Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 289]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 290]
| |
Men had kunnen gelooven, dat het Bourgondisch tijdvak de volledige versmelting medebrengen zou; het tegendeel gebeurdeGa naar voetnoot(1). Evenals Gelder, wederstond Luik wanhopend, dank zij Frankrijk's hulp, tegen de pogingen der hertogen om het een protectoraat op te leggen, dat niets dan een verbloemde inlijving was. Tegenover de monarchale regeering van Philips den Goede en Karel den Stoute, nam de stad Luik vurig de verdediging van de gemeentelijke vrijheden. Men moest ze in asch leggen om hare heldhaftige hardnekkigheid te overwinnen. Doch de rampspoed van haar veroveraar schonk haar de onafhankelijkheid terug. De crisis van 1477, die den Bourgondischen Staat op den rand van den afgrond bracht, maakte zij ten nutte om zich van denzelven los te scheuren. Kort daarna, onder de regeering van Maximiliaan, huldigde de verdeeling van het Duitsche Rijk in kreitsen de herstelling harer zelfstandigheid. In stede van in den kreits van Bourgondië te worden ingedeeld, werd zij bij den kreits van Westfalen gevoegd. Daardoor kon zij in de gemeenschap der Nederlanden komen. Zij behoorde weer tot het Duitsche Rijk, en dat was de beste waarborg tegen nieuwe inpalmingsplannen. Terwijl Karel V, door de pragmatieke sanctie en het verdrag van Augsburg, den kreits van Bourgondië feitelijk aan het gezag des Rijks onttrok, bleef zij, als behoorende tot den kreits van Westfalen, onderworpen aan de Kamers van Speier en van Wetzlar en gehouden de ‘Romeinsche maanden’ te betalen. Was het plechtige en deftige Heilige Rijk, de ‘Roomsche Duitsche Natie’ steeds te machteloos om het bisdom te beschermen, toch gaf het aan hetzelve, tegenover de Nederlanden, een kostbaar voorbehoedmiddel: de dubbele adelaar, waarmede het tot het einde der XVIIIe eeuw zijne gebouwen versierde, werd nu het zinnebeeld zijner onafhankelijkheid. Toch lukte Karel V er in, door het verdrag van bondgenootschap van 1518, aan die onafhankelijkheid meer schijn dan werkelijkheid te gevenGa naar voetnoot(2). De opvolgers van Erhard van de Mark waren nog slechts de ‘kapelaans’ van Maria van Hon- | |
[pagina 291]
| |
garije en toonden zich uiterst gedwee tegenover de Brusselsche regeering. Doch met de troonsbestijging van Philips II begon een nieuw tijdvak zoo voor het Land van Luik als voor België. Hoewel het met dit laatste in innige betrekking bleef, onderscheidt het bisdom zich meer en meer van hetzelve. In stede van in een eindeloozen oorlog meegesleept te worden, verklaart het zich eeuwigdurend onzijdig. Terwijl het monarchaal stelsel te Brussel zegepraalt, streeft het naar de republiek. De twee grootste vijanden der katholieke Nederlanden, Frankrijk en de Vereenigde-Provinciën, willen het tegen Spanje verdedigen. Ten slotte, juist toen het economisch verval der Belgische gewesten aanbreekt, begint de Luiksche nijverheid blijk van een verbazende levenskracht te geven. Kortom, van de tweede helft der XVIe eeuw af, onderscheidt het bisdom zich van het overige van België door een eigen persoonlijkheid, waarvan alle sporen nog niet verdwenen zijn. Belette het behoud der godsdienstige gemeenschap die persoonlijkheid zich zoo blijkbaar te uiten als die welke, in weerwil der gelijkheid van taal, het katholieke Vlaanderen tegenover het Calvinistische Holland stelt, toch was zij machtig genoeg om, te midden der Waalsche bevolkingen, aan de Luikenaars hunne eigenaardige gezichtstrekken te laten behouden. Als men, bijvoorbeeld, van het Naamsche naar de Condroz-streek overgaat, kan men ten huidigen dage nog aan den bouwtrant der huizen en aan de geestesgesteldheid der inwoners gemakkelijk bemerken, dat men een historische grens overschrijdt. Een der eerste en belangrijkste maatregelen van Philips II, de oprichting der nieuwe bisdommen, kan als het uitgangspunt van de hierboven bedoelde evolutie beschouwd worden. Door de oprichting der diocesen Mechelen, Antwerpen, Namen, Roermond en 's-Hertogenbosch werd aan Luik de geestelijke macht ontnomen, welke het sedert zoovele eeuwen uitoefende over gansch het gedeelte der Nederlanden dat vroeger begrepen was in de aloude grenzen van de Civitas Tungrorum. Nog slechts het grondgebied van het Luikerland met dat van de hertogdommen Limburg en Luxemburg bleef over. Het Kapittel en de bisschop waren des te meer verontwaardigd, daar men niet eens | |
[pagina 292]
| |
