| |
| |
| |
Aan mijn zoon Pierre PIRENNE
Oorlogsvrijwilliger
Korporaal bij het 1e Regiment Grenadiers Geboren te Gent, den 19n Januari 1895 roemvol gesneuveld aan de IJser vóór Oud-Stuivekenskerke bij den aanval van de hoeve ‘Den Coren’ op 3 November 1914
| |
| |
| |
Voorrede
De opstelling van dit boekdeel, kort vóór de overweldiging van België door de Duitsche troepen begonnen, was gansch afgewerkt den 11n November 1915. Eenige maanden later, in Maart 1916, werd ik naar Duitschland weggevoerd. Doch de bezorgdheid van mijn vrouw en van mijn vrienden waakte op mijn arbeid. Bij mijn terugkeer, na de zegepraal, vond ik de afschriften terug, die daarvan tijdens mijn afwezigheid gemaakt en in veiligheid gebracht waren.
Behoudens zeer zeldzame wijzigingen, genoodzaakt door het benuttigen van werken die ik tijdens den oorlog niet kon vinden of die na 1915 verdwenen waren, heb ik mijn tekst niet omgewerkt. Ik heb hem opzettelijk gelaten zooals ik hem eerst geschreven had. Had ik anders gehandeld, dan had ik gevreesd dat ik mij had laten leiden door de gebeurtenissen, voorgevallen sedert den wapenstilstand van 11 November 1918 en die zoovele Belgen ontnuchterden. Ik mag bevestigen, dat ik, onder het opstellen, mijn best deed om mij vrij te maken van elk anderen hartstocht, dan dien der waarheid. De laster welk de vijand toen over ons volk stortte, maakte mij dezelve heerlijker en duurbaarder. Zij vermengde zich in mijn geest en in mijn eerbied met het recht en de billijkheid, die onze zaak edeler maakten. In die groote gevangenis, welke Gent onder het Duitsche juk geworden was, heb ik mij in mijn werkkamer afgezonderd; ik heb vertrouwelijk met het verledene geleefd; sine ira et studio, zonder gramschap en zonder vooringenomenheid heb ik willen schrijven en meen ik geschreven te hebben.
Het onderwerp, dat ik behandelen moest, was het ondankbaarste deel onzer geschiedenis. Van den vrede van Munster tot het einde van het Oostenrijksch stelsel was België schier zonder ophouden de verschoppeling van Europa. Door de oorlogen verwoest, door de veroveringen van Lodewijk XIV ver- | |
| |
brokkeld, wordt het bovendien ten onder gebracht door de onverbiddelijke sluiting van de Schelde, en, slachtoffer van de zwakheid van vorsten die zich om zijn lot niet gelegen laten, wordt het vernederd of liever onteerd door het afschuwelijk Barrière-tractaat. Edoch, te midden van zoovele rampen en zooveel vernedering, geeft het zich niet aan wanhoop over; niets is treffender om zien, zoodra de internationale conflicten waaronder het lijdt, eenige verpoozing nemen, hoe het zijn wonden verbindt en weder aan den arbeid gaat. Zijn opbeuring, gedurende de tweede helft der XVIIIe eeuw is, inderdaad, een echt roerende bevestiging van het optimisme en van de wilskracht zijner bevolking. Het werd dood gewaand: het herleeft. Verwonderlijker nog dan zijn economische wedergeboorte, is zijn nationale wedergeboorte. Ten einde het te verlammen, hadden de mogendheden zorg gehad, aan zijn provinciën een particularisme te waarborgen, dat haar van elkander afzonderde en haar derhalve tot alle gemeenschappelijke werking onbekwaam maakte. Doch, in haar eeuwenoude vrijheden bedreigd door het ‘verlicht despotisme’ van Josef II, vereènigen zij haar krachten en, allen te zamen, verheffen zij zich in een zelfde krachtsinspanning tegen Oostenrijk, als zij zich in de XVIe eeuw tegen Spanje verhieven. Dat geeft aan de Brabantsche Omwenteling, niettegenstaande haar menigvuldige zwakheden, haar historische beteekenis. Door dezelve worden de Oostenrijksche Nederlanden herschapen in België. Het is aan haar, dat wij de kleuren te danken hebben, die wapperden op de vestingen van Luik en aan de loopgraven van de
IJzer.
