Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 444]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 445]
| |
vroegen niet beter dan de zegepraal der Kerk te erkennen, zoo deze hen aan hunne wetenschapplijke studiën of hunne letterkundige werken wilde laten. Doch de werkelijkheid moest die begoocheling teenemaal vernielen. Voortaan eischten de Kerk en de Staat niet alleen de uiterlijke gehoorzaamheid, doch de algeheele toetreding van den geest. De zegevierende rechtgeloovigheid zou zich zoowel aan kunst als aan wetenschap opdringen en dezelve gansch innemen, door ze tot haar doeleinde aan te wenden. De Renaissance had van den miles christianus gedroomd: er was nog slechts spraak van den miles catholicus. Alle verstandelijke bedrijvigheid buiten het catholicisme moest noodzakelijk verdacht wezen. Humanisten die zich niet om het dogma bekommerden, werden als verdachte en gevaarlijke ‘vrijgeesten’ beschouwd. In haren strijd tegen de ketterij, legde de Kerk, als een leger vóór den vijand, aan hare getrouwen de strengste tucht op. Zij liet niemand buiten de gelederen gaan, en behield zich uitsluitend de leiding der troepen voor, welke zij ten heiligen oorlog zond. De vrijwilligheid, de onderscheidenheid en de stoutmoedigheid der Renaissance verving zij weldra door een statige eenheid en een stijve eenvormigheid. Het grondbeginsel van orde en van gezag bevestigde zich bij haar met nog meer kracht dan in den monarchalen Staat. De beide machten die, in het bestuur der maatschappij, elkander een onderlinge hulp boden, betuigden nog meer wantrouwen voor de vrijheid der gedachte dan voor de politieke vrijheid. Karel V had er zich bij bepaald, de ketterij als eene misdaad van goddelijke en menschelijke majesteitsschennis te beschouwen; hij had de vorderingen van het humanisme niet het minste belemmerd. Doch zulks kon niet blijven duren. 't Was al te klaar dat, tusschen de beide godsdiensten wier strijd van dag tot dag erger werd, er geen plaats meer was voor wetenschappelijke vrijheid of voor verdraagzaamheid. Beide waren even hatelijk èn voor protestanten èn voor katholieken, en zoo de eersten haar minder gevoelige slagen toebrachten dan de anderen, is zulks eenvoudig omdat de inrichting hunner Kerken min- | |
[pagina 446]
| |
der ontwikkeld, hunne dogma's minder streng en hunne sekten talrijker waren. Onder de regeering van Philips II werden in de Nederlanden de eerste maatregelen van verstandelijke tucht getroffen, welke de rechtgeloovigheid moesten vrijwaren. Het verbod, in 1570 aan de studenten gedaan, de scholen in den vreemde te bezoeken, biedt duidelijk dat karakterGa naar voetnoot(1). De beide universiteiten van het land hadden het monopolie hun de wetenschap te verstrekken, en de Staat lette er streng op, dat geenerlei verdachte leerstelling in haar onderwijs sloop. Reeds in 1568 schreef de hertog van Alva, naar 's konings bevel, aan den rector der universiteit te Leuven om te weten ‘hoe men zich gedraagt en of de leeraren elk hun plicht doen, zooals behoort’Ga naar voetnoot(2). Het antwoord moest hem teenemaal geruststellen. Het bewees dat, te midden van de godsdiensttwisten, Leuven den geest verwierp dien Erasmus en zijne vrienden veertig jaar te voren beproefd hadden er binnen te brengen, en een der stevigste bolwerken der Tegenhervorming werd. Een leerstoel van catechismus was opgericht geworden bij de faculteit van godgeleerdheid; een leergang was er gewijd aan de wederlegging der ketters, terwijl in de rechtsgeleerde faculteit Jan Molinaeus, op zijn eigen gezag, de uitlegging van de voorschriften van Gratianus door die van de decreten van het concilie van Trente verving. Harerzijds had de faculteit der kunsten, in elk harer takken, een cursus van godsdienstleer ingevoegd. De burgeroorlog, die kort nadien uitbrak, ontredderde de hoogeschool en dreef een deel der meesters en der leerlingen uiteen. Doch, reeds van het begin der XVIIe eeuw, was een der eerste zorgen der regeering, dezelve te herstellen en haar tevens eene standregeling op te leggen, welke haar voor immer van de aansteking der ketterij moest vrijwaren. De nieuwe statuten welke zij haar, in 1617, in gemeen overleg met den paus Paul V gaf, ontnamen haar de zelfstandigheid, welke zij tot dan toe | |
[pagina 447]
| |
genoten hadGa naar voetnoot(1). Een officieel programma werd de faculteiten opgelegd; de vrijheid der studiën verdween, en met haar ook de vrije uitzetting van het wetenschappelijk initiatief. De faculteiten waren nog slechts beroepsscholen. Het college der Drie Talen zag van zijne Erasmiaansche traditiën af. Het verliet het domein der hooge taalwetenschap, en de cultuur der oude talen werd er ondergeschikt aan beschouwingen van practisch nut of van ijdele letterkundige uitspanning. Wel is waar gaf Justus Lipsius - oud geworden en tot het catholicisme teruggekeerd - haar sedert 1592 een laatsten glans, de laatste schemering der wegstervende Renaissance. Want, niettegenstaande zijne bekeering, behoort Lipsius vast tot de nakomelingen der humanisten. Hij verstaat, zich aan geenerlei leerstelsel, aan geenerlei partij te onderwerpen Hij neemt tot leus de woorden van Seneca: ‘Non me cuiquam mancipavi, nullius nomen fero’Ga naar voetnoot(2). Juist toen de leer der Thomisten de classieke wijsbegeerte der universiteit dreigt te wordenGa naar voetnoot(3), neemt hij niet aan, dat eene school beweert het monopolie der wetenschap te bezitten. Eclecticus in theorie, gaat zijne persoonlijke voorkeur naar het stoïcisme. Zijn groot philologisch werk is eene uitgave van Tacitus, den stoïcijnschen geschiedschrijver, en hij wijdt zijne laatste jaren aan de studie en de tekstverklaring van Seneca. Zijn stoïcisme;, zooals hij het uiteenzette in zijn boek Manuductio ad philosophiam stoïcam (1604), dat zulken grooten invloed op zijne tijdgenooten oefende, verbindt zich natuurlijk met het Christendom. En door die legeering van de wijsheid der oudheid met de Christelijke zedenleer, verschijnt hij wel als een laatste uiting der Renaissance en | |