hun gevoelen had gevraagd. De trage Robrecht van Bergen werd er schier ‘razend’ omGa naar voetnoot(1). Doch vruchteloos viel men den aartsbisschop van Keulen te voet en zond men Laevinus Torrentius naar Rome; natuurlijk kon de paus een voor de verdediging des geloofs zoo nuttige hervorming niet offeren aan de baatzuchtige klachten der Luiksche geestelijkheid. Toch volhardde het Kapittel verscheidene jaren lang in zijn verzet. In 1565 en 1566 verontrustte de officiaal van Luik nog den bisschop van 's-Hertogenbosch en hitste hij het volk tegen denzelve opGa naar voetnoot(2). De tijd stilde die ijdele beweging. Het Luiksche bisdom moest dulden, dat het buiten het Nederlandsche kerkwezen gesloten werd. Zelfs kreeg het de vertroosting niet, als dat van Kamerijk, tot aartsbisdom verheven te worden. Het bleef ondergeschikt aan Keulen. Evenals het prinsdom zelf, werd het naar het Duitsche Rijk gedrongen. Philips II ontmaakte zich wel van het gezag van den Luikschen bisschop, doch ontsloeg hem geenszins van het protectoraat dat Karel V het prinsdom opgelegd had. Hij ontveinsde zich niet, dat eene opstanding van den Franschen invloed in het prinsdom, of de aanstelling, te Luik, van een Duitschen bisschop, die onder het gezag van het Duitsche Rijk de landen van ‘herwaarts over’ in gisting brengen konGa naar voetnoot(3), ja zich wellicht tot het Lutherdom bekeeren en hetzelve overeenkomstig de bepalingen van den Augsburgschen godsdienstvrede zijne onderdanen opleggen kon, hoogst gevaarlijk voor zijne Bourgondische gewesten wezen zou. De wankelbare gezondheid van Robrecht van Bergen liet zijn nakend einde voorzien, en de koning belastte Margareta van Parma zich te beijveren dezes afstand te bewerken en een Spaanschgezinde tot coadjutor te doen benoemen. Het Kapittel, ontevreden over Robrecht, dien het ten onrechte vermoedde de instelling der nieuwe bisdommen in de hand gewerkt te hebben, liet zich gemakkelijk overreden. | |
[pagina 293]
| |
Geeraard van Groesbeek werd den 1n Mei 1562 coadjutor, en werd (6 Maart 1563) tot bisschop gekozen vóór dat zijn voorganger er in toegestemd had, zijn ambt neer te leggen (11 April 1564). Wel is waar, was Geeraard de candidaat niet dien de koning gewenscht had. Doch daar hij toch geene vrees te zijnen opzichte koesterde, toonde hij zich gansch voldaan en zond hij hem zijne gelukwenschen. Gansch verschillend van de hoogadellijke bisschoppen die door het toedoen van Karel V benoemd waren, was Geeraard de zoon eener bekrompen familie van Geldersche baronnen, die hem vroegtijdig tot de Kerk bestemd had. Langzamerhand was hij deken van het Kapittel geworden, en zijne verkiezing bewees dat dit laatste, zonder Spanje onvriendelijk te wezen, Philips II wilde beletten zich langer met de keus der bisschoppen in te laten. Ten tijde zijner verkiezing begon in de Nederlanden het tijdvak van staatkundige beroering, waaruit het protestantisme aldra zou trachten partij te trekken. Het prinsdom zou den weerstuit van die crisis onmogelijk ontwijken. Wel is waar, was de godsdiensttoestand er gansch anders dan in de Bourgondische provinciën. Het Lutherdom was er niet zoo diep ingedrongen en de Wederdoopers die, in 1534, beroerten te Maastricht en in den omtrek verwekten, lieten sedert dien van zich niet meer hooren. Naar het voorbeeld van Karel V had Erhard van de Mark krachtdadig tegen de ketterij willen optreden, maar de Staten van het land en vooral de stad Luik hadden hem zulks belet. De keizer vermocht geen rekening te houden met den afkeer, dien alleen het woord ‘inquisitie’ bij zijne onderdanen verwekte; zooveel macht had de bisschop over de zijnen niet. Hoewel schier allen katholiek, waren de Luikenaars toch vast besloten niet te dulden, dat hun prins, door het invoeren van een buitengewone rechtspleging in geloofszaken, de hand sloeg op de waarborgen van het aloude rechtswezenGa naar voetnoot(1). In 1523 hadden de Staten hem belet | |
[pagina 294]
| |
het Edict van Worms af te kondigen, en in 1527 lieten zij de bekendmaking maar toe, nadat zij haar, door toevoeging der woorden ‘behoudens wet en vrijdom’, alle kracht hadden ontnomen. De pogingen van den apostolischen inquisiteur, Jamolet, om het onderzoek der misdaden van ketterij te bemachtigen, werden verijdeld door het halsstarrig verzet der twee en dertig Luiksche ambachten. Het edict van 9 Juni 1533 regelde eindelijk, naar hun wensch, de te volgen rechtspleging. Voortaan moest men, alvorens een verdachten burger te mogen aanhouden, een ‘toereikend bewijs’ hebbenGa naar voetnoot(1), en dat bewijs moest geleverd worden vóór de ‘wet’, door acht schepenen vertegenwoordigd, en vóór den ‘vrijdom’, wil zeggen vóór de beide ‘meesters’ en veertien van de gezworenen der stad. Was de beklaagde een vreemdeling, dan was de ‘wet’ voldoende. De kerkelijke rechtbank van den officiaal was slechts bevoegd voor geestelijkenGa naar voetnoot(2). De misdaad van ketterij bleef dus onderworpen aan de grondbeginselen van het gemeen recht. Het verschrikkelijk beteugelingsstelsel dat den Nederlanden door de ‘plakkaten’ opgelegd was, overschreed de grenzen van het prinsdom niet. Hier kon de wegens geloofszaken aangeklaagde wereldlijke zich vóór de gewone rechtbanken verdedigen en, voor den burger toch, moest de schuld klaar bewezen zijn vóór dat de ‘vrijdom’ in de veroordeeling toestemde. Terdoodveroordeeling werd slechts uitgesproken als de ketterij verzwaard werd door een aanslag op de openbare veiligheid, zooals in 1534-1535 bij de Wederdoopers van Maastricht. Over 't algemeen eischte men de afzwering van den schuldige; bij weigering werd hij gebannen, doch hij kreeg den tijd om zijne have te verkoopen, die onder geenerlei voorwendsel mocht verbeurdverklaard worden. De bisschoppelijke kettermeesters zochten de protestanten op en daagden ze voor 't gerecht. De enkele pogingen der bisschoppen om de wereldlijke ambtenaars te verplichten hun de hand | |
