Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 384]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 385]
| |
de zonen van den Zwijger, stadhouders in de meeste provinciën, leden van den Raad van State, hoofdbevelhebbers van de troepen te land en ter zee, een invloed welke, onder Maurits en vooral onder Frederik-Hendrik, dien van een vorst zeer nabij komt. Doch het blijft niettemin waar, dat elk van de zeven provinciën der Unie, in rechten, een afzonderlijken Staat uitmaakt. Elk harer heeft gelijke stem in de vergadering der Staten-Generaal, en de algemeenheid van stemmen, welke voor alle beslissingen vereischt wordt, geeft, samen met het imperatief mandaat der afgevaardigden, de beste der waarborgen aan het staatkundig particularisme. De ‘generaliteit’ bestaat eigenlijk slechts door de vrijwillige toestemming harer leden, door de voordeden welke zij hun oplevert, door de bescherming welke zij hun verzekert, doch ten koste van welke crises, welke moeilijkheden, welke botsingen! Zij schijnt zoo slecht samengesteld, zij werkt zoo lastig, dat de vreemdelingen zich gedurig aan hare ontbinding verwachten hetzij van zelf, hetzij door eene verrassing van Willem van Oranje. Volgens de Spanjaards wordt zij slechts door den oorlog in stand gehouden, en velen hunner zijn overtuigd, dat het Twaalfjarig Bestand ze, te midden der burgertwisten, zal doen instorten. Want 't is inderdaad alleen Holland dat, door zijne economische macht, de wilskracht en den ondernemingsgeest zijner bewoners, dezer Calvinistisch ijvervuur, nationalen trots en zelfvertrouwen, de Unie gered en haar eene plaats onder de groote mogendheden van Europa verzekerd heeft. Oneindig rijker en veel meer bevolkt dan zijne bondgenooten, heeft het die aan zijn oppergezag onderworpen en heeft het die, in de uren van gevaar, eendrachtig bijeengehouden. Het vergoedde, door zijne eigen kracht, de zwakheid van het algemeen. Dank zij Holland, ontwikkelde het grondbeginsel van de gewestelijke zelfstandigheid al zijne gevolgen niet, wat de Unie voorzeker in onbandigheid had gebracht.
In de katholieke Nederlanden is het gansch het tegenovergestelde; de zwakheid der natie gaat gepaard met de orde en de regelmaat der instellingen. Hier waarborgt het monarchaal grondbeginsel de eenheid, welke aan de Repu- | |
[pagina 386]
| |
bliek ontbreekt. In theorie blijven de provinciën wel onderscheiden Staten, doch in werkelijkheid laten hare onderhoorigheid aan denzelfden vorst en hare gelijke onderworpenheid aan de centrale regeering haar nog slechts den schijn harer vroegere zelfstandigheid. De souvereine macht heeft haar zoo totaal overweldigd als zij bij hare Noorderburen verdwenen is. De waarheid is, dat zij dien toestand niet vrijwillig aannamen. Toen de Waalsche provinciën zich, in 1579, weder onder het gezag van Philips II stelden, deden zij zulks slechts met het inzicht een katholieke restauratie, en geenszins eene restauratie van het absolutisme te bewerken. Integendeel beperkte de vrede van Atrecht, zooveel doenlijk de rechten des vorsten ten voordeele van die des landsGa naar voetnoot(1). Men kwam tot den koning terug, doch men wilde hem machteloos en ontwapend. De plaats, welke men hem in de staatsregeling voorbehield, liet hem om zoo te zeggen niet meer gezag dan aartshertog Mathias er onder de voogdij der Staten-Generaal bezeten had, of de hertog van Anjou er oefenen zou volgens de bepalingen van Le Plessis.
Doch zelfs in de onmogelijke veronderstelling, dat de koning bereid was gewillig de plaats in te nemen die zijne onderdanen hem wilden gunnen, toch kon hij zich daarmee niet meer tevreden houden van den dag af, waarop-dezen zijne hulp inriepen. De vrede was nog geen drie jaar geteekend, toen de katholieken, niet bij machte de protestantsche provinciën te bedwingen, Farnese veroorloofden de Spaansche troepen terug te roepenGa naar voetnoot(2). Daardoor verviel het belangrijkste artikel van de verdragen van Atrecht; weldra zouden de anderen ook hetzelfde lot ondergaan. Zoo eenige naïeve zielen een oogenblik konden gelooven, dat zij het gezag niet aan den koning en zijn luitenant terugschonken toen zij hun de macht terug in handen gaven, werden zij weldra ontgoocheld. Overigens strekte de vrede van Atrecht zich niet tot Vlaanderen en Brabant uit. Eens die gewesten herwonnen, bleef van het verdrag niets meer over; | |
[pagina 387]
| |
