Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 407]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 408]
| |
het Zwijn, blijven in 1594 nog slechts puinhoopen overGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen zijn talrijke verlaten akkers met distels en struikgewas bedekt. De Gentsche kronijkschrijver Jan Van den Vyvere vertelt voor 1585: ‘men ghinck gheen mijle buijten der stadt, niet sonder parijckel vande wolven verbeten te sijne’Ga naar voetnoot(2) en, vijftien jaar later, wemelden dezen nog in de kasselrij VeurneGa naar voetnoot(3). Benden roovers verontrustten den buiten tot dusverre, dat men, in 1589, moest bevelen, langsheen de wegen en vaarten, de bosschen uit te roeien ter breedte van zevenhonderd voet, wijl dieven en moordenaars zich daarin verborgenGa naar voetnoot(4). De strooptochten, welke de Hollandsche bezetting van Oostende door het platteland deed, brachten het hunne bij om dit laatste teenemaal onveilig te maken. In 1604 schrijven de Staten van Vlaanderen, dat de ‘landdieverijen, wanordelijkheden, knevelarijen zoo groot en zoc verschrikkelijk zijn, dat de angstkreet van den armen boer wraak roept bij God’Ga naar voetnoot(5). Tot in den ‘bijvang’ van Gent schat men dan ook, dat nauwelijks het tiende der akkers bewerkt wordt, en in 1592 laat men een iegelijk toe de door de eigenaars verlaten landerijen tot eigen genot te bebouwenGa naar voetnoot(6). In Brabant is het niet beter gesteld. Een op het einde der XVIe eeuw ingesteld onderzoek geeft ons jammerlijke inlichtingen over de verwoesting des landsGa naar voetnoot(7). In twintig jaar verminderde het aantal huizen: te Lubbeek van 86 op 45, te O.-L.-V.-Thielt van 177 op 39, te Haacht van 120 op 77, te Molenbeek-bij-Sichem van 58 op 24, te Meerhout van 204 op 104, te Hauwaart van 89 op 17, te Raadshoven van 52 op 19, te Dormaal van 73 op 42, te Landen van 90 op 48, te Wezemaal van 94 op 17, en zoo voort. Te | |
[pagina 409]
| |
Linden bevestigt de meier, dat het dorp niet meer bestaat, gezien al de huizen door de soldaten van de bezetting te Leuven in brand gestoken zijn. In tal van parochiën zijn de inwoners gevlucht of van ellende omgekomen. Schier overal stellen de onderzoekers vast, dat de weiden overstroomd, de brouwerijen en de molens vernield, de kudden uitgeroeid zijn. De hoeven vinden geene pachters meer en, op vele plaatsen worden de akkers slechts bebouwd door uit de Kempen gekomen vluchtelingen. Want in die grensstreek, gedurig door legerbenden doortrokken, is de wanorde nog verschrikkelijker. De Hollandsche vrijbuiters brandschatten het land en, om aan de plundering te ontsnappen, zijn de bewoners verplicht belastingen aan het vijandelijk leger te betalen. Daarbij komen nog die welke, sedert Farnese's dood, de te Thienen en te Sichem gekampeerde Spaansche en Italiaansche muiters op hen lichten. In de steden is de ellende even groot. Te Geeraardsbergen staan, in 1581, nog slechts het vierde der huizen recht en is het vijf zesde der burgers uitgewekenGa naar voetnoot(1). Te Gembloers zijn, binnen de omheining, in 1594, slechts 70 van de 170 huizen bewoond en, in de voorsteden, slechts 26 van de 157. De armoede is er zoo groot, dat men de klokken verkoopen, ja het heilig ciborie der parochiekerk verpanden moetGa naar voetnoot(2). De duurte der levensmiddelen en de werkloosheid drijven het gemeen tot den laatsten trap der smart. Van den Vyvere zegt ons, dat te Gent ‘de aerme lieden de vuyllicheyt, diemen uuyt de huysen wierp, duersochten, openspreeden, om te siene offer yet inne lach dat hetelic was... jae, de vuyllicheyt aeten van de visschen die onder de vischbanken lach’Ga naar voetnoot(3). In de garnizoenssteden leven de slecht betaalde soldaten van de inwoners: zij vorderen allerlei levensbehoeften en verstoken, 's winters, de meubelen, ja, het getimmerte der huizenGa naar voetnoot(4). De door den oorlog gespaarde Waalsche provinciën voelden slechts den weerstuit van de rampen, waardoor Vlaanderen en Brabant geteisterd werden. Voorzeker bracht | |
[pagina 410]
| |
de uitwijking der Hervormden die, na de zegepraal van het catholicisme, uit Valencijn, Rijsel, Armentières naar het Noorden trokken een zeer gevoeligen slag aan hare nijverheid. Zij hadden ook bitter te lijden door het verval der markt van Antwerpen en door de sluiting der Schelde. Toch verkeerden zij in een betrekkelijken welstand. Wel is waar, deed de tusschenkomst van Philips II in Frankrijk's zaken haar sedert 1592 den gruwel der doortrekkende troepen en der muiterijen kennen. Doch de vrede van Vervins (1598) schonk haar de rust terug, die gedurende een veertigtal jaren niet meer ernstig zou gestoord worden. Zes jaar later herstelde de inneming van Oostende de rust in Vlaanderen. De vijand was verjaagd uit de vesting die hij zoo lang bezet had en van waar hij het, door zijne strooptochten en door de gedurige bedreiging met een inval in het hart zelf van het land, sidderen deed. De waarheid is, dat het verblijf van de belegeraars gedurende vier jaar eveneens het zijne had bijgebracht om het land te verheeren. Doch Spinola maakte zijne zegepraal ten nutte om zijne krijgsverrichtingen naar de IJselstreek over te brengen. Van dan af aan en tot het tijdstip der oorlogen met Frankrijk, was het graafschap geen slagveld meer: de oorlogvoerenden bepaalden er zich de volgende jaren bij, de kleine plaatsen nabij de Schelde, in de Vier-Ambachten en in het Land van Waas, te nemen en te hernemen. Toch boden de Zuiderprovinciën, bij het sluiten van het Twaalfjarig Bestand (1609), nog het jammerlijkst uitzicht De Engelschman Overbury, welke ze rond dien tijd bereist, vindt, zoodra hij voorbij Lillo gekomen is, ‘een verwoest land; ontmoedigde inwoners die meer ontevredenheid tegenover hunne regeering dan gramstorigheid tegenover den vijand betuigen; den adel en den koopmansstand in verval; boeren die alleen het land bewerken om te leven, zonder hoop op lotsverbetering; half in puin gelegde steden en, kortom, een algemeene armoede, in spijt van de veel minder zware lasten dan in de Vereenigde-Provinciën’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 411]
| |
De vreedzame jaren van het Bestand werden dapper aangewend tot de economische herstelling. Doch hoe eervol voor de wilskracht des volks en voor de bedrijvigheid der regeering de bekomen uitslagen ook waren, lieten de voorwaarden, waarin België zich voortaan bevond, niet meer hopen ooit den wonderbaren welstand terug te zien, welken de vaderen gekend hadden. Toch bewijzen zij, dat de levenskracht der natie algeheel gebleven was. Andere blijken hoeven niet dan de vlugheid, waarmede zij de door den oorlog verwekte wonden verbond, de akkers weder bebouwde, de dijken, wegen en vaarten herstelde, den handel opbeurde en nieuwe afnemers voor hare nijverheid zocht. Alles wat kon gedaan worden, werd gedaan, en het is door onverbiddelijke omstandigheden, dat het land er niet in gelukte de plaats weder in te nemen, welke het vroeger in de economische wereld bekleed had. Gedurende de verschrikkelijke jaren van den oorlog, hadden de Vereenigde-Provinciën, dank zij hare oorlogsvloot, de monden der Schelde gesloten gehouden en de havens der kust geblokkeerd. Daardoor konden Vlissingen, Middelburg, Amsterdam zich van den doorvoerhandel van Antwerpen meester maken. Deze reeds zoo erg beproefde stad wordt door hare verovering door Farnese, gansch ten gronde gericht. De buitenlandsche huizen die er in 1584 nog bestaan trekken naar het Noorden of maken bankroetGa naar voetnoot(1). In 1609 zijn in de stad nog slechts twee kooplieden van Genua, éen van Lucca, geen enkele meer van Florence, en de weinige Engelschen en Portugeezen welke haar getrouw bleven, zullen haar weldra voor hare gelukkige mededingers verlatenGa naar voetnoot(2). Farnese telt te vergeefs op de Hanze, die zelve in verval is, om de stad op te beurenGa naar voetnoot(3). De magistraten vatten het ontwerp op, er den stapel der Engelsche draperij weder op te richtenGa naar voetnoot(4). Doch hoe zou men kunnen lukken, vermits de sluiting van de Schelde haar, van zeestad die zij was, | |
[pagina 412]
| |
