Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 336]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 337]
| |
beperkt aantal innig overtuigde aanhangers bogen. Een klein aantal geloovigen waren er in gelukt, door den steun der patriotten en door hunne eigen wilskracht en stoutmoedigheid, het gezag te bemachtigen. Hun politieke invloed was weldra in een godsdienstigen invloed ontaard. Uit haat tegen Spanje, hadden de katholieken in den beginne hen laten begaan. Toen zij aan verzet dachten, was het te laat. Onmachtig, moesten zij hunne priesters zien verjagen, hunne kerken zien sluiten, de beoefening van hun godsdienst zien verbieden. De rijksten of de geloovigsten onder hen verlieten het land. De anderen, natuurlijk de talrijksten, moesten zich aan het noodlot onderwerpen. Velen zelfs gaven blijken van trouw aan het zegevierend geloof. De armen vooral, om de hulp der openbare weldadigheid niet te ontberen, woonden talrijk de preeken bij en zonden hunne kinderen naar de gereformeerde scholen. Doch die staat van zaken duurde niet lang genoeg om in België, zooals in Holland, het oud geloof door het nieuwe te vervangen. Zeven of acht jaren zijn niet voldoende om een volk van godsdienst te doen veranderen. Uitgezonderd te Antwerpen, waarheen de uit de andere steden des lands gebannen Calvinisten gevlucht waren, was het grootste deel der burgerijen, op het oogenblik van Farnese's zegepralen, nog in den grond katholiek. Al degenen die, uit voorzichtigheid, uit belang of uit noodzaak, eene bekeering geveinsd hadden, verzoenden zich dadelijk met de Kerk. Vóór de belegering van Nieuwpoort raamde men het aantal protestanten dier stad op drie duizend; na de overgave, vond men er nog drieGa naar voetnoot(1). Overal zijn de bisschoppen verheugd over de vroomheid der bevolking. In 1585 zijn in de kerken te Gent en te Brugge zooveel gereformeerden die vragen om te biechten, dat de priesters nauwelijks den tijd hebben om de mis te lezenGa naar voetnoot(2). Zelfs te Antwerpen stelt Laevinus Torrentius in 1585 vast, dat het catholicisme, hetwelk twee jaar te voren schier uitgedoofd was, van dag tot dag aanwintGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 338]
| |
Het is waar, dat te dien tijde schier al de afgescheidenen, die hun geloof niet hadden willen afzweren, hunne goederen verkocht hadden en naar Holland of Zeeland uitgeweken waren. In 1585 komen, alleen in de Calvinistische gemeente van Middelburg, 1155 nieuwe leden bijGa naar voetnoot(1). Het volgend jaar liet de hertog van Leicester aan 136 te Antwerpen gevluchte Waalsche gezinnen toe, zich in de Vereenigde-Provinciën te vestigenGa naar voetnoot(2). Te Gent liep de mare dat, na de inneming der stad, 9,000 paspoorten gevraagd geweest waren, en het derde der huizen bleven er langen tijd ledig staanGa naar voetnoot(3). Dat zijn zeer onvolledige inlichtingen, die niet toelaten zelfs benaderend het cijfer der uitgeweken protestanten te ramen. Men heeft het zonder voldoende bewijzen op meer dan 100,000 man geschatGa naar voetnoot(4), en die schatting is des te onaannemelijker daar een aanzienlijk getal uitgewekenen in de laatste jaren der XVIe eeuw naar België terugkeerdenGa naar voetnoot(5). Doch, bleek de uitwijking niet zeer belangrijk, wat het aantal betreft, zoo was zij het wèl, voor de hoedanigheid. Het grootste deel der overtuigde Calvinisten behoorde tot de geletterde burgerij, tot den groothandel of tot de beste handwerkslieden. Hun vertrek beroofde het land van een groot deel zijner geleerdste en bedrijvigste elementen. Dat getuigen de groote diensten, welke uitgewekenen zooals de Brusselaar Frans van Aerssen, de Gentenaar Daniël Heinsius, de Doornijkers Jacob en Isaak Lemaire, de Bruggeling Simon Stevin, de Antwerpenaars W. Usselincx, G. van Coninxloo en veel anderen, op het gebied van staatkunde, wetenschappen, kunsten, handel of scheepvaart aan het gastvrije Holland bewezenGa naar voetnoot(6). Het spreekt van zelf, dat niet al de hervormden de uitwijking | |
[pagina 339]
| |
verkozen boven de verplichting machteloos de zegepraal der Kerk toe te zien. Velen hunner deden zooals de meeste katholieken gedurende het Calvinistisch tijdvak gedaan hadden. Zij zwoeren openlijk hun geloof af, doch bleven het heimelijk getrouwGa naar voetnoot(1). Zelfs liet het Bestand van 1609, dat het vrije verkeer tusschen België en de Vereenigde-Provinciën herstelde, aan die van de nabij de grens gelegen steden toe, gemeenschap met hunne geloofsgenooten uit het Noorden te hebben. Onder voorwendsel van zaken, van markten, van bezoeken of uitstapjes, gingen zij van Gent en Antwerpen naar Aardenburg en Lillo, waar zij de preeken bijwoonden, hunne kinderen door de herders lieten doopen, ja het poorterschap kochten om het recht te verkrijgen hun godsdienst te belijdenGa naar voetnoot(2). In 1610 stelde de derde synode van de diocese Antwerpen vast, dat het onmogelijk geworden was, de betrekkingen van de bevolking met de ketters te belettenGa naar voetnoot(3). De Hollandsche en Zeeuwsche consistories maakten natuurlijk de gelegenheid ten nutte. In spijt van het verdrag, onderhielden zij een tamelijk hevige propaganda in Vlaanderen en in Brabant; en men verweet aan de overheid der Republiek, dat zij in de dekenijen van Breda en van Bergen-op-Zoom een wezenlijken veldtocht tegen het catholicisme ondersteundeGa naar voetnoot(4). De regeering kon de grens voor de Calvinistische herders niet sluiten, en het was zeer moeilijk hun gedrag na te gaan, zoodra zij binnen de provinciën waren. Een plakkaat van 1617, dat hun beveelt zich te laten kennen aan den magistraat der steden welke zij doorreizen, bewijst hoezeer men hen wantrouwdeGa naar voetnoot(5). Te vergeefs had een ander plakkaat, pas een jaar na het Bestand, verboden ‘te disputere op het stuck van de | |
[pagina 340]
| |
Religie’Ga naar voetnoot(1); te vergeefs trachtte men te beletten dat schriften tegen de Kerk onder het volk verspreid werdenGa naar voetnoot(2); te vergeefs verbood men op straffe van arbitraire boete en altijddurende verbanning, preeken te houden of daaraan deel te nemenGa naar voetnoot(3). De aangroei van het protestantisme verried zich zelfs door de vermindering van het aantal kinderen die de catechismuslessen bijwoonden. Te Gent stelde men in 1620 in sommige parochiën vast, dat meer dan de twee derden der leerlingen niet naar de Zondagsscholen kwamenGa naar voetnoot(4). Zelfs waren op zeker oogenblik gevaarlijke wanorden te vreezen. In 1609 had men anabaptistische preeken verrast, die 's nachts tusschen Meerendree en Lovendegem gehouden werden, en het jaar nadien liet de Raad van Vlaanderen een kerel aanhouden, die de beelden in de kerk van Gontrode beleedigd hadGa naar voetnoot(5). De hervatting van den oorlog zonderde de Belgische protestanten opnieuw af en stelde een einde aan de onder hen ontstane gisting. Toch kloeg de fiscaal van Ieperen in 1627 nog, dat de ketterij langsheen de kust en in de zeesteden voortwoekerdeGa naar voetnoot(6). Blijkbaar overdreef hij. Toch staat het vast, dat de overblijfselen der hervormde gemeenten tot in de tweede helft der XVIIe eeuw bleven voortleven te Doornijk, te Valencijn, te Gent, te Brussel, te Antwerpen en in enkele andere plaatsen van Vlaanderen en Brabant. De inneming van Maastricht en van de omliggende plaatsen door Frederik-Hendrik, in 1630, had een tamelijk bedrijvige, doch kortstondige protestantsche beweging in het Land van Luik en in Limburg voor gevolg. En, na den vrede van Munster, moest de regeering er wel in toestemmen, dat de in België verblijvende Hollanders hunnen godsdienst beleden, doch zonder ergernis te gevenGa naar voetnoot(7). Eenige Doornijksche en | |
[pagina 341]
| |
Valencijnsche protestanten hoopten vruchteloos dezelfde gunst te genieten, door zich in eene of andere Hollandsche stad het poorterrecht aan te schaffenGa naar voetnoot(1). Doch de gematigdheid, welke de staatkunde tegenover de Republiek oplegde, werd geenszins tot de landslieden uitgebreid. Zoo men uit vrees voor protesten van den Haag, de kleine evangelistische gemeenten van Dour en Hoorebeke liet bestaan, en zoo het aan de afgescheidenen van het hertogdom Limburg toegelaten was, niettegenstaande de vermaningen der pastoors, de kerkhoven van Eupen en van Hodimont met de katholieken te deelenGa naar voetnoot(2), bleef de Staat overal elders elken niet-orthodoxen godsdienst volstrekt verbieden. In 1655 nog, verdreef een plakkaat de herders uit het land die er nu en dan eens kwamen om de laatste afstammelingen der Geuzen in hun geloof bij te staanGa naar voetnoot(3). De geringheid dier overblijfselen getuigt hoezeer het protestantisme in België vervallen was onder het grondbeginsel van den Staatsgodsdienst. De zwarigheden, die het de regeering naderhand nog moest berokkenen, waren slechts het gevolg van de tusschenkomst der Vereenigde-Provinciën ten voordeele harer eigen onderdanen. In een tijd dat de godsdienst des vorsten noodzakelijkerwijze die des volks moest wezen, was die verdwijning noodlottig van den dag af, waarop het land weder onder de overheersching van den koning van Spanje kwam. Toen op het einde der XVIe eeuw de Kerk en de Hervorming tegenover elkander stelling genomen hadden, werd de strijd tusschen beide voortgezet, niet met persoonlijke propaganda, doch met de wapens en de staatkunde. Van toen af was de verschrikkelijke beteugeling met dewelke men vroeger gepoogd had de voor immer verdwenen godsdienstige eenheid te verdedigen, nog slechts een nuttelooze wreedheid en eene aanleiding tot wanorde. De Staat bepaalde er zich bij, zijn godsdienst samen met zijne souvereiniteit op te leggen, | |
[pagina 342]
| |
en wèl door dezelfde middelen. Hij liet de afvalligen niet meer ter dood brengen; hij vergenoegde zich, hen met den burgerlijken dood te straffen en de Kerk tot hunne bekeering te helpen. Overigens werden de bloedplakkaten van Karel V geenszins ingetrokken: men liet ze in onbruik vallen. In de laatste jaren der XVIe eeuw, verwekte de schrik dien de Wederdoopers inboezemden, nog eenige folteringen. In 1588 beval de Raad van Vlaanderen de leden der sekte, die in de omstreken van Hondschoote bestond, strengelijk te vervolgenGa naar voetnoot(1); toen, het volgend jaar, twee hunner door de schepenen van Gent aangehouden werden, aarzelde hij niet, hen te doen ter dood brengenGa naar voetnoot(2); ten slotte werd, in 1597, eene anabaptiste, Anna Hove, te Brussel levend begravenGa naar voetnoot(3). Met dien dood sluit de lange martelaarslijst van het Belgisch protestantisme. Langzamerhand zelfs, vervolgden de rechtbanken de rustige afgescheidenen niet meer; zij traden nog slechts op in geval van vijandelijke uitingen tegen het catholicisme, welke, als wanbedrijven tegen de openbare rust, met boete of geeseling gestraft werdenGa naar voetnoot(4). Hun ijver werd zelfs zoo flauw, dat een plakkaat, in 1614, hun meer strengheid moest bevelen. Hunnerzijds betuigden de geestelijke rechters hunne misnoegdheid over de weinige hulp, die de burgerlijke ambtenaars hun leendenGa naar voetnoot(5). Feitelijk vermindert de Staat sedert het begin der XVIIe eeuw schier uitsluitend zijne rol tot die van eenvoudigen helper der Kerk voor het bekeeren der ketters. Reeds in 1585 had Farnese, te Leuven, eene vergadering van Jezuïeten en vertegenwoordigers der bedelorden belegd, ten einde met hen naar de beste middelen uit te zien om de protestanten van Valencijn, Door- | |