[pagina 295]
| |
te leenen, mochten niet batenGa naar voetnoot(1). Van 1555 af, liet de godsdienstvrede van Augsburg overigens geen mogelijkheid meer bestaan, de plakkaten van Karel V in het Rijksland, dat het Land van Luik was, in te voeren. Doch zoo die vrede de ketters niet meer ter dood bracht, dwong hij hen het land te verlaten, en deze straf vonden de Luikenaars nog te streng. Geeraard van Groesbeek dorst hem niet verkondigen. En toch werd het katholiek geloof in het Land van Luik nooit ernstiger bedreigd dan in het begin zijner regeering. Van de Nederlanden had het Calvinisme zich weldra verspreid in het prinsdom, waar men reeds in 1560 zijne eerste aanhangers aantreftGa naar voetnoot(2). Hun vurige bekeeringsijver openbaarde zich weldra. Overal waar zij zijn, uiten zij stoutmoedig hunne verachting voor de Kerk en ijveren zij openlijk voor hunne leer. Dat getuigen, in het land van Franchimont waar zij uit Limburg binnengedrongen zijn, de menigvuldige ‘uitroepen’, die verbieden de priesters te beleedigen, de mis te storen, de kinderen aan niet door de geestelijke overheid aangenomen meesters toe te vertrouwen. Te Luik vragen verscheidene handwerkslieden, in 1561 en 1562, de vrijheid van godsdienst. Naarmate het Calvinisme in de Nederlanden wast, bevestigt het zich ook meer en meer aan de Maasoevers. Het Eedverbond der Edelen, op Luikschen bodem voorbereid, - te Spa, vervolgens te Sint-Truiden, - wordt door meerdere heeren van het graafschap Loon en van Haspengouw toegetreden. Willem van Oranje telt aanhangers onder de hooge poorterij van de hoofdstad des prinsdoms. Wanneer Margareta van Parma, door het oproer der Beeldenstormers verschrikt, in 1566 er in toestemt voorloopig de preeken te dulden, wordt Maastricht een der brandpunten van de Hervorming. Want in die stad, gemeenschappelijk bezit van de Nederlanden en van het Land van Luik, geldt de door de landvoogdes getroffen maatregel. De prediker Herman Modet bemoeit er zich met de inrichting der Calvinisten en bezielt ze zoo zeer met zijne woeste wilskracht, dat zij, na eenige weken, de wet stellen aan de katholieke meerderheid der burgerij. Van | |
[pagina 296]
| |
daar zet de beweging zich voort in het graafschap Loon, te Maaseik en te Hasselt, met denzelfden uitslag. Het schijnt alsof het protestantisme heel het bisdom zal overweldigen. Nieuwe herders komen uit Antwerpen en uit de Palts; de mare verspreidt zich, dat sommigen hunner heimelijk in de hoofdstad gedrongen zijn. Gewapende benden brengen Verviers in beroering door de kreten van: ‘Leve de Geus! Leve Brederode!’ Heel het land van Franchimont wordt door de ijveraars bewerkt. Zij openen scholen, niet alleen te Verviers, doch te Ensival en te Stembert, en de pastoors stellen met ontzetting vast, dat het getal avondmaalgangers vermindertGa naar voetnoot(1). Door de snelheid der gebeurtenissen verrast en voor een opstand vreezend, dorst de bisschop in den beginne niet krachtdadig optreden. De vastberadenheid en stoutmoedigheid der Hervormden deden hem - als aan Margareta van Parma - hunne werkelijke krachten overdrijven. Hij beproefde niet, de door den kreits van Westfalen tegen de ketters uitgevaardigde edicten toe te passen. Om hunne vorderingen te stuiten, ontbood hij eenige Jezuïeten uit Keulen en uit NijmegenGa naar voetnoot(2). Doch de katholieke reactie in de Nederlanden schonk hem weldra moed. Na de breuk tusschen de landvoogdes en de edelen van het Eedverbond, de intrede van Noircarmes te Doornijk, begreep hij het oppervlakkig karakter van de protestantsche beweging; hij zag dadelijk in, dat zij de massa des volks nog niet aangetast had en dat alleen de verbijstering der openbare overheid hare macht uitmaakte. Hij riep 's lands adel te wapen, vroeg hulp aan den kreits van Westfalen, welke hem den hertog van Gulik zond, en, terwijl de troepen van Margareta van Parma de orde te Maastricht herstelden, deed hij, na een kortstondige blokkade, de poorten van Maaseik en van Hasselt voor zich openen. Deze korte veldtocht volstond om een gevaar te verdrijven, | |
[pagina 297]
| |