tot een binnenlandsche stad maakte?Ga naar voetnoot(1). De gaanderijen der Beurs, waar zoo lang alle talen van Europa weergalmden, bleven verlaten: in 1648 zal men er de stadsboekerij overbrengen; later zal men aan tapijtwevers toelaten er weefgetouwen te stellenGa naar voetnoot(2). Alleen Hollandsche schuiten komen nog aan de half verlaten kaaien aanleggen, om er graan te lossen of om er vrachten nijverheidsvoortbrengselen in te schepen, welke België zelf niet meer kan uitvoeren. De Vereenigde-Provinciën, die de Scheldehaven voor de andere natiën gesloten hebben, versmaden die niet voor zich zelven; buiten het internationaal verkeer gesloten, blijft zij de uitweg voor haren handel met de katholieke Nederlanden. Doch dit was het niet, wat men in 1609 gehoopt had. Het Bestand verkondigde duidelijk dat, tusschen de beide deelen der Nederlanden, de handelsvrijheid zou hersteld wezen en dat de inwoners van elk dezer in het andere de behandeling der meest bevoordeelde natie zouden genieten. Doch hoe zouden de Amsterdamsche uitvoerders en de Zeeuwsche zeelieden, juist toen Spanje de vlag streek voor de Vereenigde-Provinciën, goedsmoeds verzaken aan de kostbare voordeelen welke de oorlog hun bezorgd had? Inderdaad, het vrije verkeer op de Schelde herstellen, ware, ten voordeele van den katholieken koning, Antwerpen een nieuw leven schenken, daarheen de kooplui en ambachtslieden doen stroomen welke de stad verlaten hadden en naar het Noorden verhuisd waren, kortom voor de havens der Republiek een noodlottige mededinging verwekkenGa naar voetnoot(3). Werkelijk was de stroom even volkomen afgesloten onder het Bestand als gedurende den oorlog. De schepen die naar België stevenden, moesten in Zeeland lossen en hunne la- | |
[pagina 413]
| |
ding met binnenschuiten ter bestemming zenden. Het daardoor ontstane tijd- en geldverlies was voldoende om Antwerpen's wedergeboorte te beletten. Het einde van het Bestand in 1621 verergerde nauwelijks den toestand, en toen in 1648 de vrede van Munster bepaald de sluiting der Schelde verkondigde, was dit slechts de officieele erkenning van een staat van zaken die duurde sedert dat Antwerpen onder het gezag van Philips II teruggekomen was. Het economisch verval van België sedert het einde der XVIe eeuw was dus door de Vereenigde-Provinciën gewild. De oorzaak hoeft niet gezocht in eene verslapping van 's lands wilskracht. Ongetwijfeld trokken, te midden der godsdienstberoerten, tal van ambachtslieden, van kapita listen, van kooplieden naar het Noorden en droegen zij ruimschoots het hunne bij, om Holland's welstand in de XVIIe eeuw tot dien ongeëvenaarden glans te brengen. Doch de gevolgen dier uitwijking dienen niet overdreven. Hoe heilzaam zij ook voor de noordelijke gewesten was, heeft zij er slechts den bloei van handel en nijverheid bespoedigd, doch zij heeft er die niet ingevoerd. Guicchiardini toont ons reeds hunne vorderingen vóór het ontstaan der onlusten, en de haven van Amsterdam moest op de komst der Antwerpsche kooplieden niet wachten om zich te ontwikkelen. Anderzijds had België gemakkelijk de gevolgen van de economische uitwijking hersteld, zoo, na het eindigen der onlusten, het nog, evenals vroeger, een weergaloos werkveld voor ondernemende lieden geweest was. In den altijd durenden strijd voor het fortuin, wordt niets gemakkelijker aangevuld dan opengevallen plaatsen, - als ze goed zijn. En die welke de katholieke Nederlanden op het einde der XVIe eeuw nog boden, konden niemand meer verzoeken. Toen België onder het Spaansch juk terugviel, had het de vrije beschikking verloren over de stroomen die het bespoelen en over de zee die zijne duinen geeselt. Door de natuur met wonderbare verkeers- en doorvoermiddelen bedeeld, mocht het zich daarvan niet meer bedienen. De zegevierende politiek der Vereenigde-Provinciën ontnam het al de voordeelen zijner wonderbare ligging, en de volksvlijt, welke zich zoo lang naar hetzelve gericht had, wendde | |
[pagina 414]
| |
zich nu naar de Republiek, wier wet de katholieke Neder landen zich moesten laten welgevallen. Requesens had zeer wel ingezien dat, om met Holland klaar te komen, men het had moeten ruïneeren door het van de zee af te sluiten, en dit denkbeeld wordt tot het midden der XVIIe eeuw gedurig uitgedrukt in de verslagen en pamfletten die over den toestand in de Nederlanden sprekenGa naar voetnoot(1). Doch Philips II verkoos zijne vloot tegen Engeland te richten, en de ramp der onverwinbare Armada bracht aan de Spaansche marine een slag toe, welke haar langen tijd belette in het Noorden een nieuwe onderneming te wagen. Toch deed men, onder de regeering van Philips III, de koopvaardijschepen van den vijand zooveel mogelijk last aan. De door Frederik Spinola te Sluis aangevoerde galeien verontrustten ten zeerste, tot de inneming dier stad door Maurits van Nassau in 1604, de Zeeuwsche scheepvaart. En de Duinkerksche zeeroovers, de gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw de nachtmerrie der reeders en de schrik der visschers van de Vereenigde-Provinciën waren, waren nog meer te duchten. Doch wat hoefde en wat het land gedurig vroeg, was de inrichting eener vloot welke het hoofd kon bieden aan die des vijands en de blokkade verbreken, welke deze vóór de Vlaamsche haven opsloeg. Ongelukkiglijk beschikte Spanje over de overgroote hulpmiddelen niet, welke de uitvoering van dat plan zou gekost hebben. Het bepaalde er zich bij, de statuten van de admiraliteit te vernieuwenGa naar voetnoot(2). Doch het zond dezelve slechts ontoereikende toelagen, die dan nog meestal aangewend werden tot het onderhoud der landtroepenGa naar voetnoot(3). Eenige oude fregatten, die in de dokken van Oostende en van Duinkerken lagen te rotten, maakten geheel zijne zeemacht uit. Vergeefs voorzag het charter van het Almirantazgo, in 1624 ontworpen, de schepping van een smaldeel | |
[pagina 415]
| |
tot bescherming van den handel der gehoorzame provinciënGa naar voetnoot(1); vergeefs maanden de Staten-Generaal van 1632 Philips IV aan, te Oostende een Indische Compagnie op te richten, welke met de Hollandsche schepen wedijveren konGa naar voetnoot(2); vergeefs bleven de Belgische ministers en de ontwerpers onvermoeid het Madridsche hof min of meer practische middelen voorleggen om een Vlaamsche marine te scheppen. Tot handelen onbekwaam, volhardde Spanje in eene werkeloosheid welke het deed beschuldigen, dat het de zee voor zijne Belgische onderdanen niet walde heropenenGa naar voetnoot(3). En toch, wanneer de graaf-hertog van Olivarez de vloot van Spanje opnieuw ingericht had, aarzelde hetzelve niet ze tegen de Vereenigde-Provinciën te zenden. Doch het was reeds te laat om te strijden tegen een vijand, welke van Spanje geene vrees meer had, en de nederlaag welke het in de Downs (1639) leed, huldigde voorgoed de heerschappij der Hollanders over de Noordzee. Zoo de oorlogsschepen der Republiek, die voor de reeden van Oostende en van Duinkerken lagen, de roovers niet konden beletten stoutmoedig door de ondiepten heen in zee te steken, ontzegde hun bestendige wacht vóór die havens daartoe den toegang voor allen geregelden handel, en hielden zij die gedurig geslotenGa naar voetnoot(4). Machteloos ter zee, hoopte de regeering de muiters gevoelig te treffen, door de grenzen voor hun handel te sluiten. Reeds had de hertog van Alva zulks gedaan en, na hem, beproefde men zulks meermaals, inzonderheid in het begin der regeering van Albertus en Isabella, doch telkens te vergeefsGa naar voetnoot(5). Want, tusschen België en de Vereenigde-Provinciën stonden de kansen niet gelijk. De wereldhandel dezer laatsten liet haar gemakkelijk het verlies van een harer vertierwegen dragen; daarentegen kon België, zonder zich tot hongersnood te veroordeelen, het koren niet missen, | |
[pagina 416]
| |