[pagina 448]
| |
zet hij de Erasmiaansche traditie voort. Zooals bij zoovele stoïcijnen, overigens, stond het karakter, bij Lipsius, niet zoo hoog als het verstand en het talent. Hij voelde wel dat, in zijn midden, zijne denkbeelden afstaken en eenige ergernis verwekten. Zijne beroemdheid en, het hoeft gezegd, zijne bekeeringen deden hem die vergeven. Die discipel van Zeno en Epictetus bezong de Maagden van Halle en van Scherpenheuvel en verloochende, tegen de klaarblijkelijkheid in, de protestantsche schriften zijner jeugd. Die verdediger van het individualisme en van den eerbied voor 't geweten laschte in zijn Politica een hoofdstuk, waarin het de plicht van den Staat geheeten wordt, de ketters te vervolgenGa naar voetnoot(1). Die tegenstrijdigheden, welke de vrijheid van zijn onderwijs moesten waarborgen, bewijzen hoe afhankelijk hetzelve integendeel was. Na Lipsius' dood, werd de studie der oudheid slechts voor den vorm behouden. Men vroeg haar geene denkbeelden meer, doch modellen tot goede voordracht. Erycius Puteanus, Lipsius' opvolger, is slechts een spitsvondige woordenkramer die, belust op oorspronkelijkheid, een kleingeestig epicurisme ten toon spreidt, - een gemakkelijk thema tot bombast en gemeenplaatsen, even ontbloot van overtuiging als van scherpzinnigheidGa naar voetnoot(2). Ongetwijfeld bezaten Leuven en Dowaai nog langen tijd voortreffelijke meesters. Doch hoe kon, in de voorwaarden die hun gemaakt werden, hun onderwijs zich de minste stoutmoedigheid toelaten? De voogdij, die op de faculteiten drukte. verdoofde haar op den duur in een officieele wetenschap. Reeds in den aanvang der XVIIe eeuw wees Heinsius op de eerste voorteekenen van het verval der hoogere studiën te Leuven. De roem welke de universiteit zoo lang genoten had, verstierf snel. Terwijl Leiden, haar Calvinistische mededingster, uit alle oorden van Europa leeraars en studenten aantrekt, wordt zij nog slechts bevolkt door de Belgische provinciën. Overigens spant zij een stijgende wilskracht in, om die beperkte aanwerving te behouden. Zij | |
[pagina 449]
| |
wil de Jezuïeten verbieden lessen in de wijsbegeerten te gevenGa naar voetnoot(1), en belet de oprichting, te Luik, eener universiteit, die eene mededingster kon worden. Alleen de faculteit der godgeleerdheid behoudt nog eenige onafhankelijkheid. Bajus' geest is er niet verdwenen. Hij zal zich luidruchtig uiten, in 1640, door het uitgeven van den Augustinus en de laatste botsing van gedachten ontketenen welke, vóór het einde der XVIIIe eeuw, de gemoederen in vuur bracht. Buiten de hoogescholen, was het midden nog ongunstiger voor de uitbreiding der wetenschappelijke bedrijvigheid. De door Staat en Kerk op den geestesarbeid geoefende censuur, het aan drukkerij en boekhandel opgelegd inquisitoriaal stelsel ontmoedigden elke verstandelijke onderneming. De omzichtigheid met welke de wetenschappelijke navorschingen moesten geschieden, stelde weldra een einde aan dezelve. Men weet wat Van Helmont te verduren had, om, in 1617, beschouwingen over het dierlijk magnetisme in het licht te hebben gegeven. Bij het bisschoppelijk hof te Mechelen door den Jezuïet Roberti als ketter aangeklaagd, werd hij verplicht tot een plechtige herroeping, en eerst twee jaar na zijn dood vermochten zijne nabestaanden zijne eerherstelling te bekomen. Overigens mag men niet gelooven, dat de aartshertogen uit grondbeginsel tegen de wetenschap en tegen de ontwikkeling der hoogere studiën waren. Zij dachten niet, als de rechtsgeleerde Perez, dat 's volks onwetendheid voordeelig was voor het gezag des vorstenGa naar voetnoot(2). Integendeel ziet men ze aan schrijvers, aan geleerden, aan kunstenaars, blijken hunner welwillendheid gevenGa naar voetnoot(3). Doch het was al te gevaarlijk, het onderzoek der hoogste vraagstukken aan te durven, welke in zaken godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis, de menschen in verzoeking brengen, dan dat de wetenschap, in weerwil van den goeden wil der regeering, niet kwijnen | |
[pagina 450]
| |
zou in het enge domein waarin zij opgesloten zat. Gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw, kan de geschiedenis nog op een merkwaardige voortbrenging bogen. Doch, van dichtbij beschouwd, bemerkt men dat zij van een beteekenisvolle angstvalligheid getuigt. Richardot en Pecquius wenschen vruchteloos, dat zij over de hedendaagsche tijden handeleGa naar voetnoot(1); zij wendt zich daarvan voorzichtig af. Vander Haer, Burgundus, Pontus Heuterus brengen het verhaal der Nederlandsche oorlogen tot aan het einde der XVIe eeuw, ja tot aan het begin van het Twaalfjarig Bestand: zij hebben geene voortzetters. Al de geschiedschrijvers blikken in het verleden. Zij besluiten zich in de studie van 's lands gedenkteekenen. Het zijn tekstuitgevers als Mireaus, antiquaren als Malbrancq, zegelbeschrijvers als Vredius, opzoekers van handschriften of oudheidkundigen als Sanderus. Hoe zeer zij ook aan het nieuwe stelsel gehecht zijn, voelen zij dat zij daarover slechts met gevaarlijke voorbehoudingen kunnen spreken. Niemand hunner durft de grens der middeleeuwen overschrijden. Aan een Italiaan, aan Bentivoglio, lieten zij de zorg over, het tafereel van die regeering van Albertus en Isabella, onder dewelke zij leefden, te schetsen. Bovendien valt op te merken, dat schier allen tot de Kerk behooren. En dit nog is kenschetsend. Inderdaad, in den strikt confessioneelen Staat der XVIIe eeuw, trekt de Kerk al de verstandelijke krachten der natie tot zich. Haar zegepraal geeft haar het zelfvertrouwen en het optimisme, die aan de ontwikkeling der wetenschappelijke bedrijvigheid onontbeerlijk zijn. Zij beweegt zich vrijelijk in de rechtgeloovigheid, die de leek steeds vreest te buiten te gaan. Innig met den Staat verbonden, heeft zij van dezen niets te vreezen. En ten slotte staat zij buiten de censuur, daar zij die zelve oefent. In het België der XVIIe eeuw neemt zij dan ook, op verstandelijk gebied, ongeveer weder eene plaats in als deze, welke zij in de middeleeuwen ingenomen had. Overigens beheerscht zij immers heel het onderwijs; waarom zou zij dan ook het terrein der hoogere studiën niet beheerschen? | |