[pagina 343]
| |
nijk, Gent en Antwerpen tot de Kerk terug te brengenGa naar voetnoot(1). De zegepraal van het catholicisme en de vestiging zijner inrichting overeenkomstig de te Trente besloten hervormingen, leverden overigens schier dadelijk voortreffelijke toezichts- en propagandamiddelen. De diocesane synoden verplichten de ouders, hunne kinderen naar de Zondagsscholen te zenden, op straffe van beroofd te worden van de hulp der ‘Heiliggeesttafelen’Ga naar voetnoot(2), bevelen slechts beproefde katholieken als vroedvrouwen aan te stellen en haar te doen zweren, toe te zien dat de kinderen die zij ter wereld helpen brengen, gedoopt worden; herinneren aan de pastoors, dat zij hunne door ketterij besmette parochianen, alsmede die welke naar de godsdienstige diensten niet komen, aan de bisschoppen moeten aanklagen; onderwerpen drukkerij en boekhandel aan het strenge toezicht der censuur. De regeering en de plaatselijke magistraten gaan de uitvoering dier maatregelen na en bekrachtigen die door plakkaten of verordeningenGa naar voetnoot(3). De boekhandel is het voorwerp eener bijzondere bezorgdheid. In 1610 wordt verboden, buitenslands gedrukte boeken in te voeren, zoo deze niet vooraf door de geestelijke overheid goedgekeurd zijn. Wie een verboden boek leest, wordt gestraft met eene boete van tien gulden en kan bij herhaling als ketter behandeld worden; wie zulk een boek voortgeeft, wordt gegeeseld. De drukkers moeten aangenomen worden door de bisschoppelijke overheid en dezelve een afdruk onderwerpen van alle door hen gedrukte werkenGa naar voetnoot(4). Met zulk een stelsel moest alles wat van het protestantisme nog overbleef op den duur wel gesmacht worden. Slechts in zeer buitengewone omstandigheden en in rijke en onafhanke- | |
[pagina 344]
| |
lijke gezinnen, konden sommige ouders, niettegenstaande de verplichte catechismusles, het verbod van alle niet-orthodoxe boeken, het toezicht van de vroedvrouwen, de gedwongen bijwoning der kerkelijke diensten, hunne kinderen in hun geloof opleiden. De armen konden niet lang wederstaan: dadelijk werden zij beroofd van de aalmoezen die hen hielpen leven. Men bedenke daarbij, dat de kloosters de pogingen der wereldlijke geestelijkheid krachtdadig ondersteunden. De Jezuïeten vooral en de Recollecten verkregen, door hunne stappen bij de familiën, hunne gedurige voeling met de bevolking, hunne tusschenkomst op elk gebied der maatschappelijke bedrijvigheid, veel merkwaardiger uitslagen dan de geestelijkheid der parochiën, welke de bemoeiingen dier overweldigende medewerkers soms driftig maakten. Bovendien waren het uitsluitend de monniken, en vooral de Jezuïeten, welke die talrijke pamfletten opstelden, waarin, in een eenvoudige, soms koddige en gemeene taal, de protestantsche geloofsbegrippen, ten voordeele van de katholieke leer, weerlegd, gelasterd of verdraaid werdenGa naar voetnoot(1). In zulke omstandigheden werd het schier overbodig, de aanhangers van een geloof dat noodlottigerwijze moest uitsterven, nog te verontrusten. Werd een ketter aangeklaagd, zoo werd hij vóór den bisschop of vóór den officiaal ontboden, die hem een leeraar aanwees om hem te bekeeren. Bijna altijd verkreeg men aldus een toch schijnbare afzwering. Alleen als de schuldige koppig bleef, werd hij voor den wereldlijken rechter gezonden en tot verbanning veroordeeldGa naar voetnoot(2). Doch, hoe verder in de XVIIe eeuw en hoe meer het verval van het protestantisme blijkbaar werd, vermeed men, over het algemeen, de beteugeling tot het uiterste te drijven. Sommige gekende Calvinisten ontsnapten zelfs aan alle vervolging, dank zij den glans van hun maatschappelijken stand of van hunne talenten, | |
[pagina 345]
| |
o.a. de vrouw van prins Karel van Chimay, Maria van Brimeu, en de schilder Jordaens. Nadat de razende bloeddorst, die sedert de XVIe eeuw het strafrecht onteerde, langen tijd tegen de ketters gewoed had, keerde hij zich naar de tooverheksen. Hieromtrent waren èn catholicisme èn protestantisme even wreedaardig. Bij beide werd de misdaad van dwaalgeloof door die van hekserij vervangenGa naar voetnoot(1). De Staat liet het leven aan degenen die weigerden zijn godsdienst te aanvaarden; hij achtte het voldoende, hun alle ambten te ontzeggen, hun te weigeren een geldig huwelijk te laten sluiten en, derhalve, wettige afstammelingen achter te laten. | |
IITegen de eerste vorderingen der Hervorming in de Nederlanden, had Karel V halsstarrig alleen het brutaal geweld aangewendGa naar voetnoot(2). Doch de stijgende uitbreiding der ketterij moest eens te meer bewijzen, dat schrikaanjaging in geloofszaken niets vermag. Evenals in de eerste tijden van het Christendom, verwekte het bloed der martelaren nieuwe aanhangers. Overigens maakte de overdrevenheid zelve der plakkaten | |
[pagina 346]
| |
hunne toepassing onmogelijk. Een ander stelsel diende beproefd, en Philips II had zulks begrepen. Zonder iets van de onverbiddelijke wetten zijns vaders in te trekken, wilde hij vooral door een gansch nieuwe inrichting der katholieke hiërarchie in zijne landen van ‘herwaarts over’, den toestand der Kerk redden, haren invloed op de geloovigen vermeerderen en haar in staat stellen de verloren zielen te heroveren. Terwijl zwaard en brandstapel de ketters bleven uitmoorden, moest de oprichting van nieuwe diocesen de propaganda der ‘nieuwgezinden’ tegenhouden en overwinnen, door, in heel het land, de krachten van den disciplinairen en dogmatieken wederstand der rechtgeloovigheid te vermeerderen. Het plan, dat de koning door den paus deed goedkeuren, was voorzeker zeer goed begrepen. Het schafte de oude bisschoppelijke omschrijvingen af die, na twaalf eeuwen, nog de grenzen der aloude Romeinsche civitates op den Nederlandschen bodem lieten bestaan en ze van twee buitenlandsche aartsbisdommen - die van Reims en van Keulen - deden afhangen, en gaf daardoor eenheid en samenhang aan de geestelijke inrichting der zeventien provinciënGa naar voetnoot(1). De indeeling der bisdommen kwam overeen met de natuurlijke indeeling der bevolkingen, waarbij rekening werd gehouden met de taal en de historische groepeering der inwoners; ten slotte, en dit was de hoofdzaak, werden de uitgestrekte oude bisdommen derwijze versnipperd, dat elke bisschop zijne onderhoorigen voortaan doelmatig kon gadeslaan en ze tegen de aansteking der ketterij beschermen. De achttien nieuwe diocesen werden in drie aartsbisdommen ingedeeld. Dat van Kamerijk, voor het Walenland, had tot suffraganen: Doornijk, Atrecht, Sint-Omaars en Namen. De Vlaamsche diocesen Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Roermond, Gent, Brugge, Ieperen stonden onder het aartsbisdom Mechelen. Tot het aartsbisdom Utrecht behoorden de bisdommen van het Noorden: Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen. Die uitgestrekte inrichting stond onder het primaatschap van Mechelen, | |
[pagina 347]
| |
dat de koning, in Mei 1560, aan Granvelle toevertrouwde. Als men bedenkt, dat, van de achttien bisdommen, vroeger slechts vier bestonden: Kamerijk, Doornijk, Atrecht en Utrecht, zal men zich een denkbeeld van de uitgestrektheid der hervorming geven en zal men begrijpen, dat men ze zonder overdrijving beschouwd heeft als het belangrijkste werk, dat sedert een halve eeuw ten voordeele van het catholicisme ondernomen werdGa naar voetnoot(1). Doch zijne grootheid en zijne volstrektheid zelve maakten dezes uitvoering uiterst moeilijk. De schatkist kon onmogelijk den last van de dotatie der nieuwe bisdommen dragen. Noodzakelijkerwijze moest de Nederlandsche geestelijkheid in hun onderhoud helpen voorzien. Daar de koning zich aan eenig verzet verwachtte, had hij voorzichtig geoordeeld zijne inzichten te verbergen. Wellicht had hij anders gehandeld, zoo hij den tegenstand had kunnen gissen, waarmede zij onthaald werden. De tegenstand der prelaten, door de omkeering der bisschoppelijke inrichting in hunne belangen bedreigd, werd dadelijk door den politieken tegenstand ondersteund. De Staten van Brabant riepen de Blijde Inkomst in tegen het ontwerp, de abdijen van Tongerloo, van Sint-Bernards en van Affligem bij de diocesen 's-Hertogenbosch, Antwerpen en Mechelen in te lijven. Zij zonden afgevaardigden naar Madrid en gingen in beroep bij den paus. Intusschen werd het gerucht verspreid, dat de nieuwigheden van Philips II enkel tot doel hadden, de Spaansche inquisitie in te voeren, en meer hoefde niet om ze onverhelpelijk bij het volk hatelijk te maken. De opgewondenheid was zoo groot, dat de koning eenige toegevingen deed. In 1564 verklaarde hij af te zien van de oprichting van het bisdom Antwerpen en van de inlijving der Brabantsche abdijen, mits een door deze te betalen eeuwigdurende rente. Doch de paus weigerde dit concordaat te aanvaardenGa naar voetnoot(2). De meeste door Philips aangestelde bisschoppen konden hun ambt niet | |
[pagina 348]
| |
in bezit nemen hetzij bij gebrek aan inkomen, hetzij door den onwil der bevolking. Men moest op Alva's komst wachten, om eindelijk de maatregelen toe te passen, welke de godsdienstige onlusten van 1566 voorgoed schenen onmogelijk gemaakt. Op 31 Maart 1568 ontving de hertog het bevel Affligem bij Mechelen in te lijven en diens abt af te zetten, Tongerloo bij 's-Hertogenbosch, Sint-Bernards bij Antwerpen, Terdoest en de proostdij Sint-Donatiaan bij Brugge te voegen. Ook moest hij de bisschoppen aanstellen in de steden waar zij nog niet ontvangen waren, en desnoods de inwoners met geweld doen toegevenGa naar voetnoot(1). Nu was het doel bereikt. Nog alleen enkele moeilijkheden in bestuurszaken en de vertragingen der curie bleven te overwinnen. In December 1570 waren al de nieuwe titularissen, ter uitzondering van dien van Haarlem, die nog op zijne bekrachtigingsbullen wachtte, in hunne bediening gesteldGa naar voetnoot(2). Het hooger onderwijs, tot de opleiding van de waardigheidsbekleeders der Kerk, kon niet buiten het door den koning ontworpen groot werk voor de verdediging des geloofs gesloten blijven. Na Erasmus' vertrek naar Bazel, in 1521, was de kleine groep denkers die te Leuven de Hervorming niet ongenegen waren, weldra uiteengegaan. Reeds in 1545 had de hoogeschool duidelijke blijken van getrouwheid aan de Kerk gegeven, door elken student zijn haat tegen de ketterij te doen zweren. Weldra werd zij door den koning begunstigd. Het aantal harer hoogleeraren werd vermeerderd en hun stoffelijke toestand verbeterdGa naar voetnoot(3). Doch sedert lang bleek een enkele hoogeschool voor zulk een uitgestrekte en bevolkte streek als de Nederlanden onvoldoende. Reeds onder Karel V was er spraak geweest, faculteiten te stichten te Doornijk, vervolgens te DowaaiGa naar voetnoot(4); in 1561 werd Deventer voorgesteldGa naar voetnoot(5). Het ontwerp werd den koning aanbevolen vooral als middel om eene menigte jongelingen te beletten, naar den vreemde te gaan studeeren, waar velen verdachte leerstellingen opdeden. | |