dat de Republiek het bezorgdeGa naar voetnoot(1). Nooit kon men dan ook het verbod van invoer werkelijk maken. De hertog van Alva zag zich gedwongen den doorvoer te dulden, doch onderwierp hem aan de betaling van ‘licenten’, die na hem in voege bleven en die men mag beschouwen als het uitgangspunt van 's lands tolwezen. De Belgen wisten overigens, dat de Zeeuwsche en Hollandsche zeelieden ongehinderd de Spaansche havens bezochten, en die toegevendheid jegens den vijand deed hun bittere klachten uiten. Te Madrid trachtte men wel hunne ontevredenheid te sussen, door eenige maatregelen ten voordeele van hun uitvoerhandel naar Spanje te treffen. In 1603 beloofde men hun het monopolie van den verkoop van al de soorten der door hen vervaardigde artikelenGa naar voetnoot(2), en, in 1606, werd de veedor Antonio de Jauregui naar Duinkerken gestuurd om er een kantoor te openen, dat getuigschriften zou afgeven aan de uit de provinciën herkomstige en naar Spanje gezonden goederen, ten einde die van de Hollandsche koopwaren te kunnen onderscheidenGa naar voetnoot(3). In 1624 besloot men te Sevilla, onder de in Spanje verblijvende en tot het handelsgild van Sint-Andries behoorende Belgen, een bevoorrechte compagnie te stichten, Almirantazgo genaamd, welke den handel met de onderdanige provinciën zou geleid hebbenGa naar voetnoot(4). De compagnie, onder het toezicht van een koninklijken ambtenaar, moest een recht van één t.h. heffen op de waarde van al hare uitgevoerde goederen en, tot bescherming van haren handel, eene vloot onderhouden van vier en twintig oorlogsschepen, bemand met 6 tot 7000 koppen. In 1628 zocht men zelfs de Hanze te trekken in deze onderneming, die overigens niet schijnt in gang gestoken te zijnGa naar voetnoot(5). Boven- | |
[pagina 417]
| |
dien bekommerde Spanje zich nooit over de stoffelijke verheffing van België. Terwijl het gedwongen was, de Hollanders in Indië te laten koopmanschappen, wordt eerst in 1640 voor de Belgen het verbod ingetrokken er handel te drijven: zulke vergunning, ten tijde waarop en in de omstandigheden waarin zij verleend werd, mocht terecht eene spotternij worden genoemdGa naar voetnoot(1) | |
IIHet is vreemd, dat bij zulke ongunstige omstandigheden België's nijverheid op het einde der XVIe eeuw reeds niet geheel vernietigd was. Nauwelijks is de rust in de provinciën hersteld, of men ziet ze, als een stevige plant die door den storm wel neergeslagen doch niet ontworteld werd, een nieuw leven krijgen, in den geboortegrond de noodige krachten tot nieuwe kieming putten. Inderdaad, heel de eerste helft der XVIIe eeuw door, maakt zij geen slecht figuur in de economische wereld. Het Twaalfjarig Bestand laat het land toe tot bezinning te komen, zich weder aan den arbeid te zetten en in enkele jaren de door onlusten en burgeroorlog opgehoopte puinen te herstellen. Zoo zijne welvaart niet kan vergeleken worden met wat zij een halve eeuw vroeger was, zoo zij zonder beteekenis schijnt tegen den bewonderenswaardigen handelsbloei der Vereenigde-Provinciën, toch biedt zij, als men slechts denkt aan den kommer van het einde der XVIe eeuw, een hoogst bemoedigend schouwspel. Zelfs na den afloop van het Bestand blijft zij nog verscheidene jaren lang bestaan, en eerst bij de Fransche invallen, waaronder België van het begin der tweede helft van de XVIIe eeuw te lijden had, moest zij in een nieuwe crisis gansch verdwijnen. Die opbeuring der economische bedrijvigheid onder de regeering der aartshertogen is gemakkelijk te verklaren de bevolking was sedert eeuwen aan nijverheidsarbeid gewend, de arbeidsloonen, de voortbrengselen en de natuurlijke rijkdommen - het vlas in Vlaanderen, het ijzer en de kolen | |
[pagina 418]
| |
in het Walenland - waren goedkoop; er waren geene tolgrenzen tusschen de verschillende provinciën die, niettegenstaande haar gewestelijk particularisme, in het opzicht van het verkeer, een enkele economische eenheid uitmaakten, en ten slotte deden hoofdregeering, provinciën en steden wat zij konden tot bevordering van de nijverheid. De hervatting der vijandelijkheden, in 1621, had de noodlottige gevolgen niet, die men had kunnen verwachten. De krijgsverrichtingen geschiedden over 't algemeen aan de grens. In de grensstreken, in het Noorden van Vlaanderen en van Brabant, betaalden de inwoners vrijwillige schattingen aan den vijand, om van de plunderingen verschoond te blijven en in betrekkelijke veiligheid te kunnen leven. Er valt ook op te merken, dat, van 1620 af, de muiterijen der troepen bijna teenemaal ophielden en dat het bouwen van kazernen, rond hetzelfde tijdstip, hetzij op de kosten der steden, hetzij op die der regeering ondernomen, een einde stelde aan de allerhande misbruiken en buitensporigheden, waartoe de huisvesting der soldaten vroeger aanleiding gaf. Overigens dient herhaald, dat de Waalsche provinciën, die onder de beroerten der XVIe eeuw slechts weinig te lijden hadden, aan de geweldige crisis konden ontsnappen, welke de Calvinistische overheersching en de veldtochten van Alexander Farnese in Vlaanderen en in Brabant verwekten. Niettegenstaande de uitwijking van tal van werklieden tijdens de katholieke reactie van 1579, bleven de wolweverij, de saaiweverij en de lichte draperie ijverig werkzaam te Valencijn, in het Doornijksche, in de kasselrij Rijsel, te Armentières en te Hondschoote. De wol, die men niet meer uit Brugge of Antwerpen trekken kon, zoolang die steden in de handen der rebellen waren, kwam nu van Rowaan. Tijdens de onlusten stelde Philips II zelfs den wolstapel te Sint-OmaarsGa naar voetnoot(1). Rijsel is ten dien tijde ongemeen voorspoedig. Een gedicht van 1597 roemt zijn rijkdom en zijne bedrijvigheid en heet het ‘het Klein- | |
[pagina 419]
| |
Antwerpen’Ga naar voetnoot(1). Gedurende de slechtste dagen der XVIe eeuw bleef het Walenland dus eene kweekschool voor ambachtslieden, handelaars, kapitalisten welke, zoodra de Vlaamsche provinciën heroverd waren, ruim het hunne bijdroegen om er de nijverheid op te beuren. Inderdaad, in het begin der XVIIe eeuw, trekken de steden van het Noorden Waalsche werklieden en ondernemers in hare murenGa naar voetnoot(2). Toch moet men dien door de Zuiderprovinciën geoefenden invloed niet overdrijven. In werkelijkheid beginnen de verschillende nijverheidstakken opnieuw te bloeien, daar waar zij zich gedurende de XVIe eeuw ontwikkeld hadden, zoodra de inneming van Antwerpen door Farnese een einde aan de godsdienstoorlogen gesteld heeft. Opnieuw verspreidt de vlasspinnerij zich in de Vlaamsche dorpen. De ververij komt weer op te Antwerpen. Oudenaarde en Brussel hervatten de tapijtweverij, Mechelen de kopergieterij, en tal van Vlaamsche steden de lintweverij, de lederdrukkerij enz. In Henegouw, in Namen, ja in Luxemburg ontwikkelen het ophalen der steenkolen, de ijzergieterij, de smederij zich snel onder den heilzamen invloed der algemeene economische ontwaking. In den loop der XVIIe eeuw ziet men zelfs sommige nijverheidstakken, die de eeuw te voren nog in hunne kindsheid waren, tot een onverhoopte bedrijvigheid komen, zooals, bijvoorbeeld, de vervaardiging van zijden lakens, die te Antwerpen ingevoerd wordt en arbeid aan honderden ambachtslieden geeft, en vooral de kantnijverheid welke, sedert de regeering der aartshertogen, van jaar tot jaar vorderingen maakt en die aan het land een zijner voornaamste uitvoerartikelen verstrekt. Verschijnt de Belgische nijverheid der XVIIe eeuw, in haar geheel beschouwd, als de voortzetting - men is geneigd te zeggen als de herneming - van de nijverheid der XVIe eeuw, zoo vertoont zij ook dezelfde kenmerken als deze. Inderdaad, evenals zij ontwikkelt zij zich onder de | |
[pagina 420]
| |
leiding van het kapitalisme. Zij houdt zich slechts recht dank zij de grootkooplieden, welke hare voortbrengselen uitvoeren en zonder dewelke zij niet kan bestaan. Ongetwijfeld is het economisch particularisme niet verdwenen. De steden blijven bij de aloude middeleeuwsche overlevering. Zij behouden zeer zorgvuldig hare ambachten, waken op de instandhouding van hare monopolies, beijveren zich ze tegen de mededinging te beschermen. In sommigen zelfs, ontwaart men verergering van protectionisme. Zoo ziet men, te Antwerpen, de beroepen van makelaar en van scheepslosser, welke tijdens de bloeiende jaren der XVIe eeuw aan een iegelijk open stonden, zich bij het vervallen der haven tot bevoorrechte gilden samenstellenGa naar voetnoot(1). Elke stad bekommert zich slechts om de belangen harer burgers. De plaatselijke magistraten zijn niet bij machte te begrijpen, dat de algemeene welvaart des lands noodzakelijkerwijs de bijzondere welvaart van elk zijner leden bevordert. Bekrompen behoudsgezinden, zien zij slechts het heil in de bestaande orde, overtuigd dat ‘nieuwigheid altijd verfoeilijk is’Ga naar voetnoot(2), dat deze slechts strooken kan tot het verrijken van enkelen, ten nadeele van het algemeen, en volharden zij in een verouderd protectionisme. Hun ideaal is de instandhouding van die klasse van onafhankelijke ambachtslieden, welke vroeger de macht der middeleeuwsche steden uitgemaakt had. Doch zij kunnen of willen niet inzien, dat hunne handelwijze ten slotte tot het nadeel der burgerij uitloopt. Want, in de plaatselijke nijverheidstakken laat zij aan eenige meesters toe, dank zij het monopolie dat zij genieten, de steedsche verbruikers naar hartelust te exploiteeren en, in de nijverheidstakken voor den uitvoer, beletten de hindernissen, die zij de vrije voortbrenging in den weg legt, geenszins dat de ambachtslieden in kommer leven, omdat zij niet bekwaam is hen te onttrekken aan de | |