dat in den beginne zoo schrikbarend geschenen had. De ergst betrokken of woelzieke protestanten verlieten het land om de benden der Boschgeuzen of de bemanning der Watergeuzen te vergrootenGa naar voetnoot(1). Een hunner, de beruchte Lumey, moest later, in 1572, door de inneming van Brielle, den opstand der Nederlanden verwekken. In 1567 hadden hier en daar, in het land van Franchimont, eenige beroerten en eenige kerkschenderijen plaats. Het volgend jaar, toen Willem van Oranje door het Land van Luik trok, zou een deel der poorterij hem de stede geleverd hebben, zonder de houding van den magistraat. Doch, zoo de zegepraal van het catholicisme volledig was, bracht zij de verschrikkelijke gewelddaden niet mede, welke, kort na Alva's komst, de Nederlanden in een bloedbad herschiepen. De bisschop vergenoegde zich, de verdachten vóór de onderzoekers te doen verschijnen; zij die hunne dwaalbegrippen niet wilden herroepen, werden gebannen. Eenige halsrechtingen hadden plaats in 1567 en in 1568, doch uit hoofde van opstand en geenszins van ketterij. Het gemeen recht werd niet geschonden; de ‘wet’ en de ‘vrijdom’ bleven de betichten beschermen; geenerlei poging werd aangewend om, in het prinsdom, zelfs een flauwe nabootsing van den Raad der Beroerten in te richten. Die bezadigdheid, welke de Spanjaards verontwaardigdeGa naar voetnoot(2), begrijpt zich nochtans zonder moeite, als men maar eenigszins rekening houdt met den staatkundigen en godsdienstigen toestand in het prinsdom. Morillon had het mis, toen hij Geeraard van Groesbeek van lauwheid en lamlendigheid beschuldigdeGa naar voetnoot(3). Oprecht godvruchtig en gansch akkoord met de besluiten van het Concilie van Trente dat hij, bijgewoond had, had de bisschop volgaarne rondom zich den geloofsijver medegedeeld, die hem bezielde. De Jezuïeten hadden in hem een beslisten beschermer: ja, voor hen gaf hij een ruim deel zijner schrale hulpmiddelen uitGa naar voetnoot(4). Hij werkte uit al zijne macht tot het verbeteren der zeden en der tucht in zijne diocese; leed hij | |
[pagina 298]
| |
hierbij schipbreuk, zoo was het niet bij gebrek aan goeden wil. Doch de Luiksche Kerk, met privileges overladen en gewend aan eene vrijheid die niet strookte met de te Trente verkondigde grondbeginselen, luisterde niet naar zijne vermaningen. De grootvicaris Laevinus Torrentius, een godgeleerde der nieuwe school die door Robrecht van Bergen naar Luik gebracht was en wier Poëmata sacra, in 1594 Antwerpen gedrukt, eene ode ter eere van Balthasar Gérard bevatten, was schier alleen om hem een steun te gunnen, die des te beter het ongenoegen doet uitkomen, waarmede het Sint-Lambrechtskapittel alle hervormingspogingen onthaalde. De kanunniken, meestal edelen, beschouwden hunne prebenden eer als leenen dan als kerkelijke waardigheden. Weinigen onder hen hadden hunne graden in eene faculteit verworven, en hunne overvloedige inkomsten hadden hen sedert lang aan een gemakkelijk en schier wereldsch leven gewendGa naar voetnoot(1). Belang en eigenliefde boezemden hun een onoverwinbaren afkeer in voor de nieuwigheden van het Concilie. Tot de verdediging hunner prerogatieven wendden zij hetzelfde particularisme en dezelfde gehechtheid aan de gewoonte aan, als vroeger de steden, toen zij, voor het behoud harer privileges, tegen den Staat streden. In 1566 hadden zij den bisschop belet, de nieuwe kerkelijke wet in de diocese te laten verkondigenGa naar voetnoot(2). De lagere geestelijkheid volgde het voorbeeld van omhoog. Zij verijdelde, in 1561, de ontworpen stichting eener hoogeschool te Luik, weigerde, in 1567, hare bijdrage tot het stichten van een seminariumGa naar voetnoot(3), en Geeraard van Groesbeek kon haar niet bewegen, eenige penningen te offeren aan de voortplanting van het Genootschap van Jezus in het prinsdom. Zulke verregaande onverschilligheid ontmoedigde de ijverigste katholieken. De pauselijke nuntius vroeg zich in 1583 af, of zij de diocese niet zou ten gronde richtenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 299]
| |
En 's lands houding was nog onrustwekkender. Tegenover een bisschop als Groesbeek, had het dadelijk, onder de aandrijving der hoofdstad, weer blijk gegeven van dien zelfstandigheidszin, waaraan het een einde had moeten stellen ten tijde van de door Karel V opgelegde prelaten. Wel is waar was het verbond van 1518 op 24 Augustus 1569 vernieuwd geworden, doch het was klaar dat de vorst alléén diens behoud wenschte. Om zijn gezag te bevestigen, had hij zich wel op den hertog van Alva willen steunen en, hadden het Kapittel en de Staten hem laten begaan, dan had hij hem, bij den krijgstocht van Willem van Oranje, bezettingen in het bisdom laten plaatsenGa naar voetnoot(1). Zoowel met politiek inzicht als om godsdienstredenen, was hij oprecht Spaanschgezind. Doch aldus handelde hij tegen den algemeenen wensch zijner onderdanen; in 1576 stelde hij zelf met treurnis vast, dat zijne verknochtheid aan den katholieken koning hem de genegenheid zijns volks gekost hadGa naar voetnoot(2). Inderdaad, Alva's despotisme boezemde de Luikenaars een afkeer en een schrik in, die des te begrijpelijker zijn daar hunne politieke vrijheden onbesnoeid gebleven waren. Steeds hadden zij blijk gegeven van de vurigste genegenheid voor de slachtoffers van den verschrikkelijken hertog. Bij de