Mijn verhaal eindigt op het oogenblik dat, ten onzent als in heel Europa, het Oude Stelsel den val nabij is, onder het gebeuk der Fransche Omwenteling. Mijn laatste volzin kondigt de nadering van Dumouriez aan. Het oude België verdwijnt: de toekomst opent zich op het hedendaagsch België.
Allerhande omstandigheden vertraagden, veel meer dan ik voorzien had, de verschijning van dit boekdeel. Ik ben de talrijke lezers, die herhaaldelijk den wensch uitdrukten, het te bezitten, ten zeerste erkentelijk. Ik betreur, dat ik niet over de noodige kalmte beschikte tot het verbeteren der proef. Het is een reden te meer, om gansch mijn dankbaarheid uit te
| |
| |
drukken aan mijn ouden vriend, den heer Paul Thomas, welke ze, deze reis nog, geliefde te lezen en mij nuttige verbeteringen aangewezen heeft.
Wellicht zal het mij toegelaten wezen te bekennen, dat de voldoening die ik ondervond, omdat ik mij niet bedroog omtrent de beteekenis onzer geschiedenis, mij ondersteunde gedurende de lange, bange maanden, dat ik alleen met mijn arbeid leefde. Met welke kracht en met welke pracht bevestigde die Belgische natie, wier wording ik had trachten te beschrijven van uit de hooge middeleeuwen, zich niet voor het aanschijn der wereld! Wie zou weigeren, in de eenparigheid van haar wederstand tegen den overweldiger, het grootsch en onwraakbaar bewijs te zien van de eeuwenoude gemeenschap en voortduring van haar maatschappelijk leven en van haar beschaving?
De vijand voelde zulks beter dan iemand; doch hij had er al te veel belang bij, de klaarblijkelijkheid te loochenen, om dezelve niet met verbittering te bejegenen. Om zijn tekortkomingen tegenover dezelve te verbloemen en de politiek van ontbinding te rechtvaardigen, welke hij besloten had haar op te leggen, moest hij veinzen dat hij in haar niets zag dan een land zonder verleden, zonder traditie, dan een ongerijmde en onnatuurlijke schepping van de diplomaten van 1830, dan een ‘kunstmatige natie’, gemaakt door de willekeurige naast elkander plaatsing van twee onvereenigbare bevolkingen, waarvan eene, de Waalsche, de andere, de Vlaamsche, verdrukte. Hij spande daartoe alle pogingen in. Vóór den oorlog, had mijn boek in Duitsch and het beste onthaal ontmoet; doch eensklaps werd het het mikpunt niet alleen van de politiekers en de door den Grooten Staf betaalde dagbladschrijvers, doch, eilaas, ook van de geschiedschrijvers. Het was nog slechts de mislukte uiteenzetting van een vooropgezette thesis, een tendenz-schrift, ingegeven door God weet welk officieel nationalisme, misschien wel door hetgeen de Duitsche polemisten in vollen ernst het Belgisch imperialisme heetten. Ik herinner mij dat ik, gedurende mijn opsluiting, gedurende langen tijd tal van bladen ontving, waarin ik aangevallen werd en on- | |
| |
vriendelijk berispt werd om mijn geestesafdwaling of mijn kwade trouw.
Doch meteen vernam ik, dat mijn Geschiedenis nooit zooveel lezers gehad had. Twee harer boekdeelen, het eerste en het vierde, raakten uitgeput; er moesten nieuwe gedrukt worden, die, om de censuur te verschalken, in vollen oorlog, onder omslagen met de jaartallen 1909 en 1911 verschenen. Mijn landgenooten putten dus, te midden van de geweldige crisis welke zij beleefden, redenen van vertrouwen, hoop en versterking in dit werk, dat ik slechts geschreven had met het inzicht, de vorming en het bestaan van België te begrijpen en te verklaren. De uitslagen der belezenheid werden door het nationaal bewustzijn bevestigd. De nauwkeurigheid der geduldige navorschingen in het verleden werd door het tegenwoordige bevestigd.