Farnese had het overigens niet geteekend, zoo hij aan zijne duurzaamheid geloofd had. De godsdienstige redenen die de monarchale restauratie medebrachten, verklaren ook dezer snelle vorderingen. Tegenover het strijdlustig Calvinisme der Noorderprovinciën, hing het behoud der Kerk natuurlijk af van de macht des koninklijken gezags. En 't was niet alleen uit gewetensplicht, dat de eindelijk in het bezit hunner zetels teruggekomen bisschoppen den vorst een volkomene toewijding brachten. Door hem aangesteld, hingen zij natuurlijk van hem af. De politieke voordeelen, welke Granvelle reeds in 1559 van de oprichting der nieuwe bisdommen verwachtteGa naar voetnoot(1) en wier verwezenlijking door de burgeroorlogen uitgesteld werd, uiten zich nu klaarblijkelijk. Voortaan mocht de koning, in de Staten van al de provinciën, rekenen op de eerbiedvolle gehoorzaamheid van den geestelijken stand. Hoe meer het bisschoppelijk gezag zich aan de geestelijkheid opdrong, hoe meer dezer vertegenwoordigers zich gewend maakten 's vorsten wenschen als bevelen te aanschouwen. Sedert het einde der XVIe eeuw was het uit met dien zelfstandigheidszin, welken de bedilzieke abten onder Karel V zoo gaarne betuigden en die zelfs, onder Philips II, verscheidene hunner naar de omwenteling gedreven had. Wat adel en burgerij betreft, deze zochten geenszins het politiek stelsel te verdedigen, dat zij in den vrede van Atrecht hadden doen neerschrijven. Wel bleven zij het, geheel de eerste helft der XVIIe eew door, als een ideaal beschouwen, en men zag dat de Staten-Generaal van 1600 en van 1632 flauwe, hopelooze pogingen beproefden om daarheen terug te komen. Hoe zou men zich, in dit België, dat de bestendige aanwezigheid der koninklijke legers op een kamp deed lijken, nog tegen 's konings wil kunnen verzetten? De jammerlijke mislukking van de samenzwering der edelen in 1630 opende de lichtgeloovigsten de oogen. Om den koning tot den eerbied voor 's lands zelfstandigheid te dwingen, hoefde eene omwenteling. Doch deze kon niet gebeuren zonder de medewerking des volks, en de hoogere standen hadden al te bittere herinneringen aan de | |
[pagina 388]
| |
Calvinistische democratiën der XVIe eeuw behouden, om niet met afgrijzen aan zulke mogelijkheid te denken. Zij aanvaardden dus met gelatenheid een staat van zaken, die toch hun maatschappelijken toestand waarborgde. De stijgende invloed van het catholicisme en van de Jezuïeten eindigde zelfs met hen te overhalenGa naar voetnoot(1). Zij gewenden er zich aan, de regeering als 's vorsten zaak te beschouwen. Zij dachten er niet meer aan, dezelve met hem te deelen, en hoogstens veroorloofden zij zich, zeer zelden, hem eerbied volle smeekschriften toe te sturen. Overigens dient opgemerkt, dat de overgang van het Bourgondisch stelsel naar het nieuwe Spaansche stelsel door de behendigheid van Farnese vergemakkelijkt werd. Men verbrak den vrede van Atrecht niet; hij viel van zelf in onbruik. De leden van den hoogen adel die in den Raad van State zetelden, konden zich inbeelden een politieke rol te spelen. De hertog wachtte zich wel, Spaansche ministers te nemen, en dit was voldoende om hem bemind te maken. Doch werkelijk deed hij zijn zin. 't Is met den Geheimen Raad, samengesteld uit rechtsgeleerden als Richardot. Pameele of Assonleville, 't is vooral met zijne Italiaansche vertrouwelingen, Cosimo Masi of Paolo Rinaldi, dat hij het hoofdbestuur leidde en de briefwisseling met het hof van Madrid voerde. Wel te verstaan, vermeed hij de Staten-Generaal bijeen te roepen. Ongelukkiglijk dwongen de noodwendigheden van den oorlog hem, het krijgsbestuur op alle domein ingrijpingen op het burgerlijk bestuur te laten doen. De plaatscommandanten bemoeiden zich met zaken, welke tot dan toe tot de bevoegdheid der stadhouders behoord hadden; de belastingen ontsnapten aan het toezicht van den financieraad. Alles werd geofferd aan het door den koning schraal onderhouden leger, en 's lands aloude regeeringsregelen waren weldra heel verward geraakt. De brutaliteit van graaf van Fuentes vermeerderde nog de wanordeGa naar voetnoot(2). Aartshertog Ernst, die een einde wilde | |
[pagina 389]
| |
stellen aan de onbandigheid, welke in alle openbare diensten heerschte, nam reeds in 1595 zijne toevlucht tot de raadgevingen eener vergadering van de ridders der Orde en van de leden van den Raad van State en van den Geheimen Raad. Zij stelde hem voor, terug te komen tot het Bourgondisch bestuur, wil zeggen de Bestuursraden in hunne vroegere bevoegdheid te herstellen, de voorrechten der stadhouders weder in te voeren, in alle bedieningen nationale ambtenaars aan te stellen ‘die de zaken in 's lands taal behandelen’. Ja, zij dorst toespeling maken op de dringendheid van eene bijeenroeping der Staten-Generaal Zij herinnerde aan ‘het door Zijne Majesteit beloofde verdrag tot verzoening der Waalsche provinciën’ en roemde, als tegenstelling met de huidige wederwaardigheden, de voortreffelijkheid der aloude staatsregeling, ‘waarin de Staten zoo groot geworden zijn in godsvrucht en godsdienstigheid tot God, in genegenheid en gehoorzaamheid aan hunne vorsten, in peis en eendracht onder elkander, hoewel zij verschillende talen spreken, en in overvloed van alle goederen en rust, dat zij boven alle andere deelen der wereld buitengewoon gezegend schenen, derwijze dat, wat regeering, gerecht en tucht betreft, de andere koningen, vorsten en Staten dien toestand kwamen bewonderen en hun vorm en hunne wijze van regeeren aannamenGa naar voetnoot(1). Spanje zou zich echter wel wachten, het land een staatkundig stelsel terug te schenken, dat dadelijk 's lands zelfstandigheid had doen herleven. De staatsregeling welke onder Albertus en Isabella gevestigd werd en na hen in hare hoofdbestanddeelen bleef bestaan, behield niets dan den schijn der oude Bourgondische regeling. Al de voornaamste innerlijke deelen der inrichting zijn gewijzigd: alleen het uiterlijke blijft bestaan. De Statenbond werd behouden en, met hem, de territoriale onafhankelijkheid van elke provincie. Doch de hoofdregeering hing uitsluitend van den vorst af en hare bevoegdheid was zóó uitgebreid, dat zij in werkelijkheid schier gansch de politieke macht innam. | |