[pagina 349]
| |
De begeerte om Fransch te leeren dreef eene menigte Vlaamsche scholieren naar Parijs. 't Is waarschijnlijk om die reden, dat Philips besloot in de Waalsche streek, te Dowaai, eene school voor hooger onderwijs op te richten. 's Pausen toestemming was zeker. Op 31 Juli 1559 gaf Paul VI zijne toetreding tot het ontwerp, en op 6 Januari 1560 gaf zijn opvolger Pius IV eene bul, waarbij hij de jeugdige hoogeschool erkendeGa naar voetnoot(1). De koning gaf haar op 19 Januari 1562 een reglement, en verstrekte haar een lokaal en jaargeldenGa naar voetnoot(2). Reeds in Augustus 1563 kon Margareta van Parma naar Madrid schrijven, dat de school ‘zeer goed begon’Ga naar voetnoot(3). Philips' kerkelijke hervormingen waren vóór de sluiting van het Concilie van Trente (December 1563) voltrokken. Zij waren zijn eigen werk, en men mag gelooven, dat hij ze had willen voltooien vóór dat de groote vergadering die de dogma's moest vaststellen en de kerkelijke tucht verbeteren, hare werkzaamheden geëindigd had. Hoe katholiek hij ook was, verstond hij geenszins zijne vorstelijke prerogatieven aan het geestelijk gezag af te staan en alle besluiten van het Concilie omtrent de betrekkingen tusschen de kerkelijke overheid en den Staat onvoorwaardelijk aan te nemen. Doch, ‘om het voorbeeld te geven’, liet hij ze dadelijk en zonder voorbehouding in Spanje bekend maken; later zou hij de toepassing ervan wel regelenGa naar voetnoot(4). Hij had gewenscht, dat zulks eveneens in de Nederlanden geschieden zou. Doch het was onmogelijk er de besluiten van het Concilie af te kondigen, alvorens hunne gevolgen met het oog op het openbaar recht der verschillende gewesten te hebben beschouwd. Margareta had, op 23 April 1564, bevel ontvangen ze in dat opzicht te laten onderzoeken en, op 9 Juni daaraanvolgende, onderwierp zij die aan het oordeel der JustitieradenGa naar voetnoot(5). Officieele verdedigers van de souvereiniteit des vorsten en | |
[pagina 350]
| |
van de integriteit des Staats, ontdekten die korpsen van rechtsgeleerden daarin weldra tal van gevaarlijke nieuwighedenGa naar voetnoot(1). Allen opperden tegenwerpingen. De Raad van Brabant verklaarde, dat de besluiten ‘de rechten Zijner Majesteit inkortten en niet ongewijzigd in een vrij en politiek land konden ingevoerd worden’. Hij stelde voor, ze aan een nationaal concilie voor te leggen, dat ze zou herzien en wiens conclusiën de paus zich verbinden zou, goed te keuren. Anderzijds betuigde een groot deel der bevoorrechte geestelijkheid openlijk een weerzin voor eene hervorming die haren toestand verslechtte. Zelfs de Leuvensche hoogeschool opperde zwarigheden. Ten slotte, gaf de openbare meening, reeds verbitterd door de oprichting der nieuwe bisdommen, onverholen blijken van misnoegdheid. De Brabanders zegden dat de koning, zoo hij het Concilie afkondigde, de Blijde Inkomst verkrachten zou en zij, daardoor alleen, van hun eed van getrouwheid ontslagen waren. Te Antwerpen uitte de magistraat zich openlijk voor het verzetGa naar voetnoot(2). En de Staatsraad maakte de algemeene misnoegdheid ten nutte, om Philips II te wederstaan. Hij verzekerde de landvoogdes, dat men het niet kon aannemen ‘zonder groote twisten te verwekken met de Staten, vazallen, steden en onderdanen van herwaarts over’; hij joeg haar schrik aan door te zeggen dat de ‘kwade geesten’ slechts op de gelegenheid wachtten om de kerkelijke leerstellingen in bespreking te brengenGa naar voetnoot(3). Door die vermaningen verschrikt, dorst Margareta de brieven tot eenvoudige afkondiging niet bezigen, welke haar op 30 Juli 1564 uit Madrid gezonden warenGa naar voetnoot(4). En, als naar gewoonte, aarzelde de koning. Op 3 Februari 1565 had hij nog geen besluit genomenGa naar voetnoot(5), en zijn getalm verstoutte de oppositie. Ja, een verzoekschrift van de | |
[pagina 351]
| |
Brabantsche steden, van 12 Januari, stelde voor, de Staten-Generaal bijeen te roepen om hun raad te vragenGa naar voetnoot(1). Ten slotte vond men een middelterm. Op 11 Juli 1565 beval de landvoogdes aan de bisschoppen, het concilie af te kondigen, ‘behoudens de rechten Zijner Majesteit, waarvan niet zal worden afgeweken... niet met het inzicht om tegen dat Concilie op te komen, doch om het beter uit te oefenen en het behoorlijk ter uitvoering te stellen volgens de hoedanigheid en den aard van elk land of provincie, met dewelke de uitvoering in overeenkomst hoeft gesteld’Ga naar voetnoot(2). Aldus werden de gewetensbezwaren der natie gestild en het koninklijk gezag geëerbiedigd, terwijl de Nederlandsche geestelijkheid aan de hervorming der tucht onderworpen werd, welke de macht der Kerk moest verheffen. Werkelijk was dit het eenig doel geweest welk de regeering beoogd had. Reeds op 24 Juli, gelastte zij de justitieraden de bisschoppen sterke hand te leenen tot het toepassen der besluiten en, desnoods, ze te dwingen tot die toepassing over te gaanGa naar voetnoot(3). De katholieke restauratie voltrok zich dus dank zij den Staat, doch zonder dat deze haar duldde, zijn gezag te verminderen. Integendeel, door het recht, dat de paus hem erkende, de bisschoppen te benoemen, door zijne bemoeiing in de verkiezing der kloosterabtenGa naar voetnoot(4), door de koninklijke toestemming waaraan hij de afkondiging van de handelingen der geestelijke overheid wil onderwerpen, houdt de koning de Nederlandsche Kerk onder zijne voogdij. De bevordering van Granvelle tot de waardigheid van aartsbisschop van Mechelen getuigt dat hij haar aan hetzelfde toezicht wil onderwerpen als de regeering. Later zal de hertog van Alva haar vrij onheusch behandelen en haar, bij elke gelegenheid, terstond den eerbied herinneren, dien zij den meester verschuldigd is. Slechts voor het eenparig protest, ziet hij er van af, een lid van den Grooten Raad als koninklijk commissaris de eerste synode van Mechelen te doen bij- | |
[pagina 352]
| |
wonenGa naar voetnoot(1). Overigens drukt die onderworpenheid aan een vorst, die zoo zeer als Philips II zijn titel van katholieken koning rechtvaardigt, niet zeer zwaar op de Kerk. Ja, zij verstrekt haar nieuwe krachten tot het bestrijden der ketterij. De nieuwe bisschoppen waren zorgvuldig gekozen onder de grootste godgeleerden der Nederlanden. Allen onderscheidden zich door de zuiverheid hunner orthodoxie en hun ijver voor de hervormingen van Trente. Verscheidene hunner, Frans Sonnius, Cornelis Jansenius, Antonius Havet hadden aan de werkzaamheden van het Concilie deelgenomen. Pieter Curtius van Brugge, Maarten Rithovius van Ieperen waren, evenals Sonnius, gewezen hoogleeraren van de universiteit van Leuven. Zij hadden meest allen, onder Karel V, het ambt van kettermeester uitgeoefend. Doch het waren geleerden en canonisten, welke, te midden van de omstandigheden die men beleefde, niet krachtdadig dorsten of konden optreden tegen de misnoegdheid hunner geestelijkheid en tegen de openbare gisting. Overigens liet het vertrek van Granvelle, in 1564, hen zonder hoofdman, juist toen hij het meest noodig was om hunne pogingen te ondersteunen en te leiden. En kort daarna, moesten het Calvinistisch oproer van 1566, de opstand van Holland en Zeeland, de algemeene muiterij der Nederlanden hen heel en gansch ontredderen. Requesens hield niet op, den koning op hunne werkeloosheid opmerkzaam te maken. Hij erkent, dat zij van goeden wil zijn, ‘doch zij hebben den moed niet, iets te verrichten in zake godsdienst’Ga naar voetnoot(2). Zij beijveren zich niet, de ketters op te zoeken en te straffenGa naar voetnoot(3). De meeste besluiten, overeenkomstig het Concilie van Trente door de in 1570 en 1574 gehouden synoden genomen, blijven doode letterGa naar voetnoot(4). Behalve in de Waalsche provinciën, waar de toestand betrekkelijk voldoende is, is men ternauwernood met de schepping der seminaria en de inrichting van het godsdienstig onderwijs begonnen. Uit vrees, aan de inquisitie te | |
[pagina 353]
| |
doen gelooven, nemen de pastoors geen aanteekening van degenen die biechten en communieeren. ‘Zij weten het getal avondmaalgangers in hunne parochie slechts door het aantal verbruikte hostiën, doch kennen hen niet’Ga naar voetnoot(1). Overigens doet het despotisme van dienaars van Philips II meer slecht dan goed aan de zaak, die het dienen wil. De hertog van Alva maakt de bisschoppen den lande hatelijk. En toch manen zij de landvoogden tot mededoogen aan, op het gevaar af, zich te Madrid van lauwheid en moderantisme te doen verdenken. Sommigen verbergen hunne ontmoediging niet en vragen zich af, of men niet beter zou leven onder de ketters dan onder de SpanjaardsGa naar voetnoot(2). De Calvinistische overheersching in de meeste steden van Vlaanderen en Brabant vernietigde de katholieke reorganisatie, vóór dat zij den tijd gehad had schier iets anders te doen dan misnoegdheid verwekkenGa naar voetnoot(3). De protestanten sloten de bisschoppen op of verjoegen ze, verdreven geestelijken en monniken, verkochten dezer goederen, sloopten de kloosters, sloegen de beelden stuk welke de kerken versierden, en veranderden deze gebouwen tot Calvinistische tempels, tot stallen of tot pakhuizen. Het gedurig voorbijtrekken van troepen door het platteland richtte daar niet minder verwoesting aan. In 1600 zijn er, van de 130 landelijke kerken in de diocese Brugge, nauwelijks dertig in goeden staat; de andere, verwoest en geplunderd, vallen in puinGa naar voetnoot(4). Jan Miraeus vindt, in 1604, bij zijne aanstelling tot bisschop van Antwerpen, soms zeven parochiën die door één enkelen pastoor bediend worden, en, in 1610, stelt de provinciale synode der diocese vast, dat men verplicht is jonge lieden minus instructi in theologia... ob sacerdotum raritatem tot het priesterschap toe te latenGa naar voetnoot(5). Bentivoglio betreurt het algemeen gebrek aan priesters in | |
[pagina 354]
| |