Op het oogenblik dat ik schreef, mocht wel over de toekomst van het vaderland getwijfeld worden. Doch de inlijving, waarmede het zich toen bedreigd zag, heeft plaats gemaakt voor een vollediger onafhankelijkheid dan het ooit genoot. Ontlast van de onzijdigheid die het in 1830 opgelegd werd en welke slechts een verzwakte vorm was van zijn ondergeschiktheid aan de noodwendigheden van het Europeesch evenwicht, verschijnt het land, voor de eerste maal sedert het Bourgondisch tijdvak, als een alleszins zelfstandige Staat. Het door zijn geschiedenis beoogde doel is bereikt. Een nieuw tijdvak begint. Het vangt aan te midden van die gedruktheid en die zwarigheden, waarvan thans geenerlei volk vrij is. Doch de vlugheid, waarmede België zich weer verhief, bewijst dat zijn levenskracht ongeschonden bleef. Het zal het vermogen hebben, zich tot de noodzakelijke en onvermijdbare vervormingen eener in wederopbouwing zijnde wereld aan te passen. Te midden van de allerhande conflicten die het kwellen, evenals zij zijn buren kwellen, blijft het nationaal bewustzijn de waarborg zijner eenheid. Zijn gemeenschappelijke herinneringen, behoeften en vrijheden hebben bij hetzelve dat gezamenlijk geweten doen ontstaan, waarvan de oorlog al den grond deed blijken. En dat geweten is niemand iets verschuldigd dan aan het volk in hetwelk het huist. Het is noch een gevolg van aardrijkskundige eenheid, noch van taaleenheid.
| |
| |
Het schoone en het oorspronkelijke van zijn geschiedenis is, dat België bestaat door den wil zijner inwoners. En in weerwil van het verschil van neigingen, van het verschil van talen, van de tegenstelling der belangen, is, in den loop der eeuwen, in de toepassing der zelfde instellingen, in den zelfden onafhankelijkheidszin, in den zelfden wederstand tegen de zelfde beproevingen, onder malkander een innige verwantschap ontstaan. Dat is een waardigheid die hen in hun eigen oogen verheft en die hen onderscheidt van de volkeren, die zich door den Staat gedwee lieten scheppen. Driemaal hebben spontane omwentelingen een einde gesteld aan vreemde stelsels die op ons drukten: in de XVIe eeuw tegen Spanje; in de XVIIIe eeuw tegen Oostenrijk; in de XIXe eeuw tegen Holland. Vooral in tijden van crises, in de oogenblikken waarop het heil afhangt van de vrijelijk betoonde inspanning en opoffering, voelden wij dat wij gebroeders waren. Wij hebben een vaderland, niet omdat de natuur ons het gaf, doch omdat wij het wilden.
Dat land, dat zijn belagers en zijn vijanden gaarne als een kunstmatige natie beschouwen, heeft, meer dan veel anderen, zijn persoonlijkheid en zijn recht op leven bevestigd. De bezetting, waarvan Duitschland, dat zijn geest niet kende, zijn ontbinding verwachtte, doorstond het met een moed, die het nieuwe krachten schonk. Gehard in het onheil en in het lang martelaarschap welk het voor de verdediging des rechts doorstond, rechtvaardigde de houding zijner burgerlijke bevolking zijn nationale leus, het erf zijner omwenteling der XVIe eeuw, en verheerlijkte zijn leger zijn driekleur, het erf van die der XVIIIe eeuw. Het verdiende, ten slotte, in die dagen van rouw en van heldenmoed, aangevoerd te worden door een koning, die, uit een vrijelijk gekozen dynastie gesproten, roemvol het volk verpersoonlijkt waaraan hij zijn kroon dankt en dat in hem èn een grootmoedig vorst èn een groot burger vereert.
Gent, 3 November 1920.
|
|