[pagina 390]
| |
Van het begin der XVIIe eeuw af, kan België genoemd worden: een onbeperkte monarchie die door plaatselijke zelfstandigheid getemperd wordt. De souvereine macht stoot nog slechts tegen ingewortelde en naar de streek verschillende overleveringen. Doch de afzondering, de verscheidenheid, het gemis aan samenhang van zulken weerstand beletten hem niet hinderlijk te zijn; zij beletten hem gevaarlijk te wezen. Desnoods kan men zich daar altijd van ontmaken door geweld. Door de Staten-Generaal niet meer bijeen te roepen, heeft de vorst zich vrijgemaakt van het enkel hoofdorgaan van verzet waardoor het land zijn wil kon wederstaan, waardoor het met hem als met een gelijke kon onderhandelen en hem ten slotte kon nopen goedschiks of kwaadschiks met het land overeen te komen. Zulke overeenkomst is voortaan des te minder mogelijk, niet alleen omdat hij alleenheerscher, doch ook omdat hij vreemdeling is. Al zijne geheimraden zijn Spanjaards of verspaanscht. Onder Albertus en Isabella worden de belangrijkste vraagstukken der algemeene politiek voorbehouden aan kabinet-junta's, samengesteld uit Spinola, den graaf van Anover, den biechtvader fra Inigo de Brizuela, Juan de Villela, Juan Mancicidor, Pedro de San Juan enz. Ter uitzondering van den voorzitter van den Geheimen Raad, hebben de Belgische ministers niets te zeggen. De Raad van State is nog slechts eene schijninstelling, die voldoening geeft aan den hoogen adelGa naar voetnoot(1). Deze krijgt ook eenige ambassades, eenige buitengewone zendingen, eenige eereposten. Zijne voornaamste leden ontvangen het halssnoer van het Gulden Vlies; door mercedes bekomt of koopt men zijne gehoorzaamheid en zijne trouw; doch men ontzegt hem zorgvuldig allen politieken invloed. Zelfs aan het hof, wordt hij voor Spanjaards achteruitgezetGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 391]
| |
Inderdaad, het paleis der aartshertogen gelijkt veel meer naar dat van Madrid dan naar dat der hertogen van Bourgondië. Men vindt er een mayordomo mayor, edelknapen en edeljonkvrouwen. De biechtvaders van Albertus en van Isabella, hunne kapelaans en hunne predikers zijn Spanjaards. Onder de kamerjonkers als onder de eeredames bekleeden de Spanjaards de eerste plaatsen. De schijn beantwoordt hier teenemaal de waarheid. Klaarblijkelijk is de vorst, in het land, slechts de vertegenwoordiger van Spanje. Na den dood van Albertus speelt Isabella, welke door Bedmar en Aytona geleid en nagegaan wordt, nog slechts eene paraderol, en de landvoogden die haar opvolgen, hebben geen anderen last dan de uit Madrid ontvangen bevelen uit te voeren. Zoo de kardinaal-infant nog tot de koninklijke familie behoort, houdt men naderhand geen rekening meer met de in het verdrag van Atrecht neergeschreven belofte, het bestuur der provinciën aan een prins van den bloede toe te vertrouwen: Van 1641 af, worden al de landvoogden - ter uitzondering van don Juan en aartshertog Leopold - in den Spaanschen adel genomen. Kortom, men is teruggekomen tot den toestand onder Alva en Requesens. Hoe verder de geschiedenis verloopt, hoe afhankelijker de Nederlanden worden. De instelling te Madrid door Philips II, in 1588, van een Raad van Vlaanderen, waarin ook Belgische ministers zetelen en die geraadpleegd wordt over de voornaamste zaken betreffende de provinciën, erkent nog aan deze, in de monarchie, eenige politieke persoonlijkheidGa naar voetnoot(1). Onder Albertus en Isabella, komt die persoon- | |
[pagina 392]
| |
lijkheid zelfs de onafhankelijkheid nabij. Doch zij verdwijnt ook met hen. Reeds op het einde der regeering van Philips III is de Raad van Vlaanderen nog slechts de schaduw van wat hij in den beginne was: de Raad des konings heeft hem zijne bevoegdheid ontnomen. Hij is nog slechts een eerepost voor ontslagen ambtenaars, vooral voor de gewezen landvoogden der Nederlanden. Zijn voornaamste werk is het geven van zijn gevoelen in zake vergunning van adellijke titels en mercedes. Anderzijds, te Brussel zelf stelt de instelling der secretarieën van State en van oorlog (Secretarias de Estado y guerra del gobierno de Flandes), geschapen ten tijde van den hertog van Alva, doch naar het schijnt eerst onder aartshertog Ernst volledig ingericht, het krijgswezen en de briefwisseling met Madrid en met de vreemde mogendheden teenemaal buiten 's lands toezicht. De