wereld, aan staat van beleg en aan slavernij onderworpen was, dat zijn beste burgers gevangengenomen en zijn werklieden met geweld weggevoerd werden, dat het ten slotte verraden werd door een bende dwepers en schacheraars. Het had zijn helden en zijn martelaars, van het hoofd zijner Kerk en den burgemeester zijner hoofdstad tot de bewonderenswaardige vrouwen, die als ‘spionnen’ onder de kogels der Duitsche soldaten vielen. Uit zijn midden verhieven zich duizenden mannen, die zich wijdden aan de verzorging van de bevolking met eetwaren, en jongelieden die zich onversaagd, door den langs heel de grens gespannen geëlectriseerden draad heen, bij het leger vervoegden. Niets kon zijn vertrouwen in de zegepraal doen wankelen, noch de uitmoording van zijn ontwapende bevolkingen, noch de door zijn tijdelijken overwinnaar verspreide laster, noch het wijken van zijn leger, verdreven uit Luik en uit Namen, verjaagd uit Antwerpen, tot de uiterste grens van het grondgebied achternagezet. Het wist wel, dat de nationale vlag bleef wapperen aan de Yser; de westerwind, die het verre kanongebulder tot hier bracht, was voor hetzelve als een bestendige bode van zijn koning en zijn soldaten. Het scheen wel, dat het dat lang geduld zijner voorvaderen teruggevonden had, toen hun bodem het slagveld van Europa wasGa naar voetnoot(1). Evenals zij, leefde het ‘in de hoop van vrede’, doch deze maal nam het zelf deel aan den strijd, waarvan het de inzet was. Want het reusachtig conflict, waarin het medegesleept was, zou niet alleen over zijn lot, doch ook over het lot van Europa en meteen over het lot van de wereld beslissen. | |
[pagina 414]
| |
Het streed niet alleen voor zijn bestaan, het streed nog voor de eerbiediging der verdragen, voor recht en rechtvaardigheid, ten slotte om de vestiging te beletten van de opperheerschappij, welke de zegepraal Duitschland zou verstrekken. Zijn onafhankelijkheid, welke het vroeger in spijt van de Mogendheden verkondigd had en die de Mogendheden slechts uit vrees voor een algemeenen oorlog gedoogd hadden, werd nu door den algemeenen oorlog even kostbaar gemaakt voor Europa als zij de Belgen zelf dierbaar was. Nooit was het internationaal karakter van het land op verhevener wijze bevestigd geworden, dan in de groote crisis, waaruit het deerlijk gehavend, doch roemrijk zou verrijzen, om een nieuw tijdvak zijner geschiedenis in te leiden. |
|