het Vlaamsch gedeelte des lands en de armoede der diocesen. In 1613 beschikt men, op vele plaatsen, nog slechts over tinnen miskelkenGa naar voetnoot(1). Doch het stoffelijk verlies was grooter dan het zedelijk. Men zag, dat de meerderheid des volks aan het catholicisme getrouw bleef en dat, onder de vereenigde pogingen van den paus en van de regeering, de Kerk zich weldra machtiger dan ooit verhief. Reeds onder het bestuur van Farnese, bracht de nuntius Bonomi, die in 1586 de provinciale synode te Kamerijk bijwoonde, de raadgevingen en de vermaningen des pausen tot de herstelling der tucht. De bisschoppen namen opnieuw bezit van hunne verwoeste paleizen. Overal werden de kerken hersteld en, in afwachting van de noodige hulpmiddelen, beval Philips II, in 1587, een deel van de tienden tot dat werk te bestedenGa naar voetnoot(2). Tijdens de regeering der aartshertogen werden de hervormingen, die door de gebeurtenissen der XVIe eeuw eerst uitgesteld en vervolgens afgebroken waren, voorgoed ingevoerd, en werd het door de Spaansche legers aan het protestantisme ontrukte België een der katholiekste landen van Europa. Reeds in 1596 werd een bijzondere nuntiatuur te Brussel gevestigdGa naar voetnoot(3), terwijl, in 1600, een Belgisch gezantschap bij het Vaticaan opgericht werdGa naar voetnoot(4). Voortaan wordt het programma van het Concilie van Trente overal en algeheel toegepast. De derde synode van Mechelen, den 26n Juni 1607 geopend, herneemt het werk der synoden van 1570 en 1574Ga naar voetnoot(5), en een edict der regeering, op 31 Augustus 1608 uitgevaardigd, schrijft de naleving voor van schier al hare besluiten die de wereldlijken aanbelangenGa naar voetnoot(6). De 60e penning der bisschoppelijke inkomsten | |
[pagina 355]
| |
wordt besteed tot het onderhoud der seminaria, wier inrichting door de Hervorming belet of vernietigd was. Dat van Antwerpen wordt in 1604 geopend; dat van Sint-Omaars wordt in 1605 in een groot gebouw in het midden der stad ingericht; dat van Gent wordt gevestigd in de oude school der Broeders van 't Gemeene Leven. Behalve te Gent, te Brugge, te Ieperen en te 's-Hertogenbosch, waar hunne inrichting nog niet gansch voltooid is, worden, reeds in 1613, al de lessen er op zeer bevredigende wijze gegeven. De tuchthervorming, in 1586 uitgevaardigd in de provincie Kamerijk, wordt ook in de Vlaamsche diocesen ingevoerd en verandert teenemaal de zeden, ja het uiterlijke der priesters. Hun wordt verbod gedaan, zich aan handel, landbouw of welkdanig ander bedrijf over te leveren; voortaan nemen zij geen dienst meer in groote huizen, vermijden zij de taveernen, beoefenen zij de genees- noch de heelkunde, laten zij den baard niet meer groeien, dragen zij uitsluitend zwarte kleeren, verzaken zij aan gouden ringen enz. Het toedienen der sacramenten en het prediken worden zorg vuldig geregeld. Tot nauwkeurige toepassing van den dienst der boetvaardigheid, wordt den pastoors voorgeschreven, biechtstoelen in hunne kerken te plaatsen, en, om aan de nieuwe eischen van het canoniek recht te voldoen, moeten zij doop-, trouw- en doodboeken houden. Aan de geestelijke orden wordt kloostering streng opgelegd en worden alle gewoonten, die van de gelofte van armoede afwijken, afgeschaft; de monniken moeten lessen in godgeleerdheid volgen. Men beijvert zich niet alleen de waardigheid, de kennis en den ijver der geestelijken te verhoogen, doch ook den eerbied der geloovigen voor de heiligdommen en de godsdienstplechtigheden te vermeerderen. De Kerk is niet meer, zooals in de middeleeuwen, eene soort van gemeenschappelijk huis, waar het volk onder het minste voorwendsel vergadert en dat het gemeenzaam met God deelt: zij is nog slechts eene bidplaats. Niet alleen is het verboden er te babbelen, te spelen, te koopmanschappen, doch zelfs daarbuiten, moet men, uit eerbied, zich onthouden onder de | |
[pagina 356]
| |
mis in de herbergen te gaan en de diensten door kreten en liederen te storenGa naar voetnoot(1). Doch het godsdienstonderwijs, inzonderheid voor kinderen, was vooral het voorwerp der grootste bezorgdheid. Na den verschrikkelijken stormloop der Hervorming, begreep men hoe noodig het was, in de jonge hersenen het catholicisme te prenten, in de jeugdige harten de grond regelen des geloofs te vestigen. Reeds had de eerste synode van Mechelen dienaangaande tal van maatregelen voorgeschreven, die echter ten gevolge der staatkundige en godsdienstige beroerten weinig of geen nut afwierpen. In 1570 betreurt de bisschop van Roermond, Lindanus, de onkunde der geloovigen in zake godsdienst, ‘terwijl een iegelijk sprookjes en volksliederen kent’Ga naar voetnoot(2). Twintig jaar later, uitte zijn ambtgenoot van Antwerpen, Torrentius, slechts het eensgezind gevoelen der bisschoppen, toen hij beweerde, ‘dat de voornaamste, ja de eenige grondslag van de herstelling des geloofs de catechismus is’Ga naar voetnoot(3). De synode van 1607 besloot dan ook een catechismus uit te geven, speciaal voor België waar men tot hiertoe den voor Duitschland bestemden catechismus van Canisius gebezigd had. De Jezuïet Maekeblijde zette zich dadelijk aan 't werk. Reeds in 1609 verscheen, te Antwerpen, de eerste Mechelsche catechismusGa naar voetnoot(4). De lessen der Zondagsscholen bestonden schier uitsluitend in het uitleggen en het opzeggen van den catechismus en de dagelijksche gebeden, en daarbij wat lezen en schrijven. Zij werden gegeven in alle parochiekerken aan de arme kinderen, welke in de week niet vrij waren en geene andere scholen bezochten. Het verslag van bisschop Torrentius over den toestand in zijne diocese, in 1591, toont hoeveel belang men haar toeschreef; het geeft tevens een zeer nauwkeurig denkbeeld van hare inrich- | |
[pagina 357]
| |
tingGa naar voetnoot(1). Te Antwerpen stonden zij van toen af aan, ten getale van zes of zeven, onder het bestuur van vier superintendanten: twee door den bisschop aangestelde geestelijken en twee leeken, door den magistraat onder de voornaamste burgers der stad gekozen. Rond het uur der lessen, riepen kerkdienaars (ministri) de kinderen der verschillende buurten bijeen en brachten ze naar de school, waar knapen en meisjes afzonderlijk onderwezen werden. Schoolbezoek was verplichtend tot den leeftijd van zestien jaar, en de ouders of voogden werden daarvoor verantwoordelijk gesteld. Zooals men ziet, leende de burgerlijke macht hier hare hulp aan de geestelijke overheid. De aartshertogen maakten dus slechts een bestaande gewoonte algemeen, toen zij bij hun edict van 1608 aan alle burgerlijke ambtenaren de verplichting oplegden, de bisschoppen te helpen in het oprichten van Zondagsscholen en de daartoe noodige hulpmiddelen te vindenGa naar voetnoot(2). De armoede der leerlingen was overigens een voortreffelijke waarborg voor hunne oppassendheid. In 1610 verklaarde de synode van Antwerpen den catechismus verplichtend voor alle kinderen van zes tot vijftien jaren oud, op straffe, voor de ouders, geen onderstand van de heiliggeesttafelen meer te ontvangenGa naar voetnoot(3). In 1622 vroeg de bisschop van Gent, Antonius Triest, aan de armmeesters om ook dergelijken maatregel te treffenGa naar voetnoot(4). De uitdeeling van prijzen en kleederen aan de ijverigste leerlingen bracht ook het hare bij om de havelooze benden leerjongens en jonge leegloopers naar de Zondagsscholen te lokkenGa naar voetnoot(5). De andere scholen waren even streng aan het bisschoppelijk toezicht onderworpen. Niemand mocht er onderwijs geven, zonder het bewijs zijner rechtgeloovigheid te hebben geleverdGa naar voetnoot(6). Al de gebruikte boeken moesten door | |
[pagina 358]
| |
de geestelijke overheid goedgekeurd worden; deze verwierp niet alleen de werken die wegens hunne leerstelling verdacht waren, doch ook alle schrijvers welke de jeugd hadden kunnen bederven per gentilitatem aut turpes amoresGa naar voetnoot(1). Het toezicht, dat de Kerk over het onderwijs oefende, eischte zij ook over de openbare weldadigheid. Hier ook werd zij in hare aanspraken ondersteund door het vorstelijk gezag, welk ze deed zegevieren. De plaatselijke magistraten, welke de bisschoppen gereedelijk bijgestaan hadden tot het oprichten der scholen, toonden zich minder bereid hunne bemoeiing in de liefdadige instellingen te dulden. Doch een plakkaat van 1606 en vervolgens het veel krachtdadiger edict van 1608 bevalen, dat een vertegenwoordiger des bisschops voortaan aanwezig zou zijn bij de aflegging der rekeningen van alle dergelijke instellingenGa naar voetnoot(2). Niettegenstaande het verzet van sommige steden als Brussel en 's-Hertogenbosch, en de aarzelingen van den Raad van Brabant, bleef de regeering volharden en moesten de magistraten zich wel onderwerpenGa naar voetnoot(3). | |
IIIDe innigheid en de hevigheid van het katholiek bewustzijn in België, reeds in het begin der XVIIe eeuw, zouden zich niet laten verklaren, zoo men, naast de officieele werking der bisschoppen, geen rekening hield met de vrijwillige tusschenkomst der godsdienstige orden. Onder dezen, nemen de Jezuïeten hier, evenals in de andere aan de Kerk gebleven landen, een zonderlinge plaats in. Nergens wellicht, heeft dit onvermoeibaar legerkorps van Rome met meer dapperheid voor de Tegenhervorming gestreden en een dergelijken invloed genoten. Het wierp zich met opgewekten strijdlust in den grooten godsdienststrijd, die zich | |
[pagina 359]
| |
op den Nederlandschen bodem ontrolde. Die allerzijds door de ketterij bedreigde streek herschiep het tot een kerkelijke oorlogsplaats. Het koos dezelve als basis voor het leger missionarissen, dat zij tot bestrijding van het protestantisme naar Engeland en naar Holland zond. Zijne strijdlustige bedrijvigheid ontwikkelde er zich, te midden van de troepenbewegingen en het wapengekletter; ja, zelfs het internationalisme zijner strekkingen trok het naar die door de verwikkelingen der Europeesche politiek zoozeer geschokte gewesten, waarheen èn de vrienden èn de vijanden der Kerk en des Oostenrijkschen huizes met evenveel aandacht hunne blikken richtten. 't Is het toeval dat het er bracht, en zijn begin, in tegenstelling met de rol welke het er spelen moest, was gering en moeilijkGa naar voetnoot(1). In 1542 had de oorlogsverklaring van Frans I aan Karel V eenige te Parijs studeerende Spaansche Jezuïeten verplicht, de wijk naar de Nederlanden te nemen. Zij waren slechts acht in getal, waaronder Ribadeneira, Strada en de neef van den stichter van het Gezelschap, Emiel Loyola. Het spreekt van zelf, dat zij hunne schreden naar de Leuvensche hoogeschool richtten. De kapelaan Cornelis WishavenGa naar voetnoot(2) ontving ze ten zijnent en, na zeer luttel tijds, deed hun ongewone ijver hun de bescherming van den kanselier der hoogeschool, Ruard Tapper, en van den vromen abt van Lessies, Lodewijk van Blois, verwerven. Ook het volk stelde weldra belang in die vreemdelingen, zoodra deze, als studenten, in de kerken der stad begonnen te prediken. Hoewel zij het Vlaamsch en het Fransch onmachtig waren en dus in 't Latijn moesten preeken, waren hunne aanhoorders verbaasd en verrukt over hunne oprechtheid, hunne overtuiging, hunne krachtdadigheid, de nieuwigheid hunner redevoeringen. Toen Pieter LefèvreGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 360]
| |