[pagina 421]
| |
heerschappij van den koopman, ‘die beveelt, die koopt en die handel drijft’Ga naar voetnoot(1). Overigens is de gildegeest totaal verdwenen in de zorgvuldig door de gemeenteoverheid beschermde ambachten. Zoo deze, uit eigenliefde en uit eerbied voor de overlevering, elk nog hun ‘huis’ bezitten en in eene of andere kerk nog eene kapel hebben, ontwaart men onder hen die goede verstandhouding en die solidariteit niet meer, die in de middeleeuwen hunne macht uitmaakte. Tusschen meesters en knapen, gaapt een ondempbare kloof. De eersten, die elkander van vader tot zoon opvolgen, hebben de uitsluitende leiding van het ambacht bemachtigd; de anderen zijn nog slechts eene klasse loonabeiders, te zwak tegen de mededinging der vreemde werklieden beschermd, doch streng onderworpen aan het gezag hunner werkgevers. Werkelijk oefenen zij geene rechten meer uit in het gild, dat, tegenover hen, als een werkgeverssyndicaat verschijnt. Niet alleen nemen zij geenerlei deel aan de beraadslagingen, doch zij zijn gesloten buiten wat nog overblijft van de oude liefdadige instellingen, waarvan nog alleen meesters en leerjongens genietenGa naar voetnoot(2). Inderdaad, het leerlingschap is nog alleen opgelegd aan de toekomende meesters en, door de kosten welke het medebrengt, is het de eenvoudige werklieden ontzegd. Dezen, die schier altijd van hunne kindsheid in het werkhuis zijnGa naar voetnoot(3), zien de kunst van het vak van anderen af. Zij zijn niets meer dan werktuigen, en de openbare macht is de ambachtsmeesters behulpzaam om onder de gezellen alle verstandhouding, elk gezamenlijk optreden te beletten. Werkstaking wordt als een misdrijf beschouwd en zoo de werklieden er, hier en daar, in gelukken zich te vereenigen, dan is zulks buiten de weet van de overheid en met zooveel voorzorgen, dat hunne vereeniging op een geheim genootschap lijktGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 422]
| |
Kortom, het gildewezen begunstigt nog slechts eene minderheid van kleine bazen, aan dewelke het èn de massa der verbruikers èn de werkende klasse offert. De bescherming, welke die bevoorrechten genieten, verbittert nog hun exclusivisme. Onder de verschillende ambachten is 't een aanhoudend getwist over de beteekenis en de uitgestrektheid hunner wederzijdsche monopolies, en gedurig moet de magistraat optreden om ze door ‘overeenkomsten’ en ‘vergelijken’ te stillen. Soms gebeurt het wel, dat de belanghebbenden de uitspraak der overheid niet aannemen, en dan is er maar één middel om ze tot inkeer te brengen: de bedreiging, waartoe bijvoorbeeld de Brusselsche schepenen in 1647 tegenover de brouwers hunne toevlucht moesten nemen, de vrije beoefening van het bedrijf te zullen uitvaardigenGa naar voetnoot(1). Zulk middel toont ten overvloede hoe broos het stelsel is, dat slechts dank zij het privilege bestaat, en zoo machtig is de overlevering, dat de hoofdregeering zelve niet aarzelt in zijn voordeel op te treden. Zeker denkt zij er niet aan het te versterken, maar toch durft zij het geen voordeelen afnemen, welke zij als verkregen rechten beschouwt. Hoe zeer de Gentsche graanstapel ook de algemeene welvaart schaadt, toch blijft hij behoudenGa naar voetnoot(2), en in 1590 herstelt men zelfs den wolstapel te Brugge, waardoor de lakenwevers van Zuid-Vlaanderen verplicht worden groote sommen te besteden aan het nutteloos vervoer hunner grondstofGa naar voetnoot(3). De regeering bekrachtigt de oorkonden van tal van ambachten. In 1664, verbiedt zij op aanzoek der Brusselsche, Antwerpsche en Gentsche galonwevers, het gebruik van nieuwe getouwen, waarmede één werkman den arbeid van zestien menschen kan afleggenGa naar voetnoot(4). Hoeft het gezegd, dat de bevoorrechte ambachtslieden der groote steden aan het economisch leven nog slechts een aandeel hebben, dat in omgekeerde verhouding staat tot | |
[pagina 423]
| |
de bezorgdheid welke men hun betoont? Zoo zij het monopolie behouden voor de bedrijven welke de gewone behoeften der burgerijen moeten voldoen, zoo ontsnapt hun de grootnijverheid voor den uitvoer. Men ziet de steedsche draperie, in Vlaanderen, in den aanvang der XVIIe eeuw uitsterven. Zij is in 1613 zoo goed verdwenen, dat Gent in dat jaar zijne lakenhalle aan de broederschap der schermers, Sint-Michiels, afstaat. Evenzoo zijn de koperslagers van Dinant, van Bouvignes en van Namen, niettegenstaande de vernieuwing hunner oorkonden, in 1643 gansch ten onderGa naar voetnoot(1). Uitzondering op den algemeenen regel treft men slechts aan voor de vervaardiging van weeldeartikelen, zooals de tapijtweverij te Brussel en de zijdeweverij te Antwerpen, of voor een gansch bijzondere specialiteit, zooals de kanonnen- en klokkengieterij te MechelenGa naar voetnoot(2). Daarbuiten treft men in de XVIIe eeuw maar een enkele nijverheid voor gewone verbruikswaren aan, die onder het stadsstelsel echt bloeiend was, namelijk de Rijselsche saaiweverij. De onder den invloed van kapitalisme en van handelsvrijheid in de XVIe eeuw begonnen evolutie heeft zich in den loop der XVIIe eeuw voltrokken. De nijverheidsbeweging, wier vrije uitzetting door het particularisme en het protectionisme der steden belemmerd wordt, heeft zich schier volkomen op den buiten verspreid. Daar alleen kan de arbeid, verlost van de verordeningen der ambachten, van de voogdij der openbare machten, van de beperking der voortbrenging, van den eeuwenouden slenter, zich richten naar de vereischten der markt, naar den smaak van het tijdstip, en zijn prijs naar de huidige vereischten stellen. In plaats van, als in de steden, bekneld te zijn door kortzichtige burgerssyndicaten, laat hij zich leiden door stoutmoedige ondernemers die zijne voortbrengselen door gansch Europa uitvoeren. De geest die hem leidt is louter kapitalistisch. In plaats van zich, als de steedsche ambachtsman, te vergenoegen met een beperken verkoop | |
[pagina 424]
| |
tegen den hoogst mogelijken prijs, weet de kapitalist, dat men maar rijk kan worden door ‘een groote hoeveelheid koopwaren goedkoop te verkoopen’Ga naar voetnoot(1). Ongetwijfeld streven de eene en de andere naar het fortuin. Doch terwijl de eerste het wil maken met de winsten die hij uit zijne kleine werkplaats haalt, door stuiver op stuiver te sparen, wil de andere er toe geraken door middel van groote handelsverrichtingen, die elk eene meerwaarde boven het voorgeschoten kapitaal moeten opbrengen. De eene is hoofdzakelijk een handwerksman, een technicus, bevoegd in een ambacht; de andere verschijnt als een nijverheidsondernemer, als een speculateur, die op niets anders bedacht is dan op het sluiten van arbeidsovereenkomsten en van verkoopovereenkomsten. Bij hem overheerscht het begrip en de kennis van den handel, bij den ambachtsman de grondige kennis van het vak. Ten slotte is de ambachtsman aan zijne verblijfplaats als het ware geketend; buiten de burgerij die zijn bestaan waarborgt, is er niets. Daarentegen ontsnapt de kapitalistische ondernemer aan alle plaatselijke vestiging; alleen het belang zijner zaken beslist over zijne nederzetting in deze of gene plaats; 't is een vreemdeling, een zwerver, een economische avonturier, wars van het steedsch exclusivisme en van de bekrompen vaderlandsliefde. En dàt juist maakt hem hatelijk bij de ambachtslieden der steden. Zij voelen wel, dat het nieuw economisch stelsel dat hij invoert, dreigt hunne privileges te vernielen en hen zelven te veranderen tot ‘werklieden en slaven’ van het kapitalismeGa naar voetnoot(2). Wat zij vreezen, zien zij inderdaad verwezenlijkt op het platteland. Daar is niet het minste spoor van die onafhankelijkheid, welke het ambacht aan de groep der meesters moet waarborgen. De landelijke arbeider hangt teenemaal af van den ondernemer, die hem werk geeft. Hij werkt slechts voor den groothandelaar, om het even of hij zich daartoe bij overeenkomst verbindt en hij van dezen rechtstreeks de grondstof ont- | |
[pagina 425]
| |