secretaris van State en van oorlog, altijd een Spanjaard en door den koning benoemd, is de gevolmachtigde des konings in de Nederlanden. Hij heeft niet alleen last den landvoogd te helpen; hij moet ook zijne houding nagaan. Hij heeft het vertrouwen van het kabinet van Madrid; hij onderhandelt met hetzelve, namens den landvoogd, omtrent alle belangrijke zaken. Zijne brieven, niet in het ‘Bourgondisch’ doch in het Spaansch geschreven, worden aan de Belgische ministers noch aan de bestuursraden medegedeeld. Vreemdeling in de provinciën, waar men hem nauwelijks kent, omdat hij oogenschijnlijk geenerlei rol speelt, is de Staatssecretaris niettemin het belangrijkste personage der regeering. Geenerlei verzameling is zoo kostbaar voor de kennis der Spaansche politiek der XVIIe eeuw in België, als de papieren die hij ons nalietGa naar voetnoot(1). Door zijne krijgsmacht, kan Spanje zijne volkomene | |
[pagina 393]
| |
heerschappij over België verzekeren. Van de nationale troepen, waaraan het verdrag van Atrecht uitsluitend de verdediging des lands wilde voorbehouden, blijven onder Albertus en Isabella slechts eenige door groote heeren aangevoerde ordonnanscompagnieën overGa naar voetnoot(1), met een effectief van 1.800 man. Wat het krijgsleger betreft, zelfs onder de aartshertogen is het evenzeer in 's konings handen als onder den hertog van Alva. Het gehoorzaamt slechts aan zijne bevelen en zoo het hoofdzakelijk bestemd is om tegen den vijand van buiten te strijden, is het maar al te blijkbaar dat het zich, bij de minste poging tot opstand, tegen de provinciën keeren zou. Gansch zijne inrichting, door den secretaris van State en van oorlog bewaakt, blijft louter Spaansch. Niet alleen zijn zijne officieren door den koning aangesteld, doch het bezit nog, voor de behandeling der uit Spanje ontvangen toelagen, een eigen en in zijn midden aangeworven beheer: eene junta de hazienda, een veedor, een contador, een pagador. Overigens dekken die toelagen slechts een gedeelte der uitgaven. België moet het tekort bijleggen, en dat tekort wordt des te grooter, hoe armer de koninklijke schatkist wordt. Niet alleen worden de ‘gewone beden’ opgeslorpt door het onderhoud der troepen en der vestingen, doch het land moet gedurig voorschotten doen aan de kas van het exercito terwijl elk middel tot toezicht over hun gebruik hetzelve ontnomen wordt, want die kas staat uitsluitend onder de krijgsrekenplichtigheidGa naar voetnoot(2). Een Staat, die beroofd is van de leiding zijner buitenlandsche politiek en zijner verdedigingsmiddelen, is geen onafhankelijke Staat, en dit is wèl, sedert het einde der XVIe eeuw, het geval voor BelgiëGa naar voetnoot(3). Ongetwijfeld laat de | |
[pagina 394]
| |
natie, in al de onbeperkte monarchieën der nieuwere tijden, de zorg harer lotsbestemmingen aan den vorst over en laat hem beslissen over oorlog en vrede. Doch zij voelt ook dat haar koning haar toebehoort en, met denzelve maar één uitmakend, onderwerpt zij zich met vertrouwen aan zijn gezag Niets daarvan in de katholieke Nederlanden. Hier staan tusschen het volk en den vreemden vorst, dien de dynastische politiek geroepen heeft om het Bourgondische rijk te erven, de belangen, de zeden, de gedachten zoover mogelijk tegenover elkander. Hunne plichten als nationale Spaansche vorsten hebben Philips II en zijne opvolgers genoopt, hunne bezittingen van ‘herwaarts over’ aan Spanje te offeren en deze eene dienstbaarheid op te leggen, welke zij wel moeten dragen, na vruchteloos gepoogd te hebben ze af te schudden.
Overigens tevreden toen zij haar in de onmogelijkheid gebracht hadden, hunne politiek tegen te werken, wachtten zij zich wel er nieuwe onlusten te verwekken, door zich met haar inwendig beheer te bemoeien. In stede van gevolg te geven aan zijn eerste ontwerp en van de Nederlanden een afzonderlijk koninkrijk te maken, liet Philips II, op het einde zijner regeering, hun integendeel zooveel zelfstandigheid als zulks strooken kon met het algemeen belang zijner monarchie, door hun bijzondere vorsten aan te wijzen. Onder Albertus et Isabella en sedert hen, werd de inwendige regeering uitsluitend voorbehouden aan inlanders. Op het eerste zicht schijnt zelfs niets veranderd aan de hoofdinstellingen, zooals deze door Karel V geschapen waren. Doch weldra wordt men gewaar, dat een gedurige vervorming het stelsel meer en meer naar het absolutisme trekt.
Men zag reeds dat, van de drie Bestuursraden, de Raad van State alle gezag verloren heeft. Geschapen met het doel het land, vertegenwoordigd door leden van den grooten adel, deel te laten nemen aan de algemeene politiek der regeering, bestaat hij nog slechts in schijn, van den dag af waarop alle buitenlandsche zaken uitsluitend door het Madridsche hof behandeld worden. Hij deelt het lot van den vrede van Atrecht, waarbij zoo zorglijk zijn behoud bepaald en zijne bevoegdheid vergroot werden; in | |
[pagina 395]
| |
stede van hem af te schaffen, brengt men hem eenvoudig tot onmacht.