tijdelijk te Leuven verblijvende, hunne kleine groep ingericht had, kwamen ook nieuwe toetredingen. Zij waren reeds negentien in getal, in 1547, in welk jaar de gezellen zich een gemeenschappelijke woning aanschaften, welke mag beschouwd worden als de eerste inrichting der Orde in BelgiëGa naar voetnoot(1). Doch de bijval der nieuwgekomenen verwekte hun ook vijanden. De hoogeschool, door hun zelfstandigheidszin en door hunne overweldigende bedrijvigheid verontrust, betuigde hun weldra een zeer levendig wantrouwen. De landvoogdes Maria van Hongarije, tegen hen ingenomen, weigerde hun de toelating tot bezitten. Een hunner eerste rectors, Adrianus Adriani, door een Leuvensch magister gelasterd, werd in het gevang geworpen. Doch dat vurig apostelschap, dat de Jezuïeten aan de meerderheid der geestelijken hatelijk maakte, verstrekte hun den steun van degenen die inzagen, welke macht zij tot den dienst der Kerk konden aanbrengen. Nauwelijks was Adriani in vrijheid gesteld, of Pieter Curtius, de latere bisschop van Brugge, stelde hem aan als biechtvader in de Sint-Pieterskerk te Leuven. De ongehoorde bijval welke hij er dadelijk, vooral bij de vrouwen, genoot, gaf hem opnieuw aan kwaadwilligheid prijs. Doch reeds had het Gezelschap in België wortel geschoten. Loyola, van dezes eerste vorderingen onderricht, had, in 1552-53, twee zijner volgelingen naar Doornijk gezonden om aldaar een nieuwe standplaats te stichten. In 1553 trachtte Willem van Poitiers, kanselier van den bisschop van Luik, de Jezuïeten naar de Maasvallei te trekkenGa naar voetnoot(2). Toch werden zij met stijgende vijandschap bejegend. Hunne onverschilligheid voor elk gezag, behalve voor dat hunner oversten, verontrustte de bisschoppen en de openbare machten. Hunne strenge tucht en hunne reine godsvrucht staken al te zeer af bij de lauwheid en de gemakzucht die onder de geestelijkheid heerschte, dan dat zij geen opspraak verwekten. Hun invloed bij de geloovigen deed de beschuldiging verrijzen, dat zij de jongelieden tot zich | |
[pagina 361]
| |
trokken en de vrouwen haar huishouden deden veronachtzamen door allerlei nieuwe godsdienstoefeningen en -praktijken. Te Nijmegen had de magistraat hen, in 1555, uit de stad gedrevenGa naar voetnoot(1). Zij werden de landvoogdes meer en meer verdacht, en de oude Viglius verweet hun, het land te storenGa naar voetnoot(2). Kortom, tot aan het einde der regeering van Karel V boezemden zij vrees in en verwekten zij schier algemeene klachten. Doch nauwelijks had Philips II den troon bestegen, of Loyola zond pater Ribadeneira naar Brussel om voor het Gezelschap de officieele toelating te vragen, zich in de gewesten te vestigen. Deze werd niet zonder moeite bekomen. Viglius en zelfs GranvelleGa naar voetnoot(3) voorspelden den koning de misnoegdheid des volks en de afkeuring der bisschoppen en der pastoors. Zijne Spaansche raadslieden Ruy Gomez en de graaf van Feria, overwonnen zijne aarzelingen. Op 15 Augustus 1556 stond hij den Jezuïeten toe, in de Nederlanden te verblijven, op voorwaarde zich slechts met de instemming der bisschoppen met herderlijke bedieningen in te laten en, zonder oorlof, geene bezittingen te verwerven. Voortaan is de toestand van de Orde in de Bourgondische landen verzekerd. Voorloopig werden de standplaatsen welke zij er bezat, aan de Rijnprovincie verbonden. Een Belgische of Vlaamsche Provincie werd eerst op 24 September 1564 opgericht. In de eerste jaren na de vergunning van Philips II ging het Gezelschap slechts langzaam vooruit. Margareta van Parma gunde het niet het minste blijk van welwillendheid, wellicht uit vrees voor de openbare meening. Men had zich mogen verwachten een gunstiger stemming bij haren opvolger aan te treffen, doch het ging er gansch anders aan toe. De hertog van Alva mengde al te innig de katholieke | |
[pagina 362]
| |
zaak en de Spaansche zaak, dan dat hij genegenheid koesteren zou voor eene Orde, die slechts van den paus afhing. De onafhankelijkheidszin der Jezuïeten scheen hem gevaarlijk voor het bestaan van den Staatsgodsdienst, met wiens inrichting Philips II hem belast had, en hij betuigde hun een afkeerige koelheidGa naar voetnoot(1). Tot in 1574 dus, mocht het Gezelschap slechts rekenen op de hulp van goedgunstige beschermers. De bisschop van Luik, Robrecht van Bergen, trad meer dan eens te hunnen voordeele opGa naar voetnoot(2). Hij ijverde zeer voor de oprichting van het college te Leuven, het eerste door het Gezelschap in België gesticht. In 1560 werden overigens nuttelooze pogingen aangewend om eene der vier faculteiten van de hoogeschool aan de Jezuïeten te doen afstaanGa naar voetnoot(3). In verscheidene steden komen de magistraat of rijke particulieren hen uit eigen beweging ter hulp. In 1561 beginnen de schepenen van 's-Hertogenbosch onderhandelingen met hen voor de oprichting van een collegeGa naar voetnoot(4); die van Doornijk leveren hun toelagen sedert 1552Ga naar voetnoot(5); te Antwerpen koopt een Spaansch koopman, Fernando Frias, in 1573, het prachtig steen der familie Schets en stelt het te hunner beschikkingGa naar voetnoot(6); ruime colleges worden in 1568 geopend te Dowaai en te Sint-Omaars. Zelfde schouwspel in het Land van Luik. De Paters hebben reeds in 1564 eene school te Dinant en zijn voornemens er eene tweede te stichten te HoeiGa naar voetnoot(7) De bisschop Geeraard van Groesbeek begunstigt hen zooveel hij kan. Hij ijvert om hen in de hoofdstad binnen te krijgen en, bij de protestantsche beweging in 1566, roept hij ze dadelijk ter hulpGa naar voetnoot(8). Reeds vóór dien tijd, hadden zij met ijver den strijd | |
[pagina 363]
| |
aangevat tegen het Calvinisme, wiens van dag tot dag stoutmoediger propaganda de Nederlandsche geestelijkheid met verstomming geslagen had. Men ziet ze op de meest bedreigde plaatsen verschijnen. Zij prediken te Brugge, te Gent, te Antwerpen, en men bewondert niet alleen de welsprekendheid en de godsvrucht van die vrijwilligers des geloofs, doch ook hunne belangloosheid, want zij weigeren alle vergelding voor de hulp die zij aan de Kerk brengenGa naar voetnoot(1). Evenals de ‘ministers’ die zij bestrijden, ijveren zij met de pen en met het woord. Adriani schrijft te Gent, in 1568, volksboekjes tot verdediging des geloofs en wederlegging der ketterij. Hoe meer zij doen, des te meer zij willen doen, en de machtige gildegeest die hen bezielt, doet hen naar nieuwe verkleefden, naar nieuwe hulpmiddelen voor hunne Orde zoeken. Weldra vloeien giften en aalmoezen bij voorkeur naar hen, tot groote spijt van de kloosters, die vroeger door de godsvrucht der geloovigen onderhouden werden. Hun opkomende rijkdom verwekt nijd. Morillon beschuldigt hen van ‘in te grijpen waar zij kunnen’ en de biechtvader van den hertog van Alva bemerkt, dat ‘zij zeer zachtjes binnenkomen en de jeugd prediken en leiden, doch dat zij dan later de hand op alles, ja op de goederen leggen’Ga naar voetnoot(2). De komst te Brussel van Requesens, openlijken vriend van het Gezelschap, bezorgde aan hetzelve de ondersteuning der regeering en bracht meteen zijne vijanden tot zwijgen. Getroffen door de onverschilligheid van het meerendeel der geestelijken en door het gering getal goede predikers in de Nederlanden, wilde don Lodewijk den ijver der Orde ten nutte maken, ‘vooraleer, zoc schreef hij aan den koning, haar ijver aan 't verslappen gaat’. Hij stelt voor, haar de op den prins van Oranje en den graaf van Hoogstraten verbeurde huizen te geven, daar ‘niemand toch ze zal willen koopen, zoo men ze in veiling | |
[pagina 364]
| |
stelt’Ga naar voetnoot(1). Hij vraagt aan Philips II hem Spaansche Jezuïeten te zenden om tot aalmoezeniers voor de troepen te dienen. Hij maant de steden aan, zijne pogingen te ondersteunen, en weldra kan hij zich over den verkregen uitslag verheugen. Nieuwe colleges worden opgericht te Maastricht en te Antwerpen in 1573-74, te Brugge in 1575. Het college van Dowaai heeft, naar men zegt, in 1574 meer dan 700 scholierenGa naar voetnoot(2). Te Antwerpen ‘prediken de Paters niet alleenlijk gedurig in 't Vlaamsch en in 't Spaansch, doch zij geven daarbij nog vijf of zes lessen en hebben zij reeds bij de 300 leerlingen uit de hoogste standen der stad’Ga naar voetnoot(3). De gebeurtenissen na den dood van den landvoogd stelden een einde aan dien vooruitgang. De gunst, welke de Jezuïeten onder Requesens hadden genoten, stelde hen bloot aan de aanvallen der patriotten. De Calvinisten erkenden in hen hunne gevaarlijkste vijanden, en weldra ontstond, onder de tegenstrevers van het Spaansche stelsel en die van het catholicisme, een verwoede veldtocht van vlugschriften en allerlei aanvallen tegen het Gezelschap. Men schreef hetzelve de voortzetting van den oorlog, de mislukking van de bijeenkomsten te Breda toe; men verdacht het, een Bartholomeusnacht in de provinciën voor te bereidenGa naar voetnoot(4). Doch die ontketening van woede verschrikte het niet. Niettegenstaande het gevoelen der bisschoppen, weigerden de Jezuïeten de Pacificatie van Gent te bezweren. Men maakte zulks ten nutte om ze te verdrijven uit al de steden, waar de Orangisten meester waren. Hun college en hunne kerk te Antwerpen werden ter beschikking van de Calvinistische gemeenschap gesteld. Die vervolging had geen ander gevolg dan hun gezag en hun invloed, na de zegepraal van het catholicismus, te vergrooten. Reeds in 1584 schafte Philips II al de beperkingen af, welke het edict van 1556 tegen hunne vestiging | |
[pagina 365]
| |
gesteld hadGa naar voetnoot(1). Alexander Farnese was voor hen een nog verkleefder en vooral machtiger beschermer dan Requesens. Samen met den generaal der Orde, pater Aquaviva, Italiaan als hij, hielp hij pater Olivier Manare in weinige jaren de Provincie België opnieuw inrichten. Overal riepen de steden de Jezuïeten in hare muren. In zijne katholieke ijverzucht, raadpleegde de magistraat te Leuven, te Mechelen hen omtrent de maatregelen, te treffen tot versterking van het godsdienstig gevoel. De algemeene waardevermindering in de door den oorlog ontvolkte en ten onder gebrachte steden liet hun toe, aan geringen prijs, huizen en erven aan te koopen hetzij tot het vergrooten hunner lokalen, hetzij tot het bouwen van nieuwe pandenGa naar voetnoot(2). Alleen onder het bestuur van den hertog van Parma, worden colleges opgericht te Kortrijk (1583-1588), Ieperen (1585), Gent (1592), Valencijn (1592), Rijsel (1592). In 1586 telt de Provincie België niet minder dan negen colleges, vier missiën en een ‘proefhuis’, met 253 Jezuïeten, waaronder 35 nieuweGa naar voetnoot(3). Die ontwikkeling, na Farnese's dood kortstondig gestuit, hernam met nieuwe kracht onder de regeering van Albertus en Isabella. Beurtelings werden colleges gesticht te Bergen (1598), te Atrecht (1600), te Winoksbergen (1600), te Luxemburg (1603), te Brussel (1604), te 's-Hertogenbosch (1609), te Namen (1610), te Roermond (1611), te Hesdin (1613), te Mechelen (1613), te Aire (1614), te Lier (1615), te Kassel (1617), te Maubeuge (1619), te Duinkerken (1620), te Aalst (1620), te Halle (1621), te Armentières (1622), te Béthune (1622), te Nijvel (1624), te Belle (1625), te Ath (1628). Rond 1625 had het Gezelschap in België het toppunt van zijn bloei bereikt. Het aantal zijner leden stijgt in dezelfde verhouding als dat zijner stichtingen. Het bedraagt 420 in 1595, en blijft nagenoeg ongewijzigd | |