vangt, dan wel dat hij die grondstof op krediet koopt om ze te verwerken tot voortbrengselen, die hij zoo gauw mogelijk aan de kooplieden levert. Dat schouwspel bieden ons zeer duidelijk de saaiweverij en de landelijke draperie van Waalsch-Vlaanderen en Henegouw, alsmede de lijnwaadweverij. De veldarbeiders - zoo boeren die zich slechts in het wintergetijde aan nijverheidsarbeid overleveren, als eenvoudige handwerkslieden die zich heel het jaar door aan het getouw afbeulen - hebben geen andere afnemers dan de kapitalistische uitvoerders. Hetzelfde geldt voor de kantwerksters, die van den vroegen morgen tot den laten avond zwoegen aan van te voren besteld werk, met garen en modellen die zij van de werkgevers krijgen. Al de voortbrengselen van het platteland komen dus in de magazijnen der kapitalisten terecht. Voor hen is 't, dat de getouwen in de dorpen van 's morgens tot 's avonds slaan, voor hen is 't, dat elke week honderden stukken lijnwaad naar de Vrijdagsmarkt te Gent te koop gebracht worden, en dank zij hun worden gehuchten als Armentières, Hondschoote, Roubaix, Turkonje, Verviers tot fabriekssteden herschapen. Tegen de mededinging van den buiten, die wegens de lage arbeidsloonen te duchten is, geven, in de XVIIe eeuw, de meeste steden den strijd op. Schier nog alleen Rijsel blijft wederstaan om, te midden zijner kasselrij, het monopolie zijner saaiwevers te handhaven. Doch de regeering tot welke het zich wendt, verstaat niet de plattelandsche nijverheid aan hetzelve te offeren. Zoo zij het, in 1609, de uitsluitende vervaardiging van sommige stoffen van betere hoedanigheid waarborgt, veroorlooft zij daarentegen de dorpen trijpwaren, ‘boura’ en bombazijn te maken. Dank zij de vrijheid, slaagt die landelijke weverij er overigens weldra in, aan de Rijselaars onbekende, nieuwe stoffen, zooals gebloemd satinet, voort te brengen en, niettegenstaande de vereenigde pogingen van Rijsel en van Doornijk, laat de regeering haar in 't bezit van die voortbrengingGa naar voetnoot(1). Eens zoover, bestaat de economische onafhan- | |
[pagina 426]
| |
kelijkheid, welke de verordeningen der ambachten zich beijveren aan de meesters-saaiwevers der stad te behouden, weldra nog slechts bij naam. Werkelijk leiden de meesten onder hen een kommervol bestaan. Reeds in 1603 stellen zij zelven vast, dat ‘heel dikwijls de arme en eerlijke saaiwevers, bij gebrek aan vraag naar hunne waren, gedwongen zijn hunne kleederen, alsmede die hunner vrouwen en kinderen te verpanden, ja zelfs hun brood te gaan bedelen; zooveel te meer daar gezegde saaiwevers, zoo zij hunne waren niet verkoopen daags nadat zij geweven zijn, de middelen niet bezitten om nieuwe grondstoffen te koopen, waardoor zij zonder knaap moeten blijven en ellendig leven’Ga naar voetnoot(1). De verordeningen van hun ambacht laten hun dus niet toe te ontsnappen aan den toestand, die zich aan alle nijverheidstakken voor den uitvoer opdringt. Goedschiks of kwaadschiks, zijn zij dus wel verplicht zich tot de kooplieden te richten en aan dezer eischen te voldoen. Het verschijnsel van de nijverheidsverdrijving uit de steden naar den buiten is even treffend voor de metaalnijverheid als voor de weverij. Terwijl de steedsche smederij uitsterft, ziet men gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw, in het platteland van Henegouw, van het Naamsche, van het bisdom Luik, het aantal smidsen, pletterijen, hoogovens - die er reeds in de vorige eeuw ingevoerd werden - gedurig vermeerderen. Sedert den vrede van Vervins vervult het land van Chimay zich met smidsen en nagelmakerijenGa naar voetnoot(2) en verspreiden zich de werkplaatsen tot het boren van geweerloopen van het Land van Luik naar het NaamscheGa naar voetnoot(3). De groote wouden dier streken leveren de brandstof, en hare geweldige waterloopen de drijfkracht. Reeds in 1625 stelt men vast, dat de stijgende eischen der nijverheid een ernstige prijsverhoo- | |
[pagina 427]
| |
ging van het hout verwekkenGa naar voetnoot(1). Ook trekken zij uit de omliggende gemeenten zulke menigvuldige werklieden aan dat, reeds in 1624, velen hunner, door de lage loonen en door het werkgebrek genoopt, door het toedoen van Hollandsche makelaars verbintenissen aannemen om naar Zweden te gaan werken, alwaar men de schatten van den ondergrond begint op te halenGa naar voetnoot(2). De voortbrenging van steenkolen, welke langs de Samber en langs de Maas gemakkelijk naar Frankrijk en vooral naar de Vereenigde-Provinciën kunnen verscheept worden, neemt meer en meer toe. Men moet molens bouwen voor de droogmakingspompen, wier kracht vermeerdert naarmate de bergwerken dieper gaanGa naar voetnoot(3). Allerwegen zoekt men naar nieuwe kolenbeddenGa naar voetnoot(4), terwijl ook het aantal ijzer- en loodmijnen, aluin- en marmergroeven vermeerdert. Evenals de landelijke weverij, bieden al deze takken van mijn- en metaalnijverheid zeer duidelijk een kapitalistisch karakter. Want de kosten van eersten aanleg en het benoodigd aantal werklieden zijn zeer aanzienlijk, en er valt bovendien op te merken dat, voor elke waterafleiding, elke mijnopening, aan de regeering een recht, en soms zeer hooge jaarlijksche cijnzen te betalen zijn. In 1632 raamde men, met overdrijving wel is waar, dat de kolenmijnen uit het omliggende van Maastricht alle jaren driehonderd duizend pond aan den Staat opbrachtenGa naar voetnoot(5). Ongetwijfeld moet men de nijverheidsbazen van het | |
[pagina 428]
| |
Walenland niet als grootindustrieelen beschouwen. De meesten hunner schijnen te komen uit de rangen der gegoede burgerij, en wij weten, dat zij zeer dikwijls hunne toevlucht tot de vereeniging nemen om hunne werkhuizen te stichtenGa naar voetnoot(1). Slechts in de nagelmakerij vindt men de kleine familiewerkplaats, waarin uitsluitend de vader, de moeder en de kinderen arbeiden. En nog ondergaan die kleine industrieelen de heerschappij des kapitaals. Het staafijzer, dat zij verwerken, wordt hun geleverd door kooplieden, tegenover welke zij juist dezelfde stelling innemen als de Vlaamsche boerenwevers tegenover de ondernemers, welke hun de grondstof verstrekken. Het zijn overigens die groothandelaars, welke de voortbrengselen der mijn- en der metaalnijverheid aan den man brengen. Zelfs zijn velen hunner betrokken in de exploitatie van mijnen of van werkplaatsenGa naar voetnoot(2). Daar de kapitalisten-ondernemers belang hebben in een goedkoope voortbrenging, hebben zij de verbeteringen verwekt welke, in de XVIIe eeuw, zoo talrijk in de metaalnijverheid voorkomen en welke deze zoo treffend doen afsteken tegen de aloude techniek der steedsche ambachten. Reeds in 1616 geschiedt het pletten van het ijzer, in het Land van Luik, naar elders ongekende mechanische werkwijzenGa naar voetnoot(3); een op de pistolenvervaardiging toegepaste uitvinding vermeerdert, in 1627, de voortbrenging der Luiksche wapensmederijGa naar voetnoot(4) In 1608 en 1620 worden, | |
[pagina 429]
| |
in het Naamsche, Duitsche en Engelsche werkwijzen ingevoerd in de koperslagerij en in de wapensmederijGa naar voetnoot(1). De ondernemingsgeest der kapitalisten uit zich nog door de stichting, in al de gouwen des lands, van talrijke nieuwe nijverheidstakken. Glasovens worden opgericht te Gent, te Antwerpen, te Luik, in Henegouw, in het Naamsche. Papiermolens verrijzen in het omliggende van Hoei. De vervaarding van ijzeren ketels, welke weldra de koperen potten verdringen, wordt in het Land van Luik ingevoerd. Duitsche werklieden worden naar het Naamsche gelokt en brengen er de vervaardiging van ijzeraarden potten inGa naar voetnoot(2). De blikmakerij wordt insgelijks uit Duitschland afgezienGa naar voetnoot(3). Ten slotte worden allerzijds zeepziederijen, potaschfabrieken, brandewijnstokerijen geopend, terwijl het gebruik van de tabak, dat zich begint te verspreiden, vele pijpenbakkerijen doet verrijzenGa naar voetnoot(4). De nieuwe nijverheidstakken gaan niet allen naar den buiten. Integendeel worden vele werkplaatsen opgericht in de steden, waaruit de ambachten geen belang hebben ze te verbannen, daar zij geenerlei mededinging te te vreezen hebben van specialiteiten, welke zij zelven niet beoefenen. Aldus wordt eene bres geopend in de aloude stedelijke inrichting. De ambachten blijven uitsluitend het domein der aloude nijverheidstakken bezitten, doch naast hen beginnen de kapitalistische voortbrenging en de vrije arbeid ook burgerrecht te krijgen. Van toen af leven twee tegenovergestelde vormen van economische voortbrenging naast elkander binnen de omheining der steden. De nieuwe inrichting ontwikkelt zich nevens de middeleeuwsche, tee- | |