Luikenaars waren de graven van Egmond en van Hoorn even populair en de Spanjaards even verfoeid als in de NederlandenGa naar voetnoot(3). Het brutaal absolutisme, dat bij hunne naburen woedde, versterkte nog hunne aloude gehechtheid aan een politieke zelfstandigheid, die hun bedreigd scheen door Groesbeek's genegenheid voor de Brusselsche regeering. Dezer buitensporigheden verminderden, in hunne oogen, het bisschoppelijk gezag en zij waren overtuigd dat de vermeerdering der prerogatieven van hun vorst hen onvermijdelijk naar de dienstbaarheid leiden zou. De stijgende voorspoed der hoofdstad gaf deze de macht om stout te spreken en het land door haar voorbeeld aan te moedigen. De rust die zij sedert Erhard van de Mark genoot, had haar tot een nijverheidscentrum van een wellicht in West- | |
[pagina 300]
| |
Europa weergalooze bedrijvigheid gemaakt. De gaanderijen harer kolenmijnen strekten zich reeds zoo ver uit, dat men, in 1573, daaraan de verdroging der stadsfonteinen toeschreefGa naar voetnoot(1). Van jaar tot jaar vermeerderde het aantal smeden en wapenmakers. De bevolking werd nog vergroot door talrijke uitwijkelingen uit de Nederlanden. In 1577 stelde Margareta van Valois de stad boven Lyon, voor de uitgestrektheid en de bevolkingGa naar voetnoot(2), en in 1601 wilde men het aantal harer wijken van vijf op negen brengenGa naar voetnoot(3). Hare door werklieden bewoonde voorsteden Ste-Marguerite, Ste-Gertrude, Ste-Walburge, Ste-Véronique, St-Vincent, Ste-Foi, St-Remacle, vergrootten haar buiten hare omheining, langsheen de Maas en op de heuvelen die den stroom bezoomen. Rondom de stad vond men niets dan geweermakerijen, dan kolenmijnen en hoogovens. Andere vond men in de streek Entre-Sambre-et-Meuse. Ten Oosten, te Franchimont, was de streek der hamersmeden. De stijgende faam van de waters van Spa trok daar kranken uit alle deelen van Europa aan; reeds van het begin der XVIIe eeuw begon men water op flesschen te verzendenGa naar voetnoot(4), en die nieuwe handel bevorderde de ontwikkeling der kort te voren ingevoerde glasblazerijen. In de Vesdre-vallei, namen de lakenweverijen van Verviers een steeds grootere vlucht. Al die bedrijvigheid werd als het ware in de hoofdstad bekrachtigd, want al hare voortbrengselen werden daar aangebracht, om van daar langs de Maas naar de Hollandsche havens te worden vervoerd. Zooveel lieden kwamen uit de Dietsche gouwen van het graafschap Loon te Luik arbeid zoeken, dat men voor hen, in Sint-Lambrechts, Vlaamsche sermoenen moest inrichtenGa naar voetnoot(5). Terwijl België doodsch en arm werd, bood het prinsdom Luik het schouwspel van een noest landeken, wiens vlijt de bewondering der vreemdelingen gaande maakte. En zoo deze zich | |
[pagina 301]
| |
tevens over zijn twistziek karakter verwonderden, bevestigde dit verwijt, op zijn manier, slechts den overvloed van zijn wilskrachtGa naar voetnoot(1). De levenskracht der Luiksche nijverheid volstaat om te bewijzen, dat zij met de overleveringen der middeleeuwen gebroken heeft. Alleen in de plaatsen waar de nieuwe economische bedrijvigheid niet doorgedrongen is, blijven gemeente-particularisme en gilde-protectionisme overleven. Dinant, wiens koperslagerij tot in de XVe eeuw zoo bloeiend was, de steden van het land van Loon, die vroeger haar deel hadden aan den voorspoed der Brabantsche lakenweverij, kunnen zich niet losscheuren van een ouderwetsche inrichting. Hunne gilden blijven den arbeid in de stijve perken hunner verordeningen bedwingen, ja, in weerwil van de pogingen van eenige vooruitstrevende geesten, doemen zij hem om onbeweeglijk te blijven in den ouden slenter en langzamerhand zijne afnemers te verliezen ten voordeele van beter ingerichte mededingers. De tegenstelling welke wij reeds in Vlaanderen tusschen de jonge landelijke nijverheid en de oude steedsche nijverheid vaststeldenGa naar voetnoot(2), vindt men ook in het prinsdom terug. De lakenweverij van Verviers kan met de ‘draperie’ van Hondschoote of Armentières vergeleken worden, niet alleen voor de soort harer lichte stoffen, doch meer nog voor hare inrichting. Evenals hare Vlaamsche mededingers kende zij nooit het gildestelsel. De door haar benuttigde werklieden zijn eenvoudig loonarbeiders, die, in de stad of op den buiten, voor lakenkoopers werken. Het kapitalisme en, met hetzelve, het economisch individualisme en het proletariaat waren, reeds bij het einde der XVe eeuw, hare karaktertrekken en de voorwaarde van haren vooruitgang. De zeer eenvoudige inrichting die zich lichtelijk kon verwezenlijken in dit Ardeensch vlek, zonder verleden of gebruiken, vindt men geenszins te Luik, waar een lange, historische evolutie noodzakelijkerwijze invloed moest oefenen op de nieuwe strekkingen. De twee en dertig ambachten die zich, gedurende | |
[pagina 302]
| |