[pagina 366]
| |
tot de troonsbeklimming der aartshertogen: 441 in 1596 en 445 in 1597. Doch reeds in 1611 bereikt het 788Ga naar voetnoot(1) en vijftien jaar later, in 1626, is het verdubbeld en bereikt het 1574Ga naar voetnoot(2). Vergelijkt men dit cijfer met de cijfers, rond dien tijd, in de groote Europeesche Staten, zoo bemerkt men dat de Jezuïeten nergens betrekkelijk zoo talrijk waren als in de katholieke Nederlanden. Inderdaad, Frankrijk telt er toen slechts 2156, Duitschland slechts 2283 en Spanje zelf slechts 2962. De Provincie België, reeds in 1564 van de Rijnprovincie gescheiden, was in 1612 zoo belangrijk geworden, dat men ze in tweeën moest splitsen. Daarbij werd rekening gehouden noch met de bestuurlijke verdeelingen, noch met de staatkundige verdeelingen. Het Gezelschap, dat invloed op het volk wilde oefenen, verdeelde zijne krachten naar de taalgrens, welke het land in schier twee gelijke deelen sneed. De Vlaamsche gewesten, zoowel de Nederlandsche als die van het bisdom Luik, maakten de Vlaamsch-Belgische Provincie uit, terwijl de Waalsche gewesten, waaraan de Duitsche districten van Luxemburg verbonden werden, de Gallisch-Belgische Provincie vormden. In 1626 telde de eerste 801 leden, zestien colleges, vier standplaatsen, een professiehuis en eene kostschool te Antwerpen, benevens een ‘proefhuis’ te Mechelen; de tweede had 773 leden, achttien colleges, twee standplaatsen en een ‘proefhuis’ te DoornijkGa naar voetnoot(3). In België, evenals in de andere kaholieke landen, verklaart de invloed der Jezuïeten zich door hun onderwijs. Hun voortreffelijk paedagogisch stelsel, de zorgen die zij wijdden aan de opvoeding en aan de lichamelijke vorming, hunne gemoedelijke en zachtzinnige betrekkingen met de leerlingen, de gezonde en lachende inrichting hunner colleges, gansch verschillend van de ongezonde, onvriendelijke scholen welke men tot dan toe gekend had, deden hen voor modelleeraars doorgaan. De protestanten zelven bewonderden de kunst, waarmede zij het humanisme der Renais- | |
[pagina 367]
| |
sance met het verstand en de behoeften hunner leerlingen wisten aan te passenGa naar voetnoot(1). Dezen, meestal tot den adel en de gegoede burgerij behoorend, vonden, beter dan elders, bij de paters de letterkundige kennis, die den beschaafden mensch en den beoefenaar der vrije beroepen onontbeerlijk is. Toch was het onderwijs kosteloos en stonden de colleges open voor de kinderen des volks, die wegens hun aanleg de gunst van het Gezelschap waardig waren. De verstandelijke aristocratie vond er hare plaats naast de maatschappelijke aristocratieGa naar voetnoot(2). Deze ontving er den stempel van de Orde, gene verzekerde aan hare aanwerving een gedurigen toevoer van nieuwe krachten, zoodat zij door de eene en door de andere het puik der jeugd tot zich trok. Haar roem was weldra zoo stevig gevestigd, dat zij zich niet meer om de toekomst hoefde te bekommeren. Allerwegen vroegen de openbare machten en de familiën haar om nieuwe colleges te openen. De regeering hoeft niet meer in haar voordeel op te treden: het volstaat haar te laten begaan. In stede van, als vroeger, elke gelegenheid te benuttigen ten einde in het land vasten voet te krijgen, stellen de Jezuïeten nu hunne voorwaarden, en eischen zij waarborgen alvorens een college te stichten, want zij zijn zeker van die te verkrijgenGa naar voetnoot(3). Om ze in eene stad te lokken, schenkt de magistraat hun niet alleen gebouwen of gronden, doch hij heft nog taksen te hunnen voordeele of betaalt een deel van de kosten tot het bouwen van hunne kloosters of kerkenGa naar voetnoot(4). Terwijl de door de humanisten der Renaissance | |
[pagina 368]
| |
in zulk groot getal opgerichte wereldlijke scholen ontvolkt worden, zijn hunne klassen vol leerlingenGa naar voetnoot(1). In 1582 zijn er vierhonderd in het college te LuikGa naar voetnoot(2). In 1586 verhonderd vijftig in dat te Sint-OmaarsGa naar voetnoot(3). Dowaai, het bloeiendste van allen, telt in 1600 vierhonderd leerlingen in de humaniora, zeshonderd in de wijsbegeerte en honderd in de godgeleerdheidGa naar voetnoot(4). De schepenen beijveren zich de mededingers te weren, die de paters mochten hinderen, en verdedigen hen tegen de klachten der wereldlijke geestelijkheid; om dien goeden wil nog vruchtbaarder te maken, ondersteunen de paters krachtdadig de gemeenten in de verdediging van haar recht op de inrichting van het onderwijsGa naar voetnoot(5). Daar waar geene Jezuïetenscholen zijn, neemt men die tot toonbeeld. In 1621 wil Lamberta van Croy, de stichtster van het college te Roeulx, dat het onderricht er gegeven wordt ‘naar de wijs van de Paters Jezuïeten’Ga naar voetnoot(6). Terwijl de schooljeugd onderricht krijgt in de letteren, leert zij ook de door de Jezuïeten ingevoerde nieuwe godsdienstoefeningen. Hunne leerlingen moeten elken dag mis hooren, en dikwijls ter biecht en ter communie gaan. Reeds in 1573 brengen de paters te Dowaai de in 1563 te Rome gestichte Congregatie der H. MaagdGa naar voetnoot(7). Deze verspreidt zich weldra in al hunne colleges, vanwaar zij zich, dank zij de gewezen scholieren, van het begin der XVIIe eeuw af, voortzet in de bevolking der steden. De congreganisten zijn | |
[pagina 369]
| |
vereenigd in ‘kameraadschappen’ of gildenGa naar voetnoot(1) die, als godvruchtige beschermelingen, rondom elk college geschaard staan. Naast het kameraadschap voor leerlingen, zijn er andere voor jongelieden, voor volwassenen, voor kleine kinderen. In 1626 tellen zij in de Vlaamsch-Belgische Provincie niet minder dan 13.727 personenGa naar voetnoot(2). De invloed dier congreganisten is des te grooter, daar zij vooral tot de hoogere standen der maatschappij behooren. Al de door de Jezuïeten aangewende middelen om de godsvrucht te vergrooten: de novenen, de votieven, de vereering der miraculeuze beelden, de biecht, worden door hen onder het volk verspreid. Vooral door de biecht bevestigt zich de stijgende macht der paters op de gewetens. Het veelvuldig afnemen der biecht, dat vóór hunne komst niet in de zeden des volks lag, brengen zij in zwangGa naar voetnoot(3); de biechtelingen stroomen naar hen toe. In de kerk van hun professiehuis te Antwerpen zijn in 1626 niet minder dan zes en twintig biechtvaders, en nog zijn zij overlast. In dezelfde kerk en rond denzelfden tijd beroemen de paters zich, dat zij 24.000 communicanten per jaar ontvangenGa naar voetnoot(4). Het Gezelschap is even bedrijvig in het prediken als in het uitreiken der sacramenten. Daarover kan men oordeelen, als men weet dat het erop boogt, dat zijne leden, in een enkel jaar van het begin der XVIIe eeuw, in de Vlaamsch-Belgische Provincie, 15,206 preeken gehouden haddenGa naar voetnoot(5). Niettegenstaande al die werkzaamheid, vindt het nog tijd om catechismuslessen te geven. Het tracht de kinderen daarheen te lokken, door allerlei nieuwigheden en door vermaken van hun leeftijd. Wedstrijden worden onder de leerlingen gehouden; de eerste hunner wordt ‘keizer van den catechismus’; de vragen en antwoorden worden op muziek gebracht en in koor gezongenGa naar voetnoot(6). Zulk behendig pogen wordt met welslagen beloond. De catechisatie der Jezuïeten wordt zoo talrijk gevolgd als hunne colleges. In sommige | |
[pagina 370]
| |
steden geven zij tot dertig lessen te gelijk. Hier weer doen zij beroep tot de leeken. De broederschap van den heiligen Carlo Borromeo, die zij in 1618 instellen, legt hare leden de verplichting op, zich met de Zondagsscholen bezig te houdenGa naar voetnoot(1). Zij ook stellen de plechtige en gezamenlijke eerste communie in; in 1645 wordt deze te Doornijk ingehuldigdGa naar voetnoot(2). Naast deze hulp - of zoo men verkiest, deze mededinging - aan de wereldlijke geestelijkheid, onderhoudt het Gezelschap werken, die hetzelve uitsluitend voorbehouden zijn. Door zijne kampzending (missio castrensis), dank zij Farnese in 1587 ingericht en door de regeering bekostigd, neemt het den krijgsaalmoezeniersdienst waarGa naar voetnoot(3); door zijne zeezending (missio navalis), in 1623 door Isabella op Spinola's verzoek ingesteld, verzekert het denzelfden dienst aan boord der Duinkerksche kaperschepenGa naar voetnoot(4). Ten slotte, heeft zijne Hollandsche zending (missio hollandica), in 1592 opgericht en door Clemens VIII goedgekeurd, tot doel het katholiek geloof te onderhouden in de Vereenigde-Provinciën, waar paters telken jaar, op gevaar van hunne vrijheid te verliezen, heimelijk binnendringenGa naar voetnoot(5). Want terecht beschouwen de protestanten hen als hunne gevaarlijkste vijanden en achten zij hen tot alles in staat. Zij aanzien hen, in 1595, als de aanstokers van de door Pieter Pannins op Maurits van Nassau gepleegde moordpogingGa naar voetnoot(6). Hoeft men verder te gewagen van zoovele werken en moeiten, strijd tegen de besmettelijke ziekten, apostolaat in China, in Indië, in Amerika, om het krachtig woord der Belgische Jezuïeten: ‘Er zijn schier geen grijsaards in onze Orde’ te rechtvaardigen?Ga naar voetnoot(7) Toch zou men zich geen volledig gedacht hunner rol | |
[pagina 371]
| |
geven, zoo men niet lette op hunne gedurige bemoeiing in al de uitingen van het maatschappelijk leven. Want het is hun niet voldoende te onderwijzen, te prediken, de sacramenten toe te dienen, de soldaten en zeelieden naar het gevecht te vergezellen, zij verstaan ad majorem Dei gloriam zich zoo met de private als met de openbare zaken te bemoeien en bekronen hun werk door zich ‘een ieder, overal en altijd’Ga naar voetnoot(1) onmisbaar te maken. Zij worden de raadgevers van talrijke gezinnen in den adel en in de burgerij. Zij bewerken de verzoening van de echtgenooten, bezorgen een beroep aan de kinderen, beletten tweegevechtenGa naar voetnoot(2), makelen huwelijken en doen ongeoorloofde samenwoning wettigen. De magistraten der steden vragen hun raad en volgen dien op. Nauwelijks zijn zij te Gent gevestigd, of de Staten van Zeeland stellen vast, dat de Calvinisten met meer strengheid bejegend wordenGa naar voetnoot(3). Farnese, aartshertog Ernst, Spinola betuigen hun het volste vertrouwen. Aartshertog Albertus legt den eersten steen hunner kerken, neemt verscheidene hunner onder zijne vertrouwden, onderhoudt met hen een drukke briefwisseling en schenkt hun sommen tot een bedrag, dat op 100,000 dukaten geschat wordtGa naar voetnoot(4). Dezelfde gestemdheid ontmoet het Gezelschap natuurlijk bij Isabella en bij den kardinaal-infant. Een weinig later zullen don Francisco de Melo en aartshertog Leopold het tegen de Jansenisten krachtdadig ondersteunen. Tot vergelding van zulke gunsten betuigen de Belgische Jezuïeten een onbegrensde toewijding aan het Oostenrijksche huis. Zelfs toen de bisschoppen het willen verlaten, | |