[pagina 430]
| |
nemaal buiten dezelve. Terwijl de ambachten voortgaan met de voortbrenging hunner leden te beperken, met hun den aard en het aantal hunner gereedschappen op te leggen, beginnen de kapitalisten echte fabrieken te stichten, wil zeggen, werkplaatsen waar èn de grondstof èn de werktuigen aan het hoofd der onderneming behooren. Het zijn, inderdaad, wezenlijke fabrieken, die glasblazerijen, die zijde-, fluweel-, damastweverijen, wier oprichting in tal van steden bevorderd wordt door allerlei voordeelen, zooals vrijstelling van lasten, vergunning van toelagen enz.Ga naar voetnoot(1). Ook in de steden zijn de magazijnen der ondernemers voor welke de buitenwevers arbeiden. Het verven, vollen, witmaken van het saai of het linnen worden verricht in werkplaatsen, toebehoorende hetzij aan ondernemers, hetzij aan de kooplieden zelven, welke aldus een industrieel karakter krijgen en fabrikanten worden. De regeering, evenmin als de provinciën en de steden, liet na, de vorderingen der volksvlijt aan te moedigen. Gedurende het Twaalfjarig Bestand stellen de aartshertogen onderzoeken in omtrent de middelen om de lakenweverij te verheffenGa naar voetnoot(2) en om de wanorde te beletten, waaronder de geldsomloop lijdtGa naar voetnoot(3). Zij beijveren zich den koers der speciën te regelen en den uitvoer der edele metalen te verhinderen. Olivier de Serres' denkbeelden ten nutte makend, trachten zij de moerbezieteelt in Vlaanderen inheemsch te maken, tot het bevorderen van de vervaardiging der zijden weefselsGa naar voetnoot(4). In het belang van de weverij, verbieden zij den uitvoer van wollen en linnen garensGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 431]
| |
In 1608 verbieden zij den invoer van Fransche zijden stoffenGa naar voetnoot(1). Niettemin heeft de algemeene tegenzin der inwone s in alle maatregelen die den prijs der levensbehoeften konden vermeerderen, den Staat belet, vastberaden den weg van het protectionisme op te gaanGa naar voetnoot(2). Hij trachtte liever, door allerlei vergunningen, nieuwe nijverheidstakken in het leven te roepenGa naar voetnoot(3). Ook betrachtte hij, door het aanleggen van gemeenschapsmiddelen met den vreemde, de jammerlijke gevolgen van de sluiting der Schelde en de blokkade der havens te verminderen. Reeds in 1581 was Alexander Farnese het ontwerp van den paltsgraaf George-Hans genegen, die eene vaart van de Schelde naar den Rijn wilde gravenGa naar voetnoot(4). Onder Isabella's regeering werd dit plan hervat en de werken aangevangen; deze werden weldra gestaakt ten gevolge van het verzet der Luikenaars en vooral der Hollanders en ook door het gebrek aan geldmiddelenGa naar voetnoot(5). Hunnerzijds lieten de provinciale Staten vele waterwegen graven of uitdiepen. Die van Vlaanderen ondernamen in 1614 de vaart van Gent naar Brugge, voor welke zij, het volgend jaar, eene bede van 200,000 pond stemdenGa naar voetnoot(6). Van 1635 tot 1639 werkte men aan de vaart van Brugge naar IeperenGa naar voetnoot(7). Rond denzelfden tijd verbeterde | |
[pagina 432]
| |
men ook den loop van de DenderGa naar voetnoot(1), en in 1656 werd een ontwerp aangeboden tot het graven eener sasvaart om Brussel met Henegouw te verbinden, dat eerst in de XVIIIe eeuw uitgevoerd werdGa naar voetnoot(2). Ten slotte werd ook langzaam gewerkt aan het maken van de vaart van Brugge naar Oostende: eerst in 1665 werd het Brugsch dok tot de scheepvaart opengesteld. Men ziet dus: gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw gaf België nog blijk van een bewonderenswaardige bedrijvigheid. Doch om zijne welvaart te waarborgen, had de regeering het moeten kunnen beschermen tegen zijne machtige naburen: de Republiek der Vereenigde-Provinciën en Frankrijk. Nu, men zag reeds hare onmacht tegenover den eersten, en, van het midden der XVIIe eeuw af, bleek zij insgelijks onbekwaam om te strijden tegen den tweeden, zoowel op het slagveld als op het economisch domein. De beschermende rechten in Frankrijk brachten reeds in het midden der eeuw, een gevoeligen slag aan de nationale nijverheid. Daar anderzijds de Dertigjarige Oorlog het Duitsche Rijk ten onder bracht, werd ook de aanzienlijke uitvoer naar dat land zoo goed als gestaaktGa naar voetnoot(3). Toch bleef de Spaansche markt bestendig open tot de voornaamste specialiteiten van onze provinciën. Linnen vooral werd er in zulke groote hoeveelheid afgezet, dat de verschillende soorten, zelfs in den inlandschen handel, door Spaansche namen aangewezen werden. Men begrijpt overigens hoezeer de ontstentenis eener nationale marine dien verren handel belemmerde, en hoe groot de tol moest wezen welken de Belgische voortbrengers aan de Hollandsche reeders voor het vervoer hunner goederen moesten betalen. De verheffing van den landbouw ging gepaard met die van handel en nijverheid en vermeerderde op duurzamer wijze 's lands rijkdom. Reeds in de eerst helft der XVIIe eeuw werd Vlaanderen's en Brabant's akkerbouw in den | |
[pagina 433]
| |
vreemde geroemdGa naar voetnoot(1). De kleinboerderij, in die streken algemeen beoefend, dwingt den boer tot een buitengewoon noesten arbeid. De meststoffen ontvangt hij gemakkelijk langs de talrijke waterloopen, die het land doorsnijden. Zij laten hem toe, den grond zijne vruchtbaarheid terug te schenken en daarop, na den zomeroogst, nog een voorraad voederrapen enz., te winnenGa naar voetnoot(2). De behoeften van 's lands nijverheid moedigen de vlasteelt aan; overtreft de voortbrenging der waar de inlandsche vraag, zoo vindt het overschot overigens vreemde koopers bij de vleet. De hop van het Land van Aalst, voor de beste der wereld gehouden, wordt in groote hoeveelheid naar de Vereenigde-Provinciën uitgevoerdGa naar voetnoot(3). De gedurige vermeerdering der grondrente trekt kapitalen aan: werken tot het droog en vruchtbaar maken van gronden worden ondernomen. In 1617 sticht Wenceslaus Coeberger eene vennootschap tot het droogmaken der moeren tusschen Veurne en Duinkerken, en, reeds in 1632, telt men niet minder dan 140 hofsteden op de vette ‘groeden’, w.z. den aan de wateren ontrukten, aangeslibden grondGa naar voetnoot(4). Ten slotte krijgt de graanbouw, begunstigd door het vrije verkeer der granen onder de provinciën, een groote uitbreiding in Artesië en in Henegouw. | |
IIIDe blik, dien wij werpen op België's economischen toestand gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw, volstaat om een aanzienlijke bevolking te bevestigen. De ontwik- | |
[pagina 434]
| |
keling èn van de nijverheid èn van den landbouw onderstellen een groot aantal inwoners. In een ontvolkt land, hadden de kapitalistische ondernemers geen voldoend aantal werkkrachten gevonden, en waren vooral de landbouwers niet genoopt geweest, ten koste van een noesten arbeid, den geboortegrond twee oogsten per jaar te ontrukken. Het is dus onbetwistbaar dat, na het eindigen der godsdienstige beroerten, de natie, door een wonderlijke vermenigvuldiging, alras de leemten had aangevuld, welke uitwijking en ellende verwekt hadden. Zoo talrijk was de bevolking, dat men, van het eerste vierde der XVIIe eeuw af, een groot deel van het haar benoodigde graan uit Holland moest laten komen. Onze bronnen laten ons niet toe, ze eenigszins nauwkeurig te schatten. Don Jorge de Henin schat, in 1628, de bevolking der oproerige provinciën op 1.300.000 inwoners en die der katholieke Nederlanden op 3.800.000Ga naar voetnoot(1). Allerminstens schijnt dit laatste cijfer erg overdreven. Aannemelijker is een andere schatting van hetzelfde jaar, welke aan het gezamenlijke van Belgium 800.000 gezinnen toeschrijft, waaronder 500.000 tot het Belgium regium zouden behoord hebbenGa naar voetnoot(2). Onder alle voorbehoudingen kan men daaruit de gevolgtrekking maken, dat België van twee tot twee en half millioen inwoners telde. Wat zekerder is, is dat de bevolking vooral op den buiten vermeerderde, wat zeer begrijpelijk is, zoo men rekening houdt met de vorderingen van den landbouw en vooral met het landelijk karakter der grootnijverheid. De meeste steden zien hare bevolking niet vermeerderen of niet terugkomen tot het cijfer der XVIe eeuw, niettegenstaande de vestiging in hare muren van appreteer-werkhuizen en van eenige fabrieken, niettegenstaande den sterken aangroei harer kloosters, niettegenstaande den aanwezigheid van belangrijke bezettingen in velen harer en ten slotte niettegenstaande de vermeerdering van het aan- | |