[pagina 451]
| |
De letterkundige bedrijvigheid der Kerk is niet gelijkelijk krachtig in al de deelen van dat groot lichaam. Men zou ze niet nauwkeurig waardeeren, zoo men niet dadelijk erkende, dat de invloed der Jezuïeten die gansch bezielt en dat het in den schoot van dat Gezelschap is, dat zij hare hoogste uiting vond. Onnoodig terug te komen op wat wij daarover gezegd hebben. Evenals de Jezuïeten de groote opvoeders der katholieke Nederlanden waren, hebben zij er ook de letterkundige en wetenschappelijke beweging geleid. Van de Renaissance, wier grondregels zij zoo krachtdadig bestreden hebben, namen zij den uiterlijken dos en de leerwijzen aan. Terwijl zij, in hunne colleges, de heidensche schrijvers aan hunne leerlingen verklaren, passen zij, in hunne grootsche onderneming der Acta Sanctorum, de critiek der teksten toe op de geschiedenis der heiligen, welke zij ontdoen van de valsche legenden om ze zuiverder en eerbiedwekkender op de altaren te verheffen. Geen tak der wetenschap is hun onverschillig: de zedenleer en het recht worden beoefend door Lessius, de economische vraagstukken door Scribani, de geschiedenis door de Bollandisten, de natuurwetenschap door d'Aiguillon, de wiskunde door Gregorius de Saint-Vincent en zijne leerlingen, Sarasa, Aynscom, Hesius, A. Tacquet. En dat zijn nog maar de oversten van een wezenlijk leger van godgeleerden, polemisten, paedagogen, kanselredenaars, taalkundigen en geleerden van allen aard. De letterkundige voortbrenging der Belgische Jezuïeten van 1600 tot 1650 gaat alle gedacht te boven. In dat opzicht is zij vergelijken met die der humanisten van de XVIe eeuw en wordt zij ook door dezelfde oorzaken verklaard. De geestdrift voor het ideaal der Renaissance als de geestdrift voor het katholiek ideaal hebben zich, van beide zijden, met evenveel vuur en met evenveel behoefte aan werk en aan propaganda geuit. De uiterste vruchtbaarheid der Jezuïeten doet des te jammerlijker de armoede der ongewijde letterkunde uitschijnen. En niets is gemakkelijker te verklaren dan het verval der Vlaamsche en Fransche letteren in België, sedert het einde der XVIe eeuw. Aan leeken is het voortaan verboden, zich nog onledig te houden met het eenige vraagstuk dat hen boeit: de godsdienstquaestie. Het | |
[pagina 452]
| |
domein des geloofs is voorbehouden, doch ook het domein der politiek. De Calvinisten en de republikeinen, welke sedert zoovele jaren het land vervuld hadden met die pamfletten, die verweerschriften, die manifesten, waaronder heden ten dage Marnix' werken nog uitmunten, zijn nu naar het Noorden gedreven. Dààr is het dat, te midden van de godsdiensttwisten en van de politieke twisten, van den handelsvoorspoed, van den door zegepralen en rijkdom aangehitsten nationalen trots, de Nederlandsche letterkunde, waaraan de uitgeweken Belgische protestanten een ruim aandeel hebben, haar gulden tijdvak gaat beleven. Stilzwijgen heerscht, daarentegen, in het Zuiden. De natie verlaat zich op de geestelijke leiding van de Kerk en op de wereldlijke leiding van den monarchalen Staat. Zij schikt zich in haar lot: zij voelt de behoefte niet meer, hare stem te verheffen. Ongetwijfeld blijft de verstandelijke bedrijvigheid krachtig in den schoot der geestelijkheid. Doch dat is juist de genadeslag voor de wereldsche letterkunde. Want de Kerk bezigt niets dan Latijn. Zij vereeuwigt en verergert nog de minachting met welke Erasmianen en humanisten reeds de volkstaal bejegenden. Alleen het Latijn, algemeen als de godsdienst en de rede, schijnt waardig, het gedacht te mogen uitdrukken. In 1653 verklaart Geulinx smadelijk, dat het Vlaamsch goed is ‘voor de keuken en voor de herberg’Ga naar voetnoot(1). Aldus worden de landstalen uit de hooge letterkunde gebannen. Niet alleen besluit deze zich schier teenemaal in de Kerk, zij draagt bovendien, om zoo te zeggen, den Roomschen mantel der Kerk. Zij blijft getrouw aan de geleerde traditie der XVIe eeuw, en de leeken, leeraars en magistraten, welke zich er aan overleveren, gedragen zich gedwee naar het aangenomen gebruik. Wat kan nog van de landstalen overblijven, zoo eene kloof tusschen haar en de gedachte bestaat? Alleen werken tot verlustiging en tot stichting des volks. En nog moet het stelsel, dat op haar drukt, hunne vrijwilligheid en hun scheppenden geest verlammen. De rederijkerskamers, die letterkundige kringen waar, in de XVIe eeuw, | |
[pagina 453]
| |