[pagina 372]
| |
blijven zij het onwrikbaar getrouwGa naar voetnoot(1). Zij beijveren zich het dynastisch bewustzijn onder hunne leerlingen te ontwikkelen; in de tooneelstukken die zij voor hen schrijven en bij de prijsuitdeelingen laten opvoeren, vindt men de ophemeling van de zegepralen des katholieken koningsGa naar voetnoot(2). Niet slechts om de private redenen, doch ook uit overtuiging verdedigen zij de monarchie. Het De justitia et jure van pater Lessius (1621), het Politico-Christianus van pater Scribani (1624) kennen den katholieken vorst eene macht toe, die enkel beperkt wordt door het naleven van de Christelijke zedenleer en door den eerbied voor de Kerk. Ja, Lessius roept politieke beschouwingen in ten voordeele van den godsdienst, dien onontbeerlijken grondslag van orde en heerschappij tot de instandhouding der maatschappijGa naar voetnoot(3). De vorderingen der Jezuïeten versterken dus de souvereine macht. In hunne colleges gewennen zij de jongelingen der hoogste standen zoowel aan gehoorzaamheid als aan godsvrucht. Met de laatste sporen van het Calvinisme en van de vrijdenkerij, verdelgen zij wat nog, bij sommige gemoederen, overbleef van de republikeinsche leerstellingen der XVIe eeuw. Hunne leerlingen zijn zoo volkomen koningsgezind als rechtgeloovig, zoo volkomen onderdanig aan den absolutistischen staat als aan de Kerk. Als de Jansenistische twist zal uitbreken, moet men dan ook niet verwonderd wezen, dat de regeering dadelijk partij voor het Gezelschap trekt. Zij mag zulken kostbaren bondgenoot niet in den steek laten. De politiek noodzaakt haar naast hetzelve in het theologisch worstelperk te staan en het wapenen te verstrekken tot het bestrijden van den Augustinus en van de leer der alleenwerkende en heiligende genade. Van het begin der XVIIe eeuw af, zijn de Jezuïeten zoo openlijk door den Staat beschermd en door de heerschende standen begunstigd, dat de tegenstrevers, die zij nog onder | |
[pagina 373]
| |
de leeken mochten ontmoeten, het onderspit moeten delven. Doch in den schoot der geestelijkheid, doet hunne overmacht een tamelijk scherpe oppositie tegen hen ontstaan. Zij klagen er over, dat zij beschuldigd worden van gierigheid, van schraapzucht, van heerschzucht, en ook dat men hun, door laster, hunne steeds talrijker wordende biechtelingen wil afhandig makenGa naar voetnoot(1). Zonder Spinola's verzet, was hunne kampzending bezweken onder de listen hunner vijandenGa naar voetnoot(2). Pastoors en bisschoppen stelden met zekere spijt hun bijval vast, en verontrustten er zich over, dat zij zich meer en meer met het priesterambt bemoeidenGa naar voetnoot(3). Te Gent spant bisschop Triest in 1643 pogingen in om hun de catechismusles te ontnemen en die aan de parochiepriesters terug te gevenGa naar voetnoot(4). Meer dan één lid der hooge geestelijkheid laakt het al te wereldsch karakter hunner colleges, waar men zich te veel met muziek en dans bezig houdtGa naar voetnoot(5). De aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, is hun bepaald vijandig en laat, om hunne vorderingen te stuiten, uit Frankrijk paters van het Oratorium komen. De Leuvensche hoogeschool verzet zich halsstarrig, in 1566, 1588, 1594, tegen het inrichten, door hen, van openbare lessen in de wijsbegeerteGa naar voetnoot(6). 's Pausen vonnis in 1596, te haren voordeele, stelt geen einde aan de moeilijkheden. In 1624 en 1626 moet Cornelius Jansenius naar Spanje gezonden worden om van den koning te verkrijgen, dat het aan het Gezelschap volstrekt verboden worde, in zijne colleges, academische graden te begeven. In dat krakeel geldt het om meer dan om universiteitsvoorrechten. Reeds in 1570 had pater Bellarminus, tijdens zijn verblijf in België, de door Michiel Bajus beleden Augustiniaansche stellingen bestreden, Hoewel in 1567 door den paus verworpen, hadden dezen in de faculteiten van Leuven en Dowaai talrijke aanhangers behouden, en allen, welke door hare gelijkenis met het protestantsch | |
[pagina 374]
| |
dogma der voorbeschikking getroffen waren, verontrustGa naar voetnoot(1). Pater Lessius heeft het grootste deel zijner loopbaan besteed aan het bestrijden dier voorboden van het Jansenisme, en 't was om zijne theorie van den vrijen wil aan de hoogeschool te kunnen opleggen, dat het Gezelschap er wilde binnendringen. Doch door de instelling van het ‘Bellarminus-museum’ brengt het een studie- en propagandacentrum tot stand, van waar het ze gadeslaat. Overigens, reeds in het begin der XVIIe eeuw, staat zijne geestesbedrijvigheid verre boven de hoogescholen. Na den dood van Justus Lipsius telt Leuven geen enkelen wereldberoemden geleerde meer. Hare faculteiten zijn, evenals die van Dowaai, nog slechts vakscholen voor godgeleerdheid, rechten en geneeskunde. Niet meer dààr, doch in de Jezuïeten-kloosters en -colleges wordt de wetenschap vereerd. Niet alleen leveren zij de uitstekendste godgeleerden, wier werken nu dienen tot het vormen der geestelijkheidGa naar voetnoot(2), doch onder hen treft men ook wiskundigen aan als d'Aiguillon en Gregorius de Saint-Vincent, taalkundigen als Andreas Schott, geleerden als Bollandus, Henschen en Papebroek. Uit hun midden komt het belangrijkst historisch werk der XVIIe eeuw, de verzameling der Acta Sanctorum. De verscheidenheid van de kennis hunner leden uit zich zelfs in de kunsten, met schilders als Daniël Seghers en voortreffelijke bouwmeesters als Huyssens. Al de verhevenste uitingen des verstands, in het België der XVIIe eeuw, dragen dus den stempel der Jezuïeten. Talrijker dan in eenig ander land, hebben zij nergens zoo'n diepen invloed op het land gelaten. Te midden van de ver- | |
[pagina 375]
| |
slapping van het openbaar bewustzijn, te midden van het economisch verval, trokken zij de kloekste en de machtigste geesten tot zich, door hun een ideaal en eene drijfveer tot handelen te bieden. De strijd tegen de ketterij, de verheerlijking van het catholicisme door het onderwijs, de prediking, de verre zendingen hadden hun de keur der jongelingschap gewonnen. En het verklaart zich zonder moeite dat, in 1640, bij het honderdjarig bestaan des Gezelschaps, het Imago primi saeculi, waarin zijn roem en zijne zegepralen met zooveel trotschheid bevestigd worden, door Belgische Jezuïeten geschreven werd. | |
IVSedert het einde der XVIe eeuw, verrijzen rondom het Gezelschap van Jezus, machtigste werktuig en hoogste uiting van de katholieke herstelling, talrijke geestelijke orden. De meesten volgen de strekkingen van bedrijvige godsvrucht en van apostelschap onder het volk, die door de Minderbroeders der middeleeuwen ingevoerd werden. Doch zij brengen die overeen met het moderne leven, de nieuwe behoeften der maatschappij, den huidigen toestand des godsdienst. Allen vestigen zich dan ook in de centrums der maatschappelijke beweging, wil zeggen in de steden. Zij brengen in de laagste en ellendigste schichten der steedsche bevolkingen die strenge rechtgeloovigheid en die godsvrucht, welke de Jezuïeten hunnerzijds in den adel en in de burgerij brengen. Van velen hunner, inzonderheid van Kapucijnen en Recollecten, mag men zeggen dat zij de Jezuïeten van den arme zijn. Niet alleen houden zij zich bezig met prediken, met biecht te hooren, processies te houden, novenen of ‘gebeden van veertig uren’ te leiden, zij wijden zich bovendien aan het bezoeken der gevangenen, aan het verplegen der zieken, aan het opnemen der zinneloozen, aan het onderwijzen der volkskinderen. Ja, sommigen belasten zich met een openbaren dienst, | |
[pagina 376]
| |
zooals de Kapucijnen die, in sommige steden, de brandweer waarnemenGa naar voetnoot(1). In dit godsdienstig leger, door den katholieken ijver samengesteld, zijn de vrouwen schier zoo talrijk als de mannen. Naast de oude begijnenhoven, bieden de kloosters van Karmelietessen, Brigittijnen, Annonciaden, Ursulinen, Franciscanernonnen en Clarissen een toevlucht aan de godvruchtige vrouwen, wekken haar tot het vurigste mysticisme op, belasten haar met nieuwe werkzaamheden. Zonder onderscheid van kunne, van beroep, van stand, wordt heel de maatschappij door den godsdienst bewerkt en als het ware gekneed. Het aanzien, den invloed, de giften welke de Wedergeboorte der kennis vroeger aan de humanisten geschonken had, gunt de Wedergeboorte van het catholicisme nu, en in veel ruimere mate, aan de kloosters. Het spreekt van zelf, dat het voorbeeld door het hof gegeven wordt. De aartshertogen roepen uit Italië de Barrevoeters en, uit Spanje, de Karmelieternonnen, die zij veel eerbied betuigen. Als eene van de gezellinnen der heilige Theresia, moeder Anna de Barthélemy, naar België komt, gaat de infante haar te Bergen welkom heeten; toen de vertrouweling der heilige, pater Hieronymus Gratianus, door de Nederlanden reist, wordt hij in het paleis te Brussel geherbergdGa naar voetnoot(2). In 1623 laat Isabella de Annonciaden, die zich te Gent gaan vestigen, met de hofrijtuigen naar die stad voerenGa naar voetnoot(3). Met Albertus bezoekt zij de kloosters, legt zij den eersten steen hunner kerken, zendt zij hun reliquieënkasten of altaarsieraden, beveelt zij hen aan de welwillendheid der schepenen, verleent zij hun toelagen op de schatkist of aalmoezen uit hare bijzondere kas. Uit overtuiging of uit vleierij, wedijveren de grootste heeren in edelmoedigheid jegens de godsdienstige stich- | |
[pagina 377]
| |
tingen. Het wordt een gebruik, hun geschenken te doen. Dank zij de gunst der aartshertogen, worden de Karmelieternonnen bijzonder bevoordeeld. Anna de Barthélemy werft in den hoogen adel zooveel nonnen aan, dat de moeders weldra aarzelen heur hare dochters te toonenGa naar voetnoot(1). De Clarissen, in het begin der XVIIe eeuw in het land gekomen, oefenen er weldra zulke aantrekking, dat zestien van Isabella's eeredames er hare geloften doen. Lamberta van Croy treedt in de Ursulinen. In 1626 stichten Floris van Berlaymont en zijne vrouw Margareta van Lalaing het klooster van Berlaymont, waar de nonnen van Sint-Augustinus jonge meisjes opleidenGa naar voetnoot(2). De broeder van den hertog van Aarschot, Karel van Arenberg, graaf van Sevegem, wordt kapucijn en wil zijne monnikspij niet tegen het kardinaalskleed verwisselen. De burgerij koestert dezelfde gevoelens. Een Italiaansch koopman vestigt de Minderbroeders te Antwerpen in 1614, en tal van renteniers en kooplieden ondersteunen in de steden de godsdienstige of liefdadige stichtingen. De tusschenkomst der magistraten is nog doeltreffender. In 1617 schenken de Brugsche schepenen 12,000 pond voor het bouwen der Kapucijnenkerk. In 1619 leveren die van het Vrije toelagen aan de Kapucijnen van Oostende en aan de Annonciaden van Brugge, en het ware al te langwijlig de feiten van denzelfden aard op te sommen, welke men in de geschiedenis van elke stad aantreft. Evenals de uitwijking der Nederlandsche protestanten, in de vorige eeuw, in Engeland zooveel nieuwe nijverheidstakken had doen ontstaan, evenzoo vergrootte de uitwijking der Engelsche en Iersche katholieken, sedert Elisabeth's regeering met vele vreemde huizen, het reeds aanzienlijk aantal Belgische kloosters. De latere kardinaal William Allen heeft in 1568 te Dowaai een Engelsch seminarium geopend; in 1592 vestigen de Engelsche Jezuïeten zich te Sint-Omaars; kort daarna stichten zij eene | |