[pagina 435]
| |
tal personen die vrije beroepen uitoefenden of openbare ambten bekleedden. De bevolking van Antwerpen is in 1645 gevallen van 100.000 op 56.948Ga naar voetnoot(1). Het is alleen dank zij zeer bijzondere politieke of economische omstandigheden, dat bepaalde centrums, zooals Rijsel, gedurende den bloei der saaiweverij in de eerste jaren der XVIe eeuw, Brussel, onder de regeering van Albertus en Isabella, en Luik vorderingen maakten welke, behoudens te Luik, overigens zeer korten tijd duurden. Die uitzonderingen doen slechts des te beter den achteruitgang der andere steden uitschijnen. Het is onbetwistbaar, dat het verval van Antwerpen een noodlottigen weerslag op haar oefende. In allen slabbakte de handelsbeweging, en in allen verwekte het protectionisme der ambachten voorzeker een aanzienlijke uitwijking van handwerkslieden naar den buiten. Zelfs de bevolkingscijfers van Rijsel en van Luik - 32.604 in 1617 voor de eerste stadGa naar voetnoot(2) en rond de 40.000 in 1650 voor de andereGa naar voetnoot(3) - bewijzen het betrekkelijk zeer laag cijfer der stadsbevolking in centrums die voor de bedrijvigste doorgaan. Daarentegen getuigen al de inlichtingen, die wij over den buiten bezitten, van een gedurige vermeerdering der bevolking. In het Land van Waas, ziet Sint-Nicolaas het getal zijner inwoners van ongeveer 2000 zielen in 1604, stijgen tot 5017 in 1662Ga naar voetnoot(4). In Brabant gaan de meeste dorpen vooruit, van het begin van het Twaalfjarig Bestand tot het midelen der XVIIe eeuw. Vergelijkt men, ten slotte, het Transport van 1517 met dat van 1631Ga naar voetnoot(5), zoo vindt men een algemeene vermindering van den aan- | |
[pagina 436]
| |
slag der groote steden en een beteekenisvolle vermeerdering van dien der meeste plattelands-districten. Terwijl Gent daalt van 14.2 op 6.14, Brugge van 14.8 op 5, Ieperen van 7 op 2, stijgt de kasselrij Oudburg van 2.8 tot 6, het Land van Waas van 3 tot 5, het Land van Aalst van 8 tot 10, de kasselrij Ieperen van 2.6 tot 4.9 en de kasselrij Kortrijk van 5.4 tot 8.17. De belangrijkheid van den buiten in economisch opzicht heeft haar weerslag in den maatschappelijken stand, waar zij den overheerschenden invloed van den adel verwekt. 't Is deze, inderdaad, die ten slotte de verhooging der grondrente opstrijkt. Teenemaal samengesteld uit groote en middelbare grondeigenaars, bevestigen zijn gezag en zijn invloed zich in dezelfde verhouding, als de waarde der landerijen en de intensiteit van den veldarbeid zich ontwikkelen. De democratische beweging, welke het Calvinisme rond het einde der XVIe eeuw in de groote steden ontketend had, had zich èn tegen den adel èn tegen de Kerk gekeerd; door de zegepraal van het catholicisme en den terugkeer der provinciën onder de gehoorzaamheid des konings, kreeg die klasse eene stelling welke zij vroeger nooit bezet had. Nu verscheen zij als den onmisbaren waarborg van den nieuwen staat van zaken, als belast met de opdracht, het land onder het tweevoudig gezag van de Kerk en van de monarchie te houden. De koning toonde zich zoo mild met belooningen voor haar, als zij zelve hunkerend den prijs der hem bewezen diensten eischte. Titels, mercedes, gunsten van allen aard betaalden de heeren welke de afvalligheid der Waalsche provinciën verwekt of ondersteund hadden en, gedurende de volgende jaren, liet de Staat gedurig nieuwe familiën in de rangen van den hoogen adel opnemen. Van 1602 tot 1638 worden niet minder dan 41 landgoederen tot graafschappen, markgraafschappen, prinsdommen verhevenGa naar voetnoot(1) en, rond 1640, klaagt men er over, | |
[pagina 437]
| |
dat ‘men nu in een jaar meer edelen maakt, dan men vroeger in honderd jaar maken kon’Ga naar voetnoot(1). Ongetwijfeld laten die talrijke opnemingen in den adelstand zich verklaren door de overvloedige sommen, welke zij de schatkist opbrachtenGa naar voetnoot(2), doch het valt niet te betwijfelen, dat zij vooral aan een regeeringsgrondbeginsel beantwoordden. Zoo het absolutisme den adel meer en meer alle tusschenkomst in Staatszaken ontzegt, weet het, anderzijds, hoezeer de hoop van een titel, bij de heerschende standen, de getrouwheid en de verkleefdheid aan de monarchie onderhoudt. Zooals hij in de XVIe eeuw samengesteld wordt, is de adel dus hoofdzakelijk eene groep nieuwe edelen. Zeldzaam zijn de familiën welke er sedert lange geslachten toe behooren. Hij wordt gedurig aangevuld door nieuwe personages; hij is, in werkelijkheid, als de Engelsche gentry van hetzelfde tijdstip: een open maatschappelijke klasse, waarvan mogen hopen deel te zullen maken, als het den koning behaagt, allen welke hun maatschappelijke verhouding boven het gemeen peil verheven hebben of die zich aan den dienst van den Staat gewijd hebben. Vroeger was de natie verdeeld in naast elkander staande categorieën, die elk hare eigen rechten, privileges en costumen bezat. De burgerij bekleedde beneden den adel eene stelling, die zij niet wenschte te verlaten. Doch de monarchale Staat verbrak de grenzen tusschen de standen en vestigde van den eenen tot den anderen een overgang, welken de economische vervormingen en de zedelijke vervormingen die de Renaissance vergezelden, reeds in de XVIe eeuw voorbereid hadden. 't Was uit met den ouden klassengeest of liever met de oude klasseneer. De eerzucht deed den parvenu voortaan hunkeren naar zijne opneming in dien adelstand, wiens gezag door de monarchie onderhouden werd en die, uitsluitend, alle maatschappelijke meerderheid huldigde. Patriciërs der steden, gewezen | |
[pagina 438]
| |
ambtenaren, rijkgeworden kooplieden, allen streefden er nu naar, hun naam met een titel te versieren. Het fortuin werd nog slechts beschouwd als de onontbeerlijke voettrede om den adelstand te bereiken. Zonen van gelukkige kooplieden en ondernemers verlaten de zaak hunner vaderenGa naar voetnoot(1), koopen eene heerlijkheid, voegen achter hun naam den naam van het landgoed en laten zich jonker heeten, in afwachting dat open brieven in behoorlijken vorm, of eenvoudig de gewoonte, hun den rang bezorgen naar denwelken zij dorstenGa naar voetnoot(2). Om zich een denkbeeld van die jacht op adellijke titels te geven, doorloope men slechts de gedurig vernieuwde en steeds onmachtige edicten tegen het onwettig voeren van titels. En toch wordt opneming in den adelstand zeer gemakkelijk verkregen. Soms gebeurde het, dat zij verleend werd aan lieden met een onzeker fortuin en die weldra onbekwaam werden te leven overeenkomstig de vereischten van hun nieuwen stand. In 1664 moest men besluiten, dat men geen nieuwe barons meer scheppen zou, zoo de aanvragers geen inkomen rechtvaardigden van ten minste 6000 gulden in leengoederen; die som werd voor graven en markgraven gebracht tot 12.000 gulden en voor prinsen en hertogen tot 24.000 gulden. Vervreemding der leenen, welke die inkomsten opbrachten, deed den vergunden titel verliezenGa naar voetnoot(3). Daaruit blijkt treffend, dat de nieuwe adel hoofdzakelijk eene klasse van rijken of rijkgewordenen uitmaakt. Van zijnen militairen oorsprong blijft nog slechts de schijn: het recht den degen te dragen en een wapenschild te bezitten. Overigens geniet hij zijne oude privileges niet meer. Hij behoort tot de gewone rechtsmacht en is aan de belasting onderworpen of, zoo hij daarvan vrijgesteld is, als in Artesië of in het Naamsche, is het in zeer beperkte mate. Overigens wordt hij niet, als in Frankrijk, een hofadel, die | |
[pagina 439]
| |