de rondborstigheid en de gulle vroolijkheid der Vlaamsche schrijvers zich verscholen hadden, gaan nu voor gevaarlijk door, zoowel in opzicht van het geloof als in opzicht van de zeden. Men vernieuwt tegen haar de maatregelen met dewelke Margareta van Parma haar bij den eersten Calvinistischen opstand getroffen had. Een plakkaat van 1593 beveelt, niet te dulden dat zij weder opgericht worden in Vlaanderen, ‘omdat hare opvoeringen de kuische ooren kwetsen’Ga naar voetnoot(1). Een ander edict van 1601 onderwerpt al de tooneelwerken aan de censuur, om te beletten dat over heilige zaken ijdellijk gesproken wordeGa naar voetnoot(2). Isabella, in 1631, de bisschop van Gent, Triest, in 1650, laken nog de ongebondenheid van die KamersGa naar voetnoot(3). En toch kan men ze niet doen verdwijnen. Haar aantal blijft nog belangrijk in de XVIIe eeuw. Doch haar repertorium kan waarlijk niemand meer hinderen. Hoogstens ergeren zich nog de kieskeurige lieden over hare gemeene kluchtspelen, waarin nog alleen het volk en de kleine burgerij behagen scheppen. Niets weten zij van de nieuwe richting, die de tooneelkunst in Holland genomen heeft, want de godsdienstige scheiding tusschen het Noorden en het Zuiden der Nederlanden maakt voortaan alle verstandelijke ruiling onmogelijk. Van daar de oude slenter, waarin de Vlaamsche letterkunde voortsukkelt. Tot in 1670 brengt zij, als in de middeleeuwen, passiën en mysteriën voortGa naar voetnoot(4). Toch ontmoet men er nog enkele levendige en oorspronkelijke geesten, die zonder overdrijven de zeden des volks schetsen en die in weerwil van hun trek naar grove klucht, toch degelijke blijspelen kunnen voortbrengen, zooals Willem Ogier, wiens talent voorzeker meesterstukken had gebaard, had de schrijver geleefd in een minder besloten midden en onder een kieskeuriger en meereischend publiek dan dat van het Antwerpen der XVIIe eeuw. Nu en dan kwamen wel troepen vreemde tooneelspelers vertooningen in het land geven, waardoor hetzelve kennis | |
[pagina 454]
| |
kreeg van een verhevener tooneelkunst dan de potsen der kluchtspelen. Doch hier treedt de geestelijke overheid weer op, in naam der zeden. In 1611 raadt de bisschop van Gent den magistraat aan, niet te dulden dat een gezelschap Engelsche tooneelspelers, die te Heverlé bij den hertog van Arenberg gespeeld heeft, in de stad optreedtGa naar voetnoot(1). Hij belet nog, in 1670, eene vertooning welke Fransche kunstenaars willen gevenGa naar voetnoot(2). Kortom, zoowel het nationaal als het vreemd tooneel wordt aan een onmeedoogende censuur onderworpen, en de ‘eerlijke lieden’ moeten zich, bij gebrek aan beters, vergenoegen met de treurspelen welke de leerlingen der Jezuïeten, op de prijsuitdeelingen of op de groote heiligdagen des jaars, geregeld in hunne colleges opvoerenGa naar voetnoot(3). Op het oogenblik dat, in Frankrijk, Corneille verschijnt, is in België het ernstig drama niet verder gevorderd dan tot die schoolliteratuur, door monniken-leeraars voor kinderen geschreven! En 't is niet alleen door het drama, dat de geestelijke invloed zich in de wereldsche letteren doet voelen. Is de dichtkunst niet het beste middel tot stichting en geloofswerverij? Een nieuw type komt dan ook te voorschijn: de priesterdichter, die de geneugten der goddelijke liefde, de gruwelen der zonde en der ketterij op rijm predikt en de zielen tot het mysticisme verleidt, ‘door de heerlijke saus die hij over de schotels giet en de suiker die hij er over strooit’. Dit is eigenlijk dezelfde doenwijze als die van Franciscus van Sales, welke de gewijde welsprekendheid vervroolijkt met de bloemen van zijn stijl, ‘evenals men kampernoeljes opdient | |
[pagina 455]
| |
om den eetlust op te wekken’. Doch Franciscus van Sales schrijft vooral voor de hoogere standen. Een twintigtal jaren na hem, richt de Jezuïet Poirters (1605-1674) zich daarentegen tot het volk en de burgerij, hij stelt ten dienste van het geloof, den geest, den gloed en heel de gulheid van zijn Vlaamsch karakter. In spijt van hun gebrek aan smaak, zijn zijne werken de levendigste en oorspronkelijkste onder de voortbrengselen der Nederlandsche letteren van dat tijdstip. Zij blijven zoozeer boven het alledaagsche, de platheid, de eentonigheid van de godvruchtige rijmelarij van dien tijd, als Marnix' schriften verheven zijn boven de massa schreeuwende pamfletten der XVIe eeuwGa naar voetnoot(1). Zoo, in spijt van enkele krachtige werken, de Vlaamsche letterkunde der XVIIe eeuw reeds in den aanvang is van een verval, dat na den dood van Poirters steeds grooter worden zal, verschijnt, naast haar, de Fransche letterkunde nog armzaliger. Dat zou vooralsnog verwondering kunnen baren, want de Fransche taal heeft gedurende het beschreven tijdvak nieuwe vorderingen gemaakt. Zeker is zij niet dieper gedrongen in den schoot der volksmassa of heeft zij geen ruimer plaats in het bestuur des lands ingenomen. In Vlaanderen voelt de in de beoefening der plaatselijke ambachten besloten kleinburgerij weinig of geen behoefte die te leeren, en nauwelijks hoeft gezegd, dat de Zondagsscholen ze hare arme leerlingen niet onderwijzen. Anderzijds voeren, in het Vlaamsche land, de provinciale Staten, de gemeentebesturen en de Justitieraden hunne beraadslagingen en briefwisselingen in het VlaamschGa naar voetnoot(2). Voor de rechtbanken pleit men er in 't Vlaamsch; ook in die taal stellen de notarissen hunne akten opGa naar voetnoot(3) en worden de edicten en allerhande plakkaten uitgevaardigd. Het Fransch is slechts de officieele taal van de hoofdregeering, van den Grooten Raad van Mechelen, van de Rekenkamers, dewelke geenerlei be- | |
[pagina 456]
| |