Daarentegen wordt de Geheime Raad, eenvoudig werktuig van de souvereine macht en samengesteld uit rechtsgeleerden, het belangrijkste bestanddeel des bestuurs. Zijn voorzitter is de eerste minister des vorsten voor het binnenlandsch beheer, en van Richardot tot Pecquius, van Pecquius tot Roose, van Roose tot Hovines, ziet men hem onverpoosd werken om de staatsregeling van het land aan het grondbeginsel der zuivere monarchie te onderwerpen. Het zal volstaan, aan de houding van Richardot in de Staten-Generaal van 1598 en van 1600, alsmede aan die van Roose ter vergadering van 1632 te herinnerenGa naar voetnoot(1). Voor de juristen van den Geheimen Raad komt alle macht uit den Staat, door den vorst vertegenwoordigd en in hem belichaamd. De vorst zal zich wachten de souvereiniteit te verminderen waarvan hij de tolk en de bewaarder is. Hij kan noch ze met zijne onderdanen deelen, noch dezer beoefening belemmeren onder voorwendsel gebruiken of privileges te eerbiedigen, welke met de geregelde werking van het ‘gemeenebest’ louter onvereenigbare misbruiken zijn. Met de eenheid van het souverein gezag moeten orde en regelmaat der instellingen gepaard gaan. Monarchie en centralisatie zijn dus één, en de Geheime Raad beijvert zich de eene en de andere te ontwikkelen. Reeds van het begin der regeering van Albertus en Isabella af, betracht hij onverpoosd gansch het rechterlijk bestuur aan zich te onderwerpen. Te vergeefs beproeft de Groote Raad van Mechelen zich tegen zijne ingrijpingen te verzetten en de prerogatieven te behouden, die hem onafscheidbaar van de waardigheid en de onafhankelijkheid der rechters schijnen. Zijn strijd tegen de wetgeleerden des vorsten doet denken aan het verzet der Fransche Parlementen tegen de vorderingen der monarchie en, evenals dit zelve, loopt hij op eene nederlaag uit. De Provinciale Raden gewennen er zich aan, in alle moeilijke aangelegenheden het gevoelen van den Geheimen Raad te | |
[pagina 396]
| |
vragen, en deze geeft hun door ‘decreten’ de te volgen oplossing. Zijne gedurige bemoeiing met de processen vermindert de onpartijdigheid van het gerecht, doch brengt in de rechtspraak een opmerkenswaardige eenvormigheidGa naar voetnoot(1). Trouwe wachter van de souvereiniteit van den Staat, aarzelt de Geheime Raad niet, die ook de Kerk op te leggen. Volgens hem, en hieromtrent deelt heel de hooge magistratuur zijne zienswijze, bezit de vorst alleen, krachtens de macht die hij van God houdt, het recht wetten te maken, waaruit volgt dat de decreten der kerkelijke overheid zonder zijn oorlof niet mogen afgekondigd worden. Hij strijdt dan ook onverpoosd om ze aan de verplichting van het placet te doen onderwerpenGa naar voetnoot(2). In 1621-1624 ondersteunt hij krachtdadig den Raad van Vlaanderen, welke dienaangaande met den bisschop van Gent in strijd is; aan den twist wordt slechts een einde gesteld toen Isabella, die de aanspraken van de Kerk vóór die van den Staat stelt, ten gunste van den bisschop beslistGa naar voetnoot(3). In 1627 ziet men hem, aan denzelfden Raad, de Monomachia van Richardus Brundus aanklagen, als gevaarlijk voor het koninklijk gezagGa naar voetnoot(4). Hij beijvert zich vooral in het nationaal recht die regelmaat en die eenvormigheid te brengen, welke onder de regeering van Karel V begonnen ingevoerd te worden en welke de onlusten onderbraken, kort na de afkondiging der groote crimineele verordeningen van 1570. De in 1531 en 1540 afgekondig de bekrachtiging der costumen, tegen dewelke het rechterlijk particularisme zooveel getalm en | |
[pagina 397]
| |
onwil getuigd hadGa naar voetnoot(1), werd onder de hertogen hernomen en krachtdadig voortgezet. Een edict van 31 Juli 1606 beval daartoe over te gaan. Men dacht er zelfs aan, een in 1595 geopperd denkbeeld weder in studie te leggen en de menigvuldige plaatselijke costumen door een enkel wetboek te vervangen. In 1611 ontving eene commissie van leden van den Geheimen Raad, van magistraten en van rechtsgeleerden opdracht, het strafrecht en het burgerlijk recht van al de gewesten om te werken, zoodat zij, in hun geheel, aan dezelfde algemeene grondbeginselen beantwoordden. Doch dit was, evenals al de pogingen van dien aard die, rond hetzelfde tijdperk, in Frankrijk bijvoorbeeld, beproefd werden, een onuitvoerbare onderneming. De commissie zag ervan af, na zeven en veertig bepalingen te hebben opgesteld, welke het op 12 Juli 1611 voor heel het land uitvoerbaar verklaard Eeuwig Edict uitmaaktenGa naar voetnoot(2). Dat Edict mag beschouwd worden als het uitgangspunt van de eenmakingsbeweging welke zich, van toen af, meer en meer aan het nationaal recht opdrong. Aan dezelve is men nog den tekst verschuldigd van de meeste costumen, welken zij onverwijld deed neerschrijven. Van 1611 tot 1632 vaardigde de Geheime Raad niet minder dan zes en dertig costumen uitGa naar voetnoot(3). Tal van andere voortreffelijke maatregelen zooals de verordening van 19 Juli 1603 omtrent de bevoegdheid der fiscaal-officierenGa naar voetnoot(4), het algemeen edict op de jacht van 31 Augustus 1613Ga naar voetnoot(5), de hervorming van de rechtspleging van den Raad van Brabant in 1604 en in 1612Ga naar voetnoot(6), die van het hof van Henegouw in 1611Ga naar voetnoot(7), het edict tot regeling der Luxemburgsche boschwetgeving in 1617 enz., bracht hij tot goed eind. Kan die wetgeving op niets oorspronkelijks bogen, dan toch is zij - door geduldige, gewetensvolle, geleerde rechtskundigen bewerkt - een zeer merkwaar- | |