de middeleeuwen, in de hoofdstad ingericht hadden, verdwenen niet toen de machtige ontwikkeling der kolenmijnen, der wapenmakerij, der metaalnijverheid aan de stad een ander uitzicht gaf. Doch hun geest werd teenemaal gewijzigd. Zij verloren schier allen economischen invloed om zich tot politieke colleges te herscheppen. Reeds op het einde der XIVe eeuw, moest men tot een ambacht behooren om algeheel poorterrecht te erlangen. Elk der twee en dertig ambachten bevatte dus, naast de eigenlijke handwerkslieden, tal van patriciërs, van kooplieden en renteniers, vreemd aan den nijverheidstak waarbij zij ingeschreven waren. Die staat van zaken breidde zich meer en meer uit, en de ambachten bemoeiden zich minder en minder met de inrichting van het werk. In stede van, zooals te Brugge bijvoorbeeld, deze aan hunne verordeningen te willen onderwerpen, schikten zij zich gereedelijk naar dezer eischen. Bij hen ontwaart men dat aan het gildewezen eigen exclusivisme niet. Toegang tot het ambacht wordt zeer gemakkelijk verkregen; men verleent hem aan allen die hem aanvragen, zoo vreemdelingen als poorters. Voor nieuwe nijverheidstakken hoeft geene oprichting van nieuwe ambachten. Zij worden onder de bestaande ingedeeld, zonder zich daarom aan hunne bemoeiing te moeten onderwerpen. Zoo worden de wapenmakers, volgens zij geweerkolven of -loopen maken, onder de schrijnwerkers of onder de smeden gerangschikt, en die toestand schaadt geenszins hunne belangen, omdat het gildewezen feitelijk zijne oorspronkelijke kracht verloren heeft. De raad der stad heeft de ambachten daarvan langzamerhand beroofd; dezer meesters en gezworenen treden niet meer op als de tolken van onderscheiden vakgroepen, doch als de vertegenwoordigers van de twee en dertig colleges die gansch de poorterij bevatten. Kortom, de economische levenskracht der hoofdstad heeft de middeleeuwsche inrichting afgeworpen, die wel strookte met de plaatselijke kleinnijverheid, doch niet opgewassen was tegen de machtige voortbrenging voor den uitvoer. De door dezer kapitalistisch karakter verwekte loonarbeiders drongen in de oude ambachten, als nieuwe wijn in oude vaten. | |
[pagina 303]
| |
Het ‘regiment’ van Heinsberg, dat op het einde der XVe eeuw weder ingevoerd werd, had aan de twee en dertig neringen de rechtstreeksche verkiezing hunner meesters en hunner gezworenen ontnomen, om ze aan de twee en twintig commissarissen der stad toe te vertrouwenGa naar voetnoot(1). Doch om den democratischen aandrang der werkersmassa's tegen te houden, had de prins-bisschop eene macht moeten hebben die hij niet bezat. Werkelijk hadden de neringen sedert de troonsbestijging van Geeraard van Groesbeek langzamerhand hun ouden onafhankelijkheidszin hernomen. Tegen de wettelijkheid in, matigden zij zich het recht aan, hunne lasthebbers in den raad der stede bij besluiten te benoemen, en deze viel voortaan in de macht van de woelzieke en bedrijvige lage klasse, die het grootste deel der bevolking uitmaakte. Geenerlei belangrijke beslissing mocht nog zonder de toestemming der neringen genomen worden, en die toestemming moest eenparig zijn om geldig te wezen. Evenals vroeger in de Vlaamsche steden, weigerde de minderheid voor de meerderheid te bukken: weigering van een enkel der twee en dertig colleges was voldoende om de uitvoering van een door de anderen goedgekeurden maatregel te beletten. Die ontwaking der democratie veranderde niet alleen het gemeentewezen der hoofdstad, zij had ook de ergste gevolgen voor het politiek leven van het prinsdom. Inderdaad, van toen af hadden de Staten van het land met de neringen der hoofdstad af te rekenen. Deze verklaarden luide, dat de stemming van eene belasting slechts geldig was, zoo zij die goedgekeurd hadden. Hun verzet was voldoende om de eenparige stemming van het Kapittel, van den adel en van de kleine steden te verbreken. Deze laatsten, overigens, schikten zich meestal naar het gevoelen der hoofdstad, die zoo niet in rechte, dan toch feitelijk de leiding van den Derden Stand nam. Aldus werden hare beide burgemeesters de twee voornaamste personages van het prinsdom. Van daar de meer en meer hevige strijd, waartoe schier elk jaar hunne verkiezing aanleiding gaf. | |
[pagina 304]
| |
Nu dat de rijke burgerij zich beroofd zag van de behoudsgezinde waarborgen welke het ‘regiment’ van Heinsberg haar gegeven had, richtte zij zich als antidemocratische partij in en schaarde zij zich aan de zijde van den prins. Doch hoe meer zij den eerbied voor het souvereine gezag als onontbeerlijke voorwaarde der openbare orde beschouwde, des te meer de volksmassa zich liet vervoeren door republikeinsche verzuchtingen. Evenals de republikeinsche patriotten, volgde zij de antimonarchaal geworden advocaten. Doch, terwijl in Vlaanderen en in Brabant, de tusschenkomst van het Calvinisme het staatkundige vraagstuk door het godsdienstige vraagstuk deed verdringen, beroerde dit laatste de Luiksche gemoederen niet, en de afwezigheid van godsdiensttwisten liet in het Land van Luik de langdurige twist tusschen de partij des prinsen en de volkspartij