trekking met het publiek hebben. Wat het leger betreft, daar wordt slechts Fransch of Spaansch gebezigd. Ten slotte heeft de koning, voor de tweede helft der XVIIe eeuw steeds het gebruik opgevolgd, in de Vlaamsche diocesen slechts bisschoppen van Vlaamsche afkomst te benoemenGa naar voetnoot(1). Doch, daar het Fransch de taal der hoofdregeering was, begrijpt men licht, dat de kennis van hetzelve vereischt wordt van een ieder, die naar een openbaar ambt dingtGa naar voetnoot(2). Vooral maakt het bestendige vorderingen bij den adel, en derhalve ook bij al de rijkgeworden familiën, die in den adelstand wenschen opgenomen te worden. De maatschappelijke rangorde, die zich aan de natie opdringt, maakt het tot de aristocratische taal. Voortaan behoort het, evenals degen en wapenen, tot de onderscheidingsteekens van den edelman. De glans der Fransche beschaving en letterkunde, van de regeering van Hendrik IV af, bevordert overigens machtig zijne uitbreiding. Meer nog, terwijl de godsdienstige scheiding ook de verstandelijke scheiding van België en Holland medebracht en het Vlaamsch alzoo verlaagde tot de rol eener gewestspraak, dringt het katholieke Frankrijk gemakkelijk zijn invloed aan de katholieke Nederlanden op. Toch is het Fransch er niet populair. Vooral sedert 1637 begint men het weder als de taal van den erfvijand te beschouwen. In het geval van Jansenius, die hoewel meer dan half verfranscht, tegen hetzelve zijn Mars Gallicus schrijft, verkeeren tal zijner tijdgenooten. Doch hoe zou men wederstaan aan den eeuwenouden invloed, dien het oefent? Vorsten, zoo zuiver Spaansch van zeden en gevoelens als Albertus en Isabella, zijn verplicht de overlevering te eerbiedigen en de taal van Hendrik IV aan het hof te dulden. Is | |
[pagina 457]
| |
het Fransch overigens de moedertaal niet van den Waalschen adel, die zooveel gedaan had om het land tot Philips II en tot de rechtgeloovigheid terug te brengen? Gaat het overigens niet door als de ‘Bourgondische taal’ en brengt het niet, als dusdanig, het zijne bij om, tegenover Spanje, 's lands onafhankelijkheid te bevestigen?Ga naar voetnoot(1) Dus, zelfs in het hevigste van den strijd tusschen het Fransche huis en het Oostenrijksche huis, vervordert de Fransche taal, in Vlaamsch België, de verovering van den adel en van den gegoeden standGa naar voetnoot(2). In 1620 betreurt Sweertius de minachting zijner landgenooten voor hunne eigen taalGa naar voetnoot(3). De bijval van het Fransch groeit aan in dezelfde verhouding als de belangrijkheid van den adel. De vrouwen vooral zijn er verzot op. 't Is omdat de Ursulinen uit Frankrijk komen, dat hare scholen weldra al de dochters der burgerij krijgenGa naar voetnoot(4). Ongetwijfeld blijft, in de Vlaamsche provinciën, iedereen Vlaamsch spreken; doch men leest het niet meer, en, bij de minste plechtigheid, heeft men zorg zich in 't Fransch uit te drukken. Enkele snobs drijven de verfransching zoo ver, dat zij veinzen de volkstaal niet te kennenGa naar voetnoot(5). Zoo men, in de boekenkasten, naast werken over godsdienst of over vakkennis, enkele letterkundige schriften aantreft, zijn het FranscheGa naar voetnoot(6). Aan de balie | |
[pagina 458]
| |
doen de advocaten beroep op het Fransch recht, de Fransche rechtsgeleerden, de Fransche wettenGa naar voetnoot(1). Toch heeft de verfransching der heerschende standen geene letterkundige werken voortgebracht, dien naam waardig. Eenige waardelooze gedenkschriftenGa naar voetnoot(2), wat erbarmelijke onzin van Jezuïeten, Kapucijnen of pastoors die voor de hooge wereld schrijven, zooals La pieuse alouette avec son tirelire, van pater de La Chaussée; La Magdeleine, van pater Remi; Les Apanages d'un chevalier chrétien, van pater Martin, volstaan om het peil der Fransche letteren in België gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw te bepalen. Le Banc poétique, van baron de Cuincy, op het einde der XVIIe eeuw, de Académie de Flémalle, rond 1641 door den Franschen pastoor Brenché de la Croix gesticht, de Triomphante bande de M11e de Vignacourt in HenegouwGa naar voetnoot(3) en, ten slotte, in het hart van Vlaanderen, in het slot van Ronsele, de Cour d'amour du roi de Lindre van Adriaan-Opicus AdornesGa naar voetnoot(4), getuigen hunnerzijds van eenige naïeve pogingen om de verfijnde zeden van Italië, den geest van het hotel van Rambouillet of den academischen smaak hier in te voeren. En, in den grond moeten die armoede en die alledaagschheid ons niet verrassen, want alles belet den adel deel te nemen aan het literarisch leven of zelfs een publiek voor wezenlijke schrijvers te vormen. Van de groote zaken verwijderd, neemt hij geen deel meer aan het politiek bestuur des lands en bekommert hij er zich niet meer over. Het hof van Albertus en Isabella hield hem wel gedurende eenige jaren bijeen, doch welke grondige werking kon dat rondom vreemde vorsten geschaarde hof wel oefenen? In der waarheid, oefende het er - verpletterende tegenstelling met het Parijsche hof - geene enkele. Het verblindde de | |
[pagina 459]
| |
oogen met schitterende feestenGa naar voetnoot(1), doch het had niet den minsten invloed op de gemoederen. Overigens gaat het na den dood der aartshertogen uiteen, en keeren de hovelingen terug naar hun kalm en eentonig leven in hunne verre provincie, alwaar zij zich bezighouden met het beheer hunner landerijen en het bestuur der gemeente. Daar vinden zij geen ander verzet dan de jacht. Schier allen vergenoegen zich met de letterkundige kennis, die zij in het Jezuïetencollege opdeden. De nieuwsgierigen vullen die aan met eene reis naar Italië, en velen hunner verzamelen, na hunne terugkomst, oudheden, schilderijen, penningen. Zij lezen of doorloopen nog geleende werken; doch in de verstandelijke verstijving waarin zij gevallen zijn, kan de letterkunde voor hen niets wezen dan een aangename verstrooiing, dan een wereldsch en onderscheiden tijdverdrijf, dan een voorwendsel tot galante bijeenkomsten, dan een middel om de dames te behagen. | |