[pagina 378]
| |
standplaats te Watten en, in 1613, een college te Luik. In 1607 laat de abt van Sint-Waast zelf, te Dowaai, de kerk der Engelsche Benedictijnernonnen oprichten; in 1613 worden, op Albertus' aanbevelingen, de Engelsche Recollecten in die stad ontvangen. Antwerpen heeft, in het begin der XVIIe eeuw, een Iersch college en een klooster van Engelsche Theresianen; Leuven een Iersch seminarium; Brussel een klooster van Engelsche Benedictijnernonnen: deze laatsten vindt men ook te Kamerijk en te Duinkerken; Ieperen krijgt, voor zijn deel, Iersche Benedictijnernonnen; men vindt Schotsche Jezuïeten te Dowaai, kloosters van Britten te Dowaai en te Rijsel, Engelsche Clarissen te Gravelingen enz.Ga naar voetnoot(1). Men bezit ongelukkiglijk weinig gegevens omtrent het aantal en den rijkdom der kloosterlingen, welke onder de regeering van Albertus en Isabella heel het land door wemelden. Van 1597 tot 1631 stijgt, te Leuven, de bevolking der kloosters en universiteitscolleges van 1600 tot 2180 personenGa naar voetnoot(2). Te Ieperen vindt men, in 1689, onder de 13.247 inwoners der stad, 535 monniken en nonnen en 93 wereldlijke priestersGa naar voetnoot(3). Men kan slechts de waarde eener eenvoudige aanwijzing gunnen aan de raming van Gramay, die in 1622 het getal Belgische kloosterlingen op 60.000 schat, dewelke hij indeelt in 88 collegialen, 240 munsters en kloosters en 173 abdijen. Volgens denzelfden schrijver moet de Kerk, op dien tijd, het drie vierde van | |
[pagina 379]
| |
den grond in het Kamerijksche, de helft in het Naamsche, het derde in Henegouw, het viende in Artesië, het achtste in Brabant en het tiende in Vlaanderen bezeten hebbenGa naar voetnoot(1). Zeker is het in alle geval, dat hare eigendommen rond 1625 zoo belangrijk waren gewonden, dat de bevolking en de regeering zelve zich daarover verontrustten. Voor de stichting van elk nieuw klooster hoefde een koninklijke vergunning, doch in werkelijkheid werd die voorwaarde meestal over het hoofd gezien. Reeds in 1630 beveelt een in 1636 vernieuwd plakkaat, een einde aan dat misbruik te stellen, ‘ter oorzaak van de groote vermenigvuldiging der godsdienstige huizen, in alle plaatsen van het land, tot grooten overlast onzer onderdanen’Ga naar voetnoot(2). Een ander edict van 1658 herinnert er aan, dat als wet en staatsregel moet gelden, dat het niet toegelaten is en nooit toegelaten was een klooster op te richten zonder de toestemming des vorstenGa naar voetnoot(3). In zijne onderrichtingen aan den kardinaal-infant wijst Philips III op het groot aantal Fransche monniken, die zich onwettig in de provinciën vestigen en op de gedurige vermeerdering der kloosters, ‘die stikken en sterven, als de boomen in een hof waar er te veel staan’Ga naar voetnoot(4). In 1638 wordt het verboden, goederen van de doode hand te beleggen aan de kerken, aan dewelke opgelegd wordt, al hare sedert dertig jaar verworven goederen te doen kennenGa naar voetnoot(5). Die maatregelen beantwoorden de algemeene klachten. De Leuvenaars voeren in 1629 aan, dat de kloostergemeenschappen hunner stad zooveel eigendommen innemen, dat er op den duur geen voor de burgers zullen overblijvenGa naar voetnoot(6). Gent, dat reeds twintig vrouwenkloosters bezit, wil er in 1628 geen meer bijGa naar voetnoot(7). In het Land van | |
[pagina 380]
| |
Luik verzetten de inwoners van het kwartier Entre-Sambre-et-Meuse zich tegen de neerzetting der Brigittijnen op hun grondgebied, dat, naar zij zeggen, al genoeg overlast is met bedelordenGa naar voetnoot(1). In 1633 protesteeren de Staten-Generaal, in naam des lands, tegen de overweldiging der doode handGa naar voetnoot(2). Ten slotte trachten de kloosters zelven, die der bedelorden namelijk, het stichten van nieuwe gemeenschappen te beletten, uit vrees de aalmoezen, waarvan zij leven, te zien verminderenGa naar voetnoot(3). Het bovenmatig aantal kloosterlingen wordt zelfs een gevaar voor de Kerk zelve. Vele lieden treden slechts in de orden, om een gerust en verzekerd leven te slijtenGa naar voetnoot(4). Dat getuigt het feit, dat de monnikspij vooral aangenomen wordt in tijden van economische drukking. Het is onbetwistbaar, dat tal van lieden zonder roeping en die zich weinig om de kloostertucht bekommeren, aldus in de ordesgeestelijkheid dringen. De bisschoppen stellen in 1631 vast, dat in vele vrouwenkloosters de kloostering niet nauwkeurig opgevolgd wordtGa naar voetnoot(5). In 1645 beschuldigen zij de Kapucijnen en de Recollecten, misbruik te maken van de geldomhalingen, met de boeren te spelen en te drinken, zonder het oorlof van den ordinaris gebeden van veertig uren en processies in te richtenGa naar voetnoot(6). Vele monniken verwarren voorzeker de godsvrucht met dezer uitingen, en later (1672) zal Mabillon vaststellen, dat de inwoners der Nederlanden ‘godvruchtig zijn tot het bijgeloof’Ga naar voetnoot(7). Zijnerzijds draagt het hof der aartshertogen ruimschoots | |
[pagina 381]
| |
het zijne bij tot het invoeren, in het land, van die praktijken, met dewelke het catholicisme van het Zuiden de zinnen helpt tot het vervoeren van het godsdienstig gevoel. Wel is waar, bleven de Belgen wars van die akelige plechtigheden, die de sombere godsvrucht der Spanjaards hun gedurende de eerste tijden der regeering liet zien: ommegangen van geeselbroeders, van boetelingen die bezweken onder den last van reusachtige kruisen, van geestdrijvende monniken wier hoofd bloedde onder eene doornenkroonGa naar voetnoot(1). Doch het voorbeeld der vorsten verwekte weldra de navolging van den adel, om vervolgens bij het volk in zwang te komen. Albertus en Isabella bidden dagelijks verscheidene uren lang en doen elk jaar eene novene te O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel, wiens basiliek, door hen bekostigd, weldra een der beroemdste heiligdommen des lands wordt. Op Witten Donderdag doen zij de voetwassching in de kapel van het paleisGa naar voetnoot(2). Als de reliquieënkast van den heiligen Albertus van Reims komt, draagt de aartshertog die zelf, op den schouder, door de straten van Bergen, tot in de KarmelietenkerkGa naar voetnoot(3). Hij volgt met levendige belangstelling de zending, waarmede Gramaye zich in Holland en in Duitschland belast heeft om de aan den beeldenstorm ontsnapte reliquieën te verzamelen, en laat zich door hem meer en meer belangrijke toelagen aftroggelen; hij beveelt de klokken te doen luiden en processiesgewijs de soms zeer verdachte gebeenten te ontvangen, welke zijn gewetenlooze boodschapper hem, in kaasvatten verborgen, afzendtGa naar voetnoot(4). En Isabella is nog godvruchtiger dan haar echtgenoot. Bij hare aankomst te Luxemburg gaf zij daar reeds het bewijs van, toen zij, vóór het kruis der processie, die haar te gemoet kwam, uit hare koets stapte, tot groote verba- | |
[pagina 382]
| |
zing der heeren van haar gevolg, die te paard gebleven warenGa naar voetnoot(1). Rubens beschouwt ze als eene heilige. Alvorens een brief te beginnen, stelt zij een kruisje op het papierGa naar voetnoot(2). Als de jonge prins van Spanje ziek is, zendt zij hem wonderdadige poedersGa naar voetnoot(3). Sedert haar weduwschap, vertoont zij zich nog slechts in de pij van Franciscanernon in 't openbaar, put zij zich uit met het volgen van processies, houdt zij retraites waarbij zij op den blooten grond slaapt en een strenge vasten in acht neemt. Niets doet haar meer genoegen dan de vordering der godsvrucht in het land. Alles wat men haar dienaangaande opdischt, gelooft zij gereedelijk. In 1603 schrijft zij aan den hertog van Lerma, dat 1.830.000 menschen aan het jubileum deelgenomen hebben!Ga naar voetnoot(4) Overigens hoeft zij slechts rondom zich heen te zien, om blijken van 's volks godsdienstigheid te ontwaren. De Mariabeelden van Halle en van Sichem trekken schier zooveel pelgrims als dat van Scherpenheuvel. Toen in 1615 de pest te Bergen woedt, laten de burgers dier stad het overblijfsel van den heiligen Macharius uit Gent komen en stellen zij een abt als gijzelaar voor zijne teruggaveGa naar voetnoot(5). In 1634 wijdt de magistraat van Rijsel de stad aan O.-L.-Vrouw-ter-Tralie, als dankzegging omdat zij haar voor de ketterij behoed heeftGa naar voetnoot(6). Op den buiten worden overal kapellen, kruisheuvels, kruiswegen opgericht. De menigte die komt bidden vóór de wonderdadige altaren, schitterend met hunne versiering van exvoto's, bestaat uit al de standen der bevolking. Sermoenen, jubeljaren, novenen vervangen nu de wereldsche vermaken, welke de rederijkerskamers vroeger verstrekten. Er worden schier geen andere tooneelstukken meer opgevoerd dan de treurspelen der Jezuïetencolleges. De letterkunde handelt nog slechts over stichtelijke onderwerpen; zelfs de oude Justus | |
[pagina 383]
| |
Lipsius schrijft Latijnsche verzen ter eere van de Diva Virgo Hallensis. Weinige gezinnen tellen geen geestelijke onder hunne leden. Terwijl de bevolking der steden gelijk blijft of vermindert, ziet men die der begijnenhoven, mystieke burchten die in de leekenstad ontstaan zijn, gedurig vergrooten. En in den schoot der burgerij wemelt het van ‘devote dochters’, ‘kwezels’, ‘spinnessen’, welke zich vrijwillig wijden aan het onderhouden en versieren der kerken, aan het les geven in den catechismus, aan het verplegen der zieken, aan het afleggen der dooden. Evenals in de middeleeuwen, laat het mysticisme zich op ongemeene wijze vervoeren. Asceten, hervormers als Joanna Deleloe, Servatius Lairuels, Joannes Berchmans doen denken aan de dwepers, als Maria van Oignies en Lambrecht de Stotteraar der XIIe eeuw en der XIIIe eeuw en gaan, evenals zij, nog vóór hun dood als heiligen door. Terzelfder tijd dringt ook in het wereldsch leven die practische en teedere godsvrucht, waarvan de ‘Introduction à la vie dévote’ van den heiligen Fransciscus van Sales het volkomenste toonbeeld blijft. Gilbertus Masius, bisschop van 's-Hertogenbosch (1594-1614), is een van Franciscus' vrienden en een verspreider zijner denkbeelden. In 1630 laat de synode der provincie Mechelen de bijzonderste verhandelingen van den bisschop van Genève ten behoeve der predikers in het Latijn vertalenGa naar voetnoot(1). |
|