[pagina 398]
| |
dig werk en een der gelukkigste uitslagen van de regeering der aartshertogen. Afgebroken door de oorlogen, die van het tweede derde der XVIIe eeuw af het land verheerden, moet men wachten tot de regeering van Maria-Theresia om haar een tegenhanger te vinden. Ook het geldelijk beheer verraadt, zoo klaarblijkelijk als de rechterlijke hervormingen, welke vorderingen, van het begin der XVIIe eeuw, het monarchaal gezag gemaakt heeftGa naar voetnoot(1). Werkelijk heeft het grondbeginsel der bestendige belasting, dat onder den hertog van Alva zooveel verzet ontmoette, gezegevierd. Sedert de ontbinding der Staten-Generaal in 1600 werd de jaarlijksche bede van 3.600.000 gulden - door den vorst aanvaard zonder dat zij toegestaan was - voortdurend geheven volgens den voor elke provincie vastgestelden aanslagGa naar voetnoot(2). Doch de regeering welke deze nieuwigheid opgelegd heeft, was zoo behendig, zich op die zegepraal niet te beroemen. Zij bleef elk jaar de bede vragen aan elke provincie, doch werkelijk was dit nog slechts een eenvoudige formaliteit. De provinciën stemden de bede, doch het was verstaan dat zij het recht niet hadden ze te weigeren, zonder zich schuldig te maken aan schennis van den geest zelf der souvereiniteit. Doch om haar, zonder het minste gevaar, te laten beraadslagen, vroeg de regeering haar gewoonlijk meer dan den gewonen aanslag, en stemde er vervolgens in toe, dien te ‘verminderen’ tot het vroeger bedragGa naar voetnoot(3). De bestendige of, zooals men zegde, de gewone bede was overigens ontoereikend om de Staatsuitgaven te dek- | |
[pagina 399]
| |
ken. Zij werd aangevuld door de buitengewone bede of toelage, waarvan het bedrag veranderde naar de omstandigheden en welke, buiten de jaren van het Bestand, geregeld gevraagd werd. Hier behield elke provincie algeheel het recht de belasting toe te staan of te verwerpen. De Staten van Brabant opperden zelfs talrijke zwarigheden en verzetten zich steeds halsstarrig aan te nemen, dat de vorst hun lasten kon opleggen welke enkel met eenvoudige meerderheid van stemmen hunner drie standen toegestaan waren. Overigens kwam men ten slotte schier altijd overeen, op de aansporingen van den Financieraad. De intrekking van een gehaten of de vergunning van een voordeeligen maatregel bracht de weerspannige provincie ten slotte tot inkeer. Desnoods was het vertoonen van een leger voldoende om een al te hardnekkig verzet te overwinnen. Naast de beden, draagt het domein slechts voor een gering deel bij in de Staatsuitgaven. Op het einde der XVIe eeuw was het schier gansch vervreemd, en zoo de aartshertogen, gedurende het Bestand, het gedeeltelijk kunnen herstellen, is het slechts voor korten duur. Om de stijgende vermeerdering der krijgsuitgaven te betalen, ziet de regeering zich van 1622 af verplicht, hare landerijen en hare inkomsten te verkoopen of te verpanden. Ten gevolge van het verval der Antwerpsche geldmarkt en van de economische depressie in het land, viel er ook niet te denken aan de overvloedige hulpmiddelen, welke de leeningen haar verstrekten onder Karel V. Meer dan eens gebruikte Spinola zijn persoonlijk krediet om het noodige geld tot het onderhoud der troepen te vinden, en hooger zag men, dat Isabella in 1632 gedwongen was, de in de Bergen van Barmhartigheid voorhanden sommen te bezigen tot het betalen van het legerGa naar voetnoot(1). Allerlei redmiddelen konden den | |
[pagina 400]
| |
toestand ietwat verhelpen, onder andere de verheffing van tal van landgoederen tot heerlijkheden en de overvloedige vergunning van adellijke titels. Soms nam men ook zijne toevlucht tot het verkoopen der bedieningen, doch deze praktijk, door de Blijde Inkomst uitdrukkelijk verboden, verwekte immer zulk een krachtdadig protest, dat men ze slechts nu en dan wagen dorstGa naar voetnoot(1). Doelmatiger werd in het bestendig tekort van de Schatkist voorzien door de ‘licentes’. Deze werden onder de regeering van den hertog van Alva ingevoerd. De hertog, die voelde, dat het onmogelijk was den handel met de oproerige provinciën totaal te verbieden, had hem onderworpen aan de betaling van een recht bij den in- en uitvoer der goederen. De Hollanders lieten niet na, dien maatregel ook dadelijk aan te nemen. Overgankelijk in het begin, moest hij door de voortduring van den oorlog wel bestendig worden. Men kan hem beschouwen als het uitgangspunt van het tolwezen, zoowel in de Vereenigde-Provinciën als in de Katholieke Nederlanden. In 1622 schatte men de opbrengst der ‘licentes’ op 5 tot 600.000 gulden per jaarGa naar voetnoot(2). Overigens werden zij langen tijd beschouwd als een eenvoudig aanvulsel van fiscale hulpmiddelen. Na den vrede van Munster werden zij afgeschaft, doch daar de Hollanders ze behouden hadden, moest men ze weldra weder invoeren, en van toen af begon men ze langzamerhand te vervormen tot een werktuig van protectionismeGa naar voetnoot(3). Alles wel ingezien, waren de allerhande belastingen, door België gedurende de eerste helft der XVIIe eeuw be- | |