IISedent het einde der middeleeuwen is 't als regel geworden, dat de beeldende kunsten, in de Nederlanden, steeds veel helderder schitteren dan de letteren. Men bemerkt zulks in het Bourgondisch tijdvak als ten tijde der Renaissance, en de XVIIe eeuw maakt geen uitzondering op dien regel. Integendeel, nooit was de tegenstelling er zoo groot. Zoodra men zich tot Rubens keert, ziet men nog slechts hem. 't Is eene schittering, welke alles wat hem omringt in de schaduw stelt. En toch, hoe geweldig hare tegenstelling eerst ook schijne, bestaat tusschen de letteren en de kunst van dien tijd een gemeenschappelijk karaker. De invloed der Kerk beheerscht ze evenzeer. Zij hebben een innig deel aan de zegepraal van de Tegenhervorming en van het catholicisme. Gemakkelijk is het ook te vatten hoe, beide aan dezelfde richting onderworpen, zij zulke uiteenloopende lotsbestemmingen hadden. De reden moet in haren aard liggen. Bij | |
[pagina 460]
| |
letterkundige werken kunnen grond en vorm gemakkelijk gescheiden worden; bij de beeldende kunst blijven beide daarentegen innig vereenigd. Hier is het niet mogelijk het verband te verbreken tusschen het gevoel dat den kunstenaar bezielt en zijne uitingsmiddelen. Het onderwerp eener schilderij is slechts een voorwendsel, eene gelegenheid om door middel van teekening, van koloriet, van licht, een bepaald ideaal van schoonheid, een bepaald begrip van den mensch of van de natuur te verwezenlijken. De schilder geeft zijne grondstellingen of zijn godsdienst niet weer op het doek. 't Is zijne eigen persoonlijkheid, welke hij in de stomme wereldtaal van vormen en kleuren uitdrukt. Men ziet dadelijk welke gevolgen daaruit voortvloeien in verband met de houding der Kerk tegenover de Renaissance. Terwijl zij de gedachte der humanisten verwierp, - maar zich toch hun stijl, hunne taal, hunne doenwijzen toeëigende, - moest zij, daarentegen, de kunstenaars wel aannemen gelijk zij waren, en de maatregelen welke zij tegenover hen nam, belemmerden weinig of niet hunne vrijheid of hunne vindingskracht. Kortom, zoo zij, in zake letteren, den geest der Renaissance vermocht te smachten, kon zij zulks niet in zake kunsten. De bouwmeesters, schilders of beeldhouwers welke zij belast met het oprichten en versieren harer tempels, staan rechtstreeks in verband met degenen die hen voorafgingen en zetten dezer traditie voort. Overigens liet zij niet na, terwijl zij beroep op hun talent deed, hun den eerbied voor hare dogma's en hare zedenleer te eischen. Reeds in 1570, zette een hoogleeraar der universiteit te Leuven, Jan Molanus, in zijn De picturis et imaginibus sacrisGa naar voetnoot(1), eene soort van programma der Christelijke kunst uiteen, dat overeenkwam met de besluiten van het Concilie van Trente. Zijn doel is, de versiering der kerken teenemaal te onderwerpen aan de godgeleerdheid en aan de rede. Ongetwijfeld verbant hij daaruit naaktheid en oneerbaarheid, doch wat hij vóór alles verwerpt, is die hartelijke poëzie, die voorstelling van lieve en roerende legendes, die | |
[pagina 461]
| |
haar oorsprong hadden in het naïeve geloof der vervlogen eeuwen. Dat boek werd, te recht, ‘een lang requisitorium tegen de middeleeuwsche kunst’ geheeten. En, inderdaad, Molanus begrijpt niets noch van symbolisme, noch van de poëzie, noch van de zoo diepe en zoo eenvoudige godsvrucht der van Eyck's en hunner opvolgers. Hij wil niet meer weten van de aanroering van den mensch met de goddelijke zaken. De hemel mag zich niet meer openen om met de aarde in gemeenschap te staan: hij moet zich afzonderen in een onbereikbare verhevenheid. Voortaan moet de schilder zich nauwgezet gedragen naar den tekst der heilige boeken. Verbod wordt hem gedaan, den heiligen Josef nog als een grijsaard voor te stellen, de lelie, welke de boodschappende engel in de hand moet dragen, nog in eene vaas naast de Maagd te zetten, de moeder van den Zaligmaker op het oogenblik der kruisiging nog in onmacht te doen vallen. Het teeder en vertrouwelijk mysticisme, dat de nationale schilderkunst zoo lang bezield had, vindt geene genade bij den strengen godgeleerde. Hij veroordeelt het als strijdig met de verhevenheid van den godsdienst. En hij verwijst de kunstenaars van zijn land naar de Italiaansche modellen, die meer eerbied voor de waardigheid der geheiligde personages betuigen, en die hij overigens slechts kent naar hetgeen de Jezuïet Jan Gravius hem daarover vertelde. Doch waartoe strekt dit besluit, anders dan tot het aanzetten der kunstenaars, - om den wille van beweegredenen geput in de rechtgeloovigheid en in de kerkelijke tucht, - om voort te gaan op den weg dien zij, reeds sedert het begin der eeuw, uit eigen beweging ingeslagen hadden? Dus, op het oogenblik dat het catholicisme met de wijsbegeerte en de gedachten der Renaissance breekt, stelt het zich, door een schijnbare tegenstelling, op kunstgebied ten dienste dier zelfde Renaissance. Inderdaad, op het einde der XVIe eeuw vermengen Italianisme en Renaissance zich, en wie het eerste aanbeveelt, spreekt de andere voor. In stede van de kunstbeweging te doen afwijken, zooals zij de beweging der gedachten deed afwijken, richt de rechtgeloovigheid ze, door de tucht zelve waaraan zij haar wil onderwerpen, meer nog naar het door haar beoogde doel. Molanus moet, onder 't schrijven van zijn boek, nog niet geweten | |
[pagina 462]
| |