ongestoord afloopen. Alles werkte de belangen dezer in de hand. Niet alleen sleepte zij het grootste deel der kleine burgerij en der volksmassa mede, doch de misnoegdheid onder den adel en de geestelijkheid, verwekt door de Spaanschgezindheid en den hervormingszin van den bisschop, maakte dat Geeraard van Groesbeek zeer lastig aan de volkspartij kon wederstaan. De onder Erhard van de Mark verwezenlijkte versterking van het vorstelijk gezag was dan ook weldra verloren. Reeds in 1563 was 't gedaan met de goede verstandhouding tusschen den bisschop en het land. De democraten der hoofdstad vergenoegden zich niet, de door den vorst gevraagde beden en manschappen door de Staten te doen weigeren; zij lieten het duidelijk inzicht blijken, zijn gezag af te schudden. Om hem te beletten een Spaansche bezetting in Luik binnen te brengen, weigerden zij hem, tijdens de onlusten van 1566, de sleutels van de stad te laten bewaren en vertrouwden zij die aan de beide burgemeesters. Toen een keizerlijk edict hunne aanspraken verwerptGa naar voetnoot(1), gaan zij daartegen in beroep vóór de Kamer van Speier, voor dewelke een eindeloos proces begon, dat in de XVIIIe eeuw nog niet afgeloopen was. Een nieuwe twist en een nieuw proces in 1571. | |
[pagina 305]
| |
Nu beslissen de neringen, dat het ambt van burgemeester niet meer aan bisschoppelijke schepenen mag toevertrouwd wordenGa naar voetnoot(1), en Groesbeek beklaagt zich over de nieuwigheden, die zij in het bestuur van de stad invoeren, door bijvoorbeeld zich het recht aan te matigen den raad der stad alle veertien dagen bijeen te roepenGa naar voetnoot(2). Op de schriften die hij naar Speier zendt om ‘zijn waar en vol domein’ te vestigen, antwoorden hunne rechtsgeleerden door de meerderheid van het volk op de vorsten te bevestigen en door, voor Luik, den titel van keizerlijke, vrije stad, laat staan van zelfstandige republiek, te eischenGa naar voetnoot(3). De gebeurtenissen in de Nederlanden, na den dood van Requesens, verergerden nog den toestand. Terwijl de hoofdstad en het grootste deel des lands openlijk hunne genegenheid voor de zaak der Staten betuigden, werkte Groesbeek uit al zijne macht voor don Juan. Zijne pogingen droegen ruimschoots bij tot het sluiten van den kortstondigen vrede van Marche, en, bij de blijde inkomst van den nieuwen landvoogd te Brussel, zag men hem in den stoet gaan. Na zich zoo openlijk als ‘Johanist’ aangesteld te hebben, is het niet te verwonderen dat hij het slachtoffer werd van de verontwaardiging, welke de verrassing van Namen zoowel in het bisdom als in België verwekte. Margareta van Valois, welke eenige maanden later naar Luik kwam, liet ons een schilderachtig tafereel van de toenmalige opgewondenheid des lands. Overal waar zij komt, merkt zij onstuimige blijken van de onbemindheid des vorsten. Zij is vergezeld van den ‘grootmeester’ des bisschops: meer hoeft niet om de burgers van Hoei, bij hare nadering, naar de wapens te doen grijpen en die van Dinant het huis te doen beschieten, waar zij haren intrek neemtGa naar voetnoot(4). Te midden van zulke vijandige bevolking, kon de minste onvoorzichtigheid eene ramp verwekken. Groesbeek zag de | |
[pagina 306]
| |
Staten-Generaal van Brussel aan zijne onderdanen een bondgenootschap voorstellenGa naar voetnoot(1), en hij wist dat talrijke neringen van de hoofdstad niet beter vroegen, dan openlijk hunne partij te kiezenGa naar voetnoot(2). Om ze niet tot het uiterste te drijven, onthield hij zich van elke nieuwe uiting van Spaanschgezindheid. Hij liet het verbond van 1518 in onbruik vallen, hoewel het in 1569 vernieuwd werd. Meer nog: hij dorst het land niet beletten in 1577 opnieuw zijne eeuwigdurende onzijdigheid uit te roepenGa naar voetnoot(3). Aldus verbrak het vorstendom de banden die het, sedert Karel V, aan de Nederlanden hechtten. Uit haat tegen de Spanjaards, uit vrees dat de bisschop zich onder de bescherming van de Brusselsche regeering zou stellen, dat het land zou medegesleept worden in den oorlog die in België woedde, kwam het terug tot den toestand, welke het geschapen had na den dood van Karel den Stoute en dien de vrede van Senlis aan hetzelve in 1493 gewaarborgd hadGa naar voetnoot(4). Doch het was het Land van Luik niet voldoende zich onzijdig te verklaren om als dusdanig door den vreemde erkend te worden, en het bondgenootschap van 1518 te verwerpen, om den koning daaraan te doen verzaken. Werkelijk moest deze er slechts in 1654 toe besluiten, Luik's onzijdigheid te erkennen. Tot dan toe, hield hij daarmede geenerlei rekening; reeds in 1578 verklaarde don Juan dat ze voor hem niet bestondGa naar voetnoot(5). Om ze aan hunne naburen te kunnen opdringen, hadden de Luikenaars ze gewapenderhand moeten kunnen doen eerbiedigen. Doch hunne krachten lieten hen niet toe, de naburige mogendheden te wederstaan en, al hadden zij het toegelaten, het land hadde het niet gewild. Nooit wilde de volkspartij den bisschop een leger toestaan, dat hij had kunnen gebruiken om het land te bedwingen. Dit laatste duldde nog liever de plunderingen der | |