[pagina 401]
| |
taald, niet zoo drukkend als men denken zou. De rekeningen der algemeene ontvangst van financiën toonen, dat de jaarlijksche voorraad van de schatkist slechts zeer zelden het cijfer van vijf millioen gulden bereikte; over 't algemeen overtrof het schier nooit de drie millioen, welk cijfer schier onveranderd bleef gedurende het Bestand. Toch was, behalve gedurende die twaalf jaren, de geldelijke toestand ellendig. De ontvangsten waren schier nooit voldoende tot het dekken der uitgaven. Door de aanwijzing van pensioenen en mercedes op de opbrengst der gewone beden, ten gevolge der uitputting van het domein, werden deze van hare bestemming afgewend. De voorschotten, door de schatkist gedaan aan de kas van het exercito, maakten alle behoorlijke boekhouding onmogelijk. Men ploeterde in de wanorde, leefde van de hand in den tand, liet de schulden ophoopen en wachtte met angst op de aankomst der Spaansche toelagen. Vergeefs hadden de Staten-Generaal van 1600 gevraagd, toezicht te mogen houden over het gebruik der belastingen. Niet alleen bleef de regeering ze naar goeddunken uitgeven, doch van al het door de natie gestorte geld kwam, in oorlogstijd, niets aan het land. Gewone en buitengewone bede, ‘licentes’, inkomsten van allen aard werden geworpen in den ondempbaren afgrond der krijgsbehoeften. | |
II‘De Staten-Generaal zijn verderfelijk in alle tijden en in alle monarchale landen zonder uitzondering’Ga naar voetnoot(1). Die verklaring van Philips IV mag beschouwd worden als de politieke stelling die, sedert dat België aan Spanje teruggekomen was, de regeering van Brussel leidde. De in 1600 | |
[pagina 402]
| |
door de aartshertogen genomen proef was al te slecht gelukt, dan dat men ze zou vernieuwen. De vergadering der gemachtigden van elke provincie, welke in 1619 geroepen werden om naar de middelen uit te zien om de ten tijde der omwenteling tegen Philips II, jegens Engeland, aangegane schulden te delgen, mag niet als eene Statenvergadering beschouwd wordenGa naar voetnoot(1). Het was slechts in buitengewone omstandigheden, dat Isabella, in 1632, nog hare toevlucht nam tot een veroordeelde instelling, welke zij overigens eerst tot onmacht gebracht hadGa naar voetnoot(2). Doch waren er geene Staten-Generaal meer, zoo waren er nog provinciale Staten. Het absolutisme vergenoegde zich met de verovering der hoofdregeering. De aartshertogen hielden den eed, welken zij aan elke provincie gezworen hadden, hare gebruiken en privilegies te zullen eerbiedigen en, na hen, gelastten de koningen van Spanje de landvoogden om in hun naam denzelfden eed te zweren, en zij hielden dienGa naar voetnoot(3). Overigens werd de provinciale zelfstandigheid slechts in Brabant krachtdadig gehandhaafd. Inderdaad, alleen onder al de gewesten van België, bezat Brabant een geschreven grondwet: de ‘Blijde Inkomst’. Alleen daar, waren de rechten van den vorst duidelijk afgeteekend tegen die van het land. Er hoefde een wezenlijke staatsgreep om de waarborgen af te schaffen welke, bij het begin van elke regeering, door 's vorsten woord plechtig bekrachtigd waren, en de wetgeleerden zelven betreurden, wel is waar een toestand die zoo abnormaal en zoo zeer in strijd was met hunne zienswijze, doch zij moesten hem wel eerbiedigen. Wanneer de nuntius Bentivoglio, in 1613 het politiek stelsel der Nederlanden een mengsel van monarchie, van aristocratie en van volksregeering heet, breidt hij verkeerdelijk tot gansch het land eene opmerking uit, welke alleen van | |
[pagina 403]
| |
toepassing is op de Brabantsche instellingen, de eenige die hij kende. Om beter aan de centralisatie te ontsnappen, behandelden de Brabanders den koning, alsof hij niets méér dan hun erfhertog was. De Raad van Brabant verzet er zich gedurig tegen, dat de Raad van State zich met zijne zaken bemoeitGa naar voetnoot(1). De kanselier van Brabant eischt en behoudt het recht alle op het hertogdom toepasselijke edicten mede te onderteekenen. Ten slotte bespreken de provinciale Staten elke vraag tot belasting en volharden zij er bij, zooals ten tijde der omwenteling, de beden en toelagen door hunne eigen ambtenaren te doen lichten en daarvan geenerlei rekening te geven, ‘derwijze dat, zegt de Rekenkamer van Brussel in 1625, sedert gezegden tijd het souverein gezag als het ware verdeeld is tusschen den vorst en de Staten, wat nooit gezien of gedaan werd in den Staat van een souvereinen vorst’Ga naar voetnoot(2). Voor de zuivere monarchalen zijn zulke Staten ‘een gansch ontredderd lichaam, vol verwarring, misbruiken en dwalingen’Ga naar voetnoot(3). De hoofdoorzaak dier ‘dwalingen’ ligt in het gemeentestelsel van de Brabantsche steden en inzonderheid van Brussel. Evenals de Luiksche ambachten, hebben hare ‘natiën’ het recht behouden, in de belasting toe te stemmen en, aan de middeleeuwsche overlevering getrouw, erkennen zij slechts de eenparig uitgebrachte stemming als wettig. De weigering van een enkele harer is dus voldoende om de werking der Staten te verlammen. Doch terwijl de bisschop van Luik over te weinig troepen beschikt en die aanspraken dus wel moet dulden, is de vorst hier al tegoed gewapend om voor haar te zwichten. Wel is waar, toont hij meestal geduld en gewaardigt hij zich te onderhandelenGa naar voetnoot(4). Toch gebeurt het wel eens anders. In 1619 | |