hebben, dat de schilders sedert lang de middeleeuwsche traditie vaarwel gezegd en het Italianisme aangenomen hadden. Michiel Coxie en Frans Floris - die Vlaamsche Rafaël en die Vlaamsche Michele Angelo - zijn zijne tijdgenooten. Schier alleen Brueghel blijft nog wederstaan. Het Italianisme, dat beantwoordde aan den heerschenden smaak, bereikte dus zijn toppunt dank zij de katholieke restauratie. Deze gaf aan de schoone kunsten, terzelfder tijd en op alle gebied, eene bedrijvigheid welke zij sedert lang niet gekend hadden. Met haar begint het nieuw tijdvak der groote bouwwerken voor den godsdienst. Sedert het tijdvak der hertogen van Bourgondië, werd nooit zooveel gebouwd als onder de regeering van Albertus en van Isabella en gedurende de volgende vijftien jaren. Naast groote Gothische tempels, waarvan de laatste, Sinte-Waldetrudis van Bergen, in 1582 voltooid wordt, zegeviert de barokstijl in de heiligdommen, welke allerwegen in de steden opgericht worden. Terwijl de burgerlijke bouwkunde, als bij het Nieuwwerk te Ieperen, den oostergevel van het stadhuis te Gent, de rechtbank te Veurne, de lakenhalle te Doornijk, nog getrouw blijft aan een classicisme, min of meer gelukkig vermengd met de lichtheid en de bevalligheid der Brabantsche school, worden de godsdienstige gebouwen rechtstreeks naar de Romeinsche modellen gemaakt. 't Is vooral in de talrijke Jezuïetenkerken, dat de nieuwe strekkingen zich met den meesten glans en de meeste vastberadenheid bevestigen. De nieuwheid van haar uitzicht deed zelfs langen tijd aan het bestaan van een ‘Jezuïetenstijl’ gelooven. Doch werkelijk hebben de Jezuïeten hier niets uitgevondenGa naar voetnoot(1). Zij deden niets dan den stijl aannemen, welken de nakomelingen van Michele Angelo in Italië gevonden hadden, dien barokstijl, waarin alles geofferd wordt aan de verzorging der uitdrukking, waarin het gevoel het wint op de rede en die, door zijn ophef en de kracht zijner opsiering, zich zoo wonderlijk leende tot de verheerlijking van het zelfvertrouwen der zegevierende Kerk. Reeds in 1583 passen zij hem toe bij het bouwen hunner kerk te Dowaai, waarvan de uit Rome gekomen plans | |
[pagina 463]
| |
naar die van den Gesù gemaakt zijn. Het was het eerste gebouw van dien aard, dat in België opgericht werd, en de Paters schijnen zelfs gevreesd te hebben, dat dezes nieuwheid eenige verrassing zou verwekt hebben. De vertooning, welke zij bij het leggen van den eersten steen door hunne leerlingen lieten geven, diende om aan de aanwezigen de denkbeelden uiteen te zetten volgens welke de tempel gebouwd werdGa naar voetnoot(1). Die denkbeelden konden zij niet overal verwezenlijken, verre, van daar. Talrijk zijn de kerken waar zij, uit geldgebrek of dan toch uit zuinigheid, het zeer eenvoudige type der nationale kerken opvolgden, er zich bij bepalende de praal van den barokstijl enkel aan den voorgevel en aan den hoofdingang te brengen. Doch overal waar zij zij konden, veranderden zij de aloude vormen der godsdienstige bouwkunde volgens de grondbeginselen van de orthodox geworden nieuwere kunst. Voortaan zal het heiligdom niet slechts een voor een ieder openstaand huis van gebed wezen, met talrijke kapellen en bidvertrekken, een heerlijk toevluchtsoord voor mystieke godsvrucht. Het moet eene paleizenzaal wezen, gansch schitterend van kleuren en verguldsel en waar het altaar van den Allerhoogste en de predikstoel zich voor eens ieders blikken verheffen. Daar richt de kunst zich tegelijk tot de verbeelding en tot de zinnen om Gods majesteit te doen uitschijnen en om den prediker ter hulp te komen. De beelden spreken, handelen, redetwisten, dreigen, zegenen. Het zijn zendelingen, apologisten, biechtvaders, die tot het volk spreken om het in zijn geloof te versterken en van de ketterij te vrijwaren. Door de wierookwalmen heen; ziet men in gouden lijsten reusachtige schilderstukken, welke het martelaarschap der heiligen of eene episode uit de gewijde geschiedenis verheerlijken, terwijl de glimmende nieuwsteenen gevel van den tempel, met zijne zuilen, zijne wrongen, zijne obelisken, zijn uitstekend lijstwerk tot het dragen van brandende urnen, zijne nissen waarin machtige standbeelden huizen, als een zegeboog verschijnt. Overigens moet men niet meenen dat de barokkerken der Nederlanden slechts eenvoudige namaaksels der Italiaansche kerken zijn. Zij bieden, integendeel, een duidelijk | |
[pagina 464]
| |
onderscheiden karakter. Onder den invloed van den lands smaak, wordt de vreemde stijl gewijzigd; hij maakt zich dienstbaar aan zijn midden, gewent zich aan zijn nieuw vaderland. Meestal behoudt hij, voor het plan der gebouwen, de algemeene inrichting der Gothische kerken. Terzelfder tijd kenschetst hij zich door den rijkdom, het grillige, het schilderachtige zijner inwendige versiering. Reeds lang heeft men bemerkt, dat hij kleureffecten zoekt, dat hij meer van de schilderkunst dan van de bouwkunde heeft. Zonder moeite vindt men daarin de voorliefde der Brabantsche school voor de weelderige ornamentiek terug. Belangwekkend is het feit, dat de Jezuïeten zich niet vergenoegden den barokstijl in België in te voeren. Verscheidene hunner blijven als bouwmeesters bekend. De kerken der Orde te Doornijk en te Bergen, opgericht door de paters Hendrik Hoeimaker (1559-1623) en Jan du Blocq (1583-1656), bieden nog niets merkwaardigs. Doch Frans d'Aiguillon (1566-1617), Pieter Huyssens (1577-1637) en Willem Hesius (1601-1690) zijn wezenlijke kunstenaars. De kerken Sint-Loup te Namen, Sinte-Walburgis te Brugge, Sint-Pieters te Gent getuigen nog van Huyssens' lenig en vruchtbaar talent; en wij weten dat hij, met de medewerking van d'Aiguillon, die beruchte Jezuïetenkerk van Antwerpen schiep, wier schitterende pracht den generaal der Orde eenigszins onthutsteGa naar voetnoot(1). En Hesius ontwierp de plans overigens na hem tamelijk gewijzigd, van de Jezuïetenkerk te Leuven Naast die monniken-bouwmeesters, verschijnt, nog beroemder en uitstekender, de Brusselaar Jacob Francquart (1577-1651), wiens Livre d'architecture, in 1616 uitgegeven, de nieuwe grondbeginselen van den barokstijl verder in België verspreidde. De voorgevel van den Augustijnentempel te Brussel was voldoende om zijn roem te rechtvaardigen, alsmede de gunst welke Albertus en Isabella hem betuigden. Zijn meest bewonderde werk, de Jezuïetenkerk te Brussel (1606-1620), bestaat ongelukkiglijk niet meer. Het ging in | |