zijne landgoederen verlaat om in de hoofdstad rondom den vorst te leven, vermits er te Brussel, na den dood der aartshertogen, geen hof of geen vorst meer is. De hooge en de kleine adel leeft op den buiten hetzij heel het jaar door, hetzij tot aan het slechte jaargetijde, dat de meest gegoeden zijner leden in hunne steenen, in de stad, komen doorbrengenGa naar voetnoot(1). Hij zondert zich dus van de natie niet af. Hij bemoeit zich rechtstreeks met het beheer zijner landgoederen en met de rechtspraak welke zijne baljuws in zijne heerlijkheden vellen. Overigens neemt hij allerlei plaatselijke of provinciale ambten waar. Hij zetelt in de gewestelijke Staten, op de schepenbanken der steden, in de commissiën belast met de indeeling der beden, met het toezicht over de openbare werken, met het beheer der heiliggeestgoederen enz. Evenals hij in het leger des konings dient en hem tal van ambtenaars bezorgt, is de adel nog het hoofdorgaan van alle zelfstandige machten welke de hoofdregeering liet bestaan. Kortom, wat de censitaire burgerij wezen zou in de parlementarische Staten der XIXe eeuw, dat is hij in den monarchalen Staat der XVIIe. Daar hij voordeel trekt uit de vastheid die het grondbezit biedt, dewelke nog gedurig versterkt wordt door de toetreding van de rijkste en ijverigste elementen der natie, daar hij èn den maatschappelijken invloed èn het gezag bezit, heeft hij een rechtstreeksch belang in het behoud van den stand der zaken, welke hem zulke kostbare voordeelen waarborgt. De geest die hem bezielt is teenemaal behoudsgezind, en zijn gezag op het volk kan men meten door de buitengewone gehechtheid welke hetzelve, tot het einde der XVIIIe eeuw, koesterde aan het aristocratisch stelsel waaronder het leefde. In den absoluten en confessioneelen Staat der nieuwere tijden is hij het toppunt der maatschappelijke rangorde, evenals de | |
[pagina 440]
| |
koning zelf het toppunt der staatkundige rangorde is. Een en ander waren de twee voornaamste factors van het evenwicht dat, in het begin der XVIIe eeuw, de plaats innam van de luidruchtige en nieuwigheidsminnende bedrijvigheid der Renaissance. De groote burgerij is, zooals wij zagen, slechts de wachtkamer voor den adel. Men moet er door, om verder te komen. De nieuwe personages dringen er in door het fortuin; zonen van rijke familiën leveren zich over aan de vrije beroepen en inzonderheid aan de rechtsgeleerdheid, welke toegang geeft tot hooge ambten en, later, tot den adelstand. Reeds in het midden der XVIIe eeuw is het land vol advocaten; iedereen wil naar de balie, waardoor tal van jonge lieden aan de winstgevende beroepen ontnomen wordenGa naar voetnoot(1). Doch sedert het einde der beroerten, denken die overvloedige rechtsgeleerden er niet meer aan, de maatschappij omver te werpen: zij dingen naar de bekroning hunner loopbaan door hunne opneming in den adelstand, als belooning hunner diensten of talenten. Beneden hen, maken de kleine burgerij en de boeren een maatschappelijke categorie uit, welke gesloten is buiten alle deelneming aan het bestuur van den Staat, buiten alle hoop zich tot een hoogeren stand te verheffen. Ambachtslieden en landbouwers aanvaarden overigens de voogdij, waaronder zij leven. De eersten voelen zich beschermd door de aristocratische schepenkamers die voortaan de stad besturen; de anderen bewerken de landerijen van onder hen wonende eigenaars, die zich om hun lot bekommeren. Méér vragen zij niet, dan van de hand in den tand te kunnen leven met de luttele opbrengst huns arbeids. Zij hebben geenerlei verzuchting en droomen van geen andere plaats dan die, welke hun door de zeden en de overlevering aangewezen is. Nog lager treft men, in de steden als op den buiten, dit onbewerktuigde proletariaat aan, dat samengesteld is uit landloopers, bedelaars van beroep, leegloopers, verlaten kinderen, en sedert het einde der XVe eeuw de openbare machten verontrust en de instellingen van weldadigheid in | |
[pagina 441]
| |
't leven roept. Die ellendige en lijdende massa moet zich in de XVIIe eeuw sterk ontwikkeld hebben: zulks getuigen de talrijke edicten tegen de landlooperijGa naar voetnoot(1). Na elken veldtocht, bij elke nijverheidscrisis groeit zij aan met weggeloopen of gekwetste soldaten en met arbeiders zonder middelen van bestaan. Reeds in de eerste helft der XVIIe eeuw zijn de provinciën en de steden verplicht, maatregelen te treffen om het gevaar te weren. De Staten van Henegouw ontwerpen, in 1617, het oprichten van een huis, waar men al de lieden zonder middelen van bestaan opsloot en tot den arbeid dwongGa naar voetnoot(2), en enkele jaren later bouwt Gent te hunnen behoeve het Rasphuis, dat tevens als gevangenis en als werkhuis mag beschouwd wordenGa naar voetnoot(3). Andere stichtingen hebben tot doel de kinderen en de arme weezen op te nemen en hun een ambacht te leeren: de ‘Bogaardenschool’ te Brugge, de ‘Blauwe school’ (1623), de ‘School der Blauwe Meisjes’ (1623), de ‘Kuldersschool’ (1628) te Gent, en tal van andere dergelijke in al de steden des lands. Daarbij komen nog talrijke beurzen en private stichtingen; daarvan getuigen heden ten dage, in de van herstellingen gespaard gebleven kerken, zoovele grafschriften van edelen en patriciërs, onwraakbare uitingen van den geest eener klasse, die de uitgestrektheid harer plichten kent en wenscht dat zulks geweten zijGa naar voetnoot(4). Te midden van al de goede werken van den tijd, is het belangwekkendste, omdat het het nieuwste is, dat der Bergen van Barmhartigheid. Het gaat van de regeering uit. De leentafels. die in de meeste groote steden aan zoogenaamde Lombarden-maatschappijenGa naar voetnoot(5) vergund waren, eischten een | |
[pagina 442]
| |
interest van 33 tot 42 t.h.Ga naar voetnoot(1). Margareta van Parma had er reeds aan gedacht, die exploitatie der ellende te beletten. Zij had in de Nederlanden die in Italië bestaande Monti di Pietà willen invoeren, waar de armen zonder interest geld konden leenen. In 1560 ried zij den magistraat van Antwerpen aan, een banco del refugio te stichtenGa naar voetnoot(2). Het gedacht werd onder de landvoogdij van Alexander Farnese hervat. Silvester Scarini had den hertog een ontwerp voorgelegdGa naar voetnoot(3), dat deze goedgekeurd had en dat hij in 1583 beval te Gent uit te voeren ‘om die arme gemeente te helpen’Ga naar voetnoot(4). Rond denzelfden tijd zocht Laevinus Torrentius te Luik een dergelijk ontwerp te verwezenlijkenGa naar voetnoot(5). Hunnerzijds keurden de Jezuïeten de hervorming goedGa naar voetnoot(6). Deze werd onder de aartshertogen voltrokken. In 1618 werden de leentafels afgeschaft en werd Wenceslaus Coeberger tot superintendant-generaal der Bergen van Barmhartigheid benoemdGa naar voetnoot(7). De noodige gelden werden geleverd door de abdijen en de begijnenhoven, mits de aanwijzing van renten tegen 6 1/4 t.h.Ga naar voetnoot(8). Verplicht tot de vergelding van dat kapitaal, bevonden de Bergen van Barmhartigheid zich derhalve in de onmogelijkheid zonder interest te leenen. Doch zij eischten slechts 15 t.h. van de voorgeschoten sommen. Niettegenstaande de gewetensbezwaren welke eenige godgeleerden hadden tegen het behoud der leening mits interest, genoot de instelling | |
[pagina 443]
| |
een ongemeenen bijval. Van 1618 tot 1633 verspreidde zij zich te Brussel, Antwerpen, Gent, Mechelen, Atrecht, Doornijk, Bergen, Valencijn, Kamerijk, Brugge, Rijsel, Dowaai, Kortrijk en WinoksbergenGa naar voetnoot(1). In 1622 voerde de bisschop van Luik ze in zijne hoofdstad in, van waar zij kort nadien naar Hoei, Sint-Truiden en Tongeren overging. Ongelukkiglijk beantwoordde zij niet aan de algemeene verwachting. Het kapitaal, dat haar in stand hield, was ontoereikend en, om het te vermeerderen, nam Coeberger zijne toevlucht tot gevaarlijke praktijken. Men beschuldigde hem, het gedeeltelijk gebruikt te hebben tot het droogmaken der moeren, en, naar het schijnt, was die beschuldiging niet van grond ontblootGa naar voetnoot(2). De geldelijke nood der regeering verplichtte haar zelf de gelden te ontleenen die tot de verlichting der armoede hadden moeten dienen. De infante Isabella verpandde hare juweelen in de Bergen van Barmhartigheid tot waarborg van voorschotten, die tot 566,514 gulden beliepen. Die ontzaglijke lating eener reeds ontoereikend gevulde kas had de jammerlijkste gevolgen. Van toen af slabbakten de Bergen. De verkoop van de juweelen der infante, in 1643, liet een aanzienlijk tekort, dat men nooit vermocht aan te vullen. Te midden van zulke ongunstige aangelegenheden, kregen de Bergen langzamerhand een anderen aard. In de XVIIIe eeuw deed men hun het verwijt, dat zij veranderd waren in banken van leening, ten voordeele van renteniers, met wier gelden zij werkten. Van liefdadige instellingen welke zij aanvankelijk waren, zijn zij eenvoudige krediethuizen geworden. Toch bewezen zij, in de eerste jaren van hun bestaan, wezenlijke diensten. Men schat dat zij, van hunne stichting tot 1649, op een totaal van 18.230.637 panden, eene som van 130.403.151 gulden geleend hadden. |
|