[pagina 404]
| |
doet het verzet der Brusselsche ‘natiën’ tegen de inning der bede den aartshertog het geduld verliezen. Hij beval aan de Spaansche troepen tegen de stad op te rukken: meer hoefde niet om de gevraagde toestemming te krijgen en een einde te stellen aan den ‘boutoorlog’, naäping van de oude stedelijke opstanden, die belachelijk wordt, gezien het groot verschil dat nu heerscht tusschen de krachten des vorsten en die der gemeentenGa naar voetnoot(1). Ook Henegouw behield een tamelijk groote onafhankelijkheid. De hooge adel was er ruim vertegenwoordigd, en dien moest men ontzien. De ‘grootbaljuw’, altijd in zijn midden gekozen, duldde met, dat de hoofdregeering de aan zijn ambt gehechte prerogatieven aanraakteGa naar voetnoot(2). De ‘wetten’ van het graafschap, zonder tusschenkomst des vorsten door hem hernieuwd, waren niet altijd zoo gedwee als men te Brussel wel had gewenscht. In 1611 had men besloten, het hof van Henegouw opnieuw in te richten, doch dit verwekte zooveel tegenstand, dat men er van afzag. De Derde Stand, door den magistraat van Bergen in de Staten der provincie vertegenwoordigd, toonde soms ook een begin van verzet. Men stelde daaraan een einde, in 1624, door zijne aanwerving, die de regeering al te voordeelig voor het volkselement achtte, te wijzigenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 405]
| |
Al de andere provinciën betuigden het meeste ootzag voor den vorst en hare zelfstandigheid was dan ook zeer handelbaar. Men had zorg, geen stadhouder meer te geven aan Vlaanderen, de belangrijkste harer; de voorzitter van den Raad van Vlaanderen werd met het bestuur belast. Limburg, Luxemburg, Artesië, Namen, Waalsch-Vlaanderen en Gelderland behielden hunne stadhouders. Doch hunne machten waren stiptelijk beperkt en er werd hun geenerlei bevoegdheid op krijgsgebied gelaten. De bevelhebbers der versterkte plaatsen ontsnapten teenemaal aan hun invloed en hingen slechts van de legeroversten af. Ten slotte werden zij ook streng nagegaan door de door de hoofdregeering aangestelde Justitieraden. In 1604 luiden de aan den graaf van Berlaymont, stadhouder van Luxemburg, gegeven bevelen, dat hij, voor alle belangrijke zaken, het gevoelen van den provincialen Raad moet inwinnen, ‘vooronderstellende dat zij onze raadslieden en ministers, en geenszins de uwe zijn’Ga naar voetnoot(1). Wat de Derde Stand betreft, dezes onderwerping was verzekerd door de samenstelling van den magistraat der steden, welke onder het toezicht der regeering in de hooge burgerij genomen werd. De stedelijke inrichting werd, inderdaad, schier overal onderworpen aan de Karolijnsche Constitutie van 1540. De Gentenaren zelven hadden hunne ‘privileges’ zoowel vergeten, dat zij op de Vrijdagsmarkt een standbeeld voor Karel V oprichtten. Van de oude stedelijke democratie blijven maar eenige sporen over in de ‘natiën’ der Brabantsche steden; van de oude stedelijke vrijheden maar juist wat de regeering niet kon deren. De ambachten waren nog slechts nijverheidsgroepen, zonder de minste politieke macht en vooral zonder de minste militaire bevoegdheid. Het recht, wapens te dragen, behoort nog slechts aan de gilden en aan de burger-compagnieën, in de gegoede standen gekozen. Deze wachtten zich, overigens, de regeering welke hun bevoordeelden toestand waarborgde, te verontrusten. De Geheime Raad maakte dan ook hunne gestemdheid ten nutte, om den invloed des vorsten | |
[pagina 406]
| |
in het bestuur der gemeenten te verhoogen. In 1592 verklaarde hij, dat de baljuw van Gent voortaan de eerste stem in het magistraatscollege, en tot hetzelve bij elke gelegenheid toegang zou hebben, derwijze samen met de schepenen ‘een geheel en volmaakt lichaam uit te maken, dat den dienst van God, van Zijne Majesteit, de rust en het welzijn van de stad voor oogen heeft’Ga naar voetnoot(1). Was de vorst verzekerd van de gehoorzaamheid van den Derden Stand in de provinciale Staten, zoo was hij nog zekerder van de beide andere standen: geestelijkheid en adel. Inderdaad, stelde hij niet zelf de leden van den eersten aan, verleidde hij den anderen niet met ambten en eeretitels? Dikwijls uitten de Staten klachten en stribbelden zij tegen, als hun toelagen gevraagd werden, doch spoor van conflicten tusschen hen en het hoofdgezag vindt men niet. De raadsheer Marcus de Hertoghe mocht, reeds in 1598, in Vlaanderen, verklaren dat zij nog slechts samengesteld waren uit ‘gunstelingen en goede onderdanen, die teenemaal blijk gegeven hebben van hunne trouw, van dewelken men geen achterdocht moet hebben, dat zij iets zullen doen of voorstellen dat strijdig is met den dienst van God, van Zijne Majesteit en met het openbaar welzijn’Ga naar voetnoot(2). Hunne gehoorzaamheid was overigens de waarborg van de zelfstandigheid die zij behielden. De vorst had hun die zeker ontnomen, zoo zij zich daarvan als wapen tegen hem bediend hadden, zoodat de gematigdheid van het monarchaal stelsel in de Nederlanden zich verklaart door de gematigdheid, waarvan de natie zelve blijk gaf bij de beoefening harer politieke rechten. |
|