[pagina 465]
| |
zijn tijd voor een meesterstuk door en diende pater Huyssens tot model voor de gebouwen, die hij te Brugge en te Namen oprichtte. Francquart had zich, als zijn tijdgenoot Wenceslaus Coeberger, eerst op de schilderkunst toegelegd; daaraan is het wellicht te wijten, dat hij aan zijne werken dat eigenaardig uitzicht gaf, dat hun invloed bevestigde en zoo ruimschoots bijdroeg om de Belgische bouwkunst van het Italiaansche juk vrij te maken. Zijn opvolger, Lucas Faid'herbe van Mechelen (1617-1697), voltrok de evolutie, en met hem bereikte de barokstijl die kracht en dien rijkdom, van uitdrukking, welke de Begijnenkerk te Brussel (1657-1676) en O.-L.-Vrouw van Hanswijk te Mechelen (1663-1678) kenschetsen. Doch Faid'herbe is een leerling van Rubens, een der talrijke werktuigen van het overheerschend genre, dat zich, zonder onderscheid, aan al de kunstenaars des lands opdrong. Rubens was een en dertig jaar oud, toen hij, in de Italiaansche school gevormd, in 1608 naar Antwerpen terugkeerde. Hij had reeds een eervollen naam en, reeds het volgend jaar, benoemden Albertus en Isabella hem tot hun hofschilder, met eene jaarwedde van 500 gulden. Het was vooraan het Twaalfjarig Bestand. Allerwegen verhaastte men zich die lange rust ten nutte te maken, om de kerken in een zegevierend tooisel te steken. De kunstenaars kregen bestellingen in overvloed, hun werkveld werd onbeperkt. Rubens zette zich aan den arbeid en, reeds in 1612, openbaarde hij zich, door de Afneming van het Kruis, als den grootsten meester van zijn tijd. Het valt niet in ons bestek, hier eene beschrijving te geven van dien wonderbaren schepper, dien dichter van kracht en kleur, welke de verzwakte Italiaansche schilderkunst onder den hemel van het Noorden overbrengt, haar een nieuwe levenskracht geeft en ze gansch vervormt, door ze met zijn genie te bezielen. Wij hebben slechts te wijzen op den invloed dien hij oefent op de algemeene beschaving van het tijdvak, dat hij verheerlijkt. Eerst en vooral behoort hij tot de Renaissance. Dat bewijst zijne weetgierigheid, zijn dorst naar kennis, zijne hartstochtelijke vereering der oudheid. Hij is tevens schilder, bouwmeester, numismaat, oudheidkundige, taalgeleerde, | |
[pagina 466]
| |
en, evenals de grootste Italianen der XVIe eeuw, een kunstenaar en een werker. Te midden van zijn harden arbeid, vindt hij den tijd om zich met kiesche diplomatieke zendingen in Engeland en in Holland te gelasten. Overtuigd katholiek, strekt zijn godsdienstzin echter niet tot die strengheid van zeden en van gedachte, welke zich meer en meer onder zijne tijdgenooten verspreidt. Hij bemint het leven met een gezonde, krachtige liefde; hij aanvaardt het volkomen met al zijne plichten, doch ook met zijne genietingen. Zijn penseel, dat de aandoenlijkste tooneelen van het Evangelie zoo bewonderenswaardig vertolkte en de geschiedenis van de heiligen en de martelaren zoo prachtig weergaf, borstelt even graag de pracht der vrouwelijke naaktheid, versierd met het gouden floers van blonde haarlokken, in ruischende wateren of in somber bont gehuld. Ongetwijfeld heette men hem terecht de schilder bij uitnemendheid van de Tegenhervorming. Hij is de grootste van de versierders der katholieke Kerk, doch men mag hem niet uitsluitend als een schilder van godsdienstige tafereelen beschouwen. Zoo hij, op eenige mijlen van de met kalk gewitte Hollandsche tempels, de Jezuïetenkerk te Antwerpen met zijne schitterende scheppingen bedekt en onverpoosd die menigvuldige altaarschilderijen voortbrengt, welke, in al de groote heiligdommen van België, de zegepraal van het catholicisme op de ketterij verheerlijken, stelt hij, op de muren van het Louvre, de geschiedenis van Maria dei Medici in een gansch heidensch midden. Zijn alles omsluitend genie past zich zonder moeite al de uitingen van de toenmalige maatschappij aan, evenals het zich tot al de vormen der kunst uitstrekt. Zijne leerlingen zijn schier zoo talrijk als zijne meesterstukken, even verschillend als zijne kennis. Het zijn bewonderenswaardige schilders als Van Dyck, als Jordaens, als Snyders, als Cornelis De Vos, als Teniers. Doch het zijn ook bouwmeesters als Faid'herbe, plaatsnijders als Soutman en Vorsterman. Heel de Belgische kunst draagt zijn merk en schijnt uit zijne werkplaats te komen. Na den dood des meesters, zal zij geen enkelen grooten naam meer noemen. Door Rubens verwekt, sterft zij met zijne leerlingen uit; het volgend geslacht bepaalt er zich bij, die na te bootsen. | |
[pagina 467]
| |
En onwillekeurig vindt men tusschen dien zoo snellen en zoo kortstondigen bloei der Antwerpsche school en de geschiedenis zelve van het land in de XVIIe eeuw, een beteekenisvolle overeenstemming. Inderdaad, behoort de volle uiting van Rubens' genie niet tot het schitterend tijdvak der regeering van Albertus en Isabella, waarin het Brusselsch hof, verbonden met de Kerk en met de Spaansche macht, nog een der levendigste en meest geschakeerde centrums van Europa uitmaakte? Niet alleen genoot de groote schilder de bescherming van de aartshertogen en van Spinola, niet alleen beminde hij hen en deelde hij hunne hoop en hunne verzuchtingen, doch ook leefde hij lang genoeg om zijne droomen te zien verzwinden en zijn in Spanje's verval meegetrokken vaderland, overgeleverd aan vreemde landvoogden welke het niet konden verdedigen, tevens misnoegd en gelaten, langzamerhand te zien vallen in die verdooving der nationale bedrijvigheid, in wier midden de laatste sprankels der kunst weldra moesten verduisteren, om ten slotte gansch weg te sterven.
EINDE |
|