[pagina 307]
| |
vreemde troepen, dan de verwezenlijking van het republikeinsch ideaal in gevaar te brengen. Onzijdigheid verloste het niet van de rampen des oorlogs; zij stelde het slechts in de mogelijkheid zich langen tijd te verzetten tegen de monarchale inzichten zijner vorsten. Deze laatsten traden tot dezelve nooit rechtzinnig toe. Zij duldden ze slechts, omdat zij die niet zonder gevaar konden schenden. Heel zijne regeering door, bleef Groesbeek stellig aanhanger van een verbond met SpanjeGa naar voetnoot(1). Hij liet de Spanjaards ongestoord een machtige bezetting te Maastricht vestigen en bewees hun onderscheidene diensten, die hem in 1578 den kardinaalshoed deden verwerven. Daarentegen verhaastte het Kapittel zich, een toestand te aanvaarden die zijne zelfstandigheid waarborgde en het buiten het bereik der kerkelijke hervormingen stelde, welke de regeering van Philips II zoo ijverig voorstond. Het wachtte zich wel, zich in te laten met den twist tusschen Spanje en de Vereenigde-Provinciën, en in het boek zijner beraadslagingen vindt men nog den tekst eener berisping aan den klokluider van Sint-Lambrechts die, niettegenstaande de onzijdigheid, de klokken had geluid voor eene zegepraal des katholieken koningsGa naar voetnoot(2). | |
IIOver haar geheel beschouwd, kenschetst de regeering van Geeraard van Groesbeek zich, uit godsdienstig oogpunt, door de mislukking van de hervormingsgezinde pogingen van den bisschop; uit wereldlijk oogpunt, door de herstelling van de onafhankelijkheid des prinsdoms en door de stijgende onderworpenheid van het vorstelijk gezag aan de republikeinsche strekkingen van de door de hoofdstad aangevoerde volkspartij. Doch het pausdom en Spanje hadden hetzelfde belang, een zoo voor het geloof als voor de katholieke staatkunde gevaarlijken toestand niet te laten voortduren. Reeds in 1577 had | |
[pagina 308]
| |
Philips II zich beijverd aan Groesbeek een opvolger te geven, op wiens bondgenootschap hij rekenen mocht. Hij had don Juan belast, voor het ambt van coadjutor, den jongen Ernst van Beieren aan het Kapittel aan te bevelenGa naar voetnoot(1). Derde zoon van hertog Albrecht V, behoorde Ernst tot die Beiersche dynastie die in Duitschland vooraan in de rangen der verdedigers van het catholicisme stond. Hij was nog een kind, toen besloten werd dat hij later in de Kerk eene plaats bekleeden zou die hem toeliet, er de pogingen zijns huizes te ondersteunen en er deszelfs gezag uit te breiden. Hij was nog geen dertien jaar oud, toen hij reeds den titel van kanunnik van Salzburg, van Keulen en van Wurzburg voerde en toen de paus hem, in December 1566, het bisdom Freising gaf. Hij werd er door zijn vader toevertrouwd aan den Luikenaar Andreas Fabricius, oud-hoogleeraar aan de hoogeschool van Leuven, vervolgens politiek agent te Rome en te Munchen, welke hem zijne vurige katholieke overtuiging mededeelde. De hooge leeftijd van Groesbeek, die liet voorzien dat het bisdom van Luik binnenkort zou openvallen, gaf hem weldra nieuwe uitzichten. Reeds in 1575 had zijn oom, de hertog van Gulik, den ouden Geeraard bewerkt en, door de belofte de abdij van Stavelot bij de bisschoppelijke proven te zullen inlijven, gemakkelijk tot zijne ontwerpen overhaaldGa naar voetnoot(2). Toch hadden die bedrijven noch het herhaalde aandringen van Philips II en van don Juan nog tot een bepaalden uitslaggeleid, toen Groesbeek den 29n December 1580 den geest gaf. Dadelijk waren de Staten-Generaal der Nederlanden en de hertog van Anjou er op uit, om de kuiperijen van Ernst's beschermers te verijdelen, door de hoofdstad te bewerken. De Staten boden haar aartshertog Mathias aan, die hun niet meer dienstig was, en die, bovendien, een vreedzaam nabuur wezen zouGa naar voetnoot(3); Anjou, zoo hij zich zelf niet uitdrukkelijk voorstelde, drong er op aan, dat men slechts een bisschop nemen zou, die besloten was 's lands onzijdigheid te behoudenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 309]
| |
Terwijl hunne pamfletten de openbare meening bestookten, richtte Alexander Farnese zich rechtstreeks tot de kanunniken van Sint-Lambrechts, overtuigd als hij was, dat hij niets te verwachten had van een volk, dat nog verschrikt en verontwaardigd was over de inneming van Maastricht. Benevens Ernst, stelde hij Granvelle voor, alsmede Lodewijk van Berlaymont, aartsbisschop van Kamerijk, wiens benoeming hij wellicht verkoos. Doch voor een handlanger van den katholieken koning bestond niet de minste kans. Daarentegen waren de kanunniken den Beierschen prins zeer genegen. De minderheid van 't Kapittel waardeerde den geloofsijver van Ernst; de meerderheid lette op de macht en den rijkdom van zijn huis. Hij was nauwelijks te Luik aangekomen of hij werd, den 25n Januari 1581, onder de kanunniken der hoofdstad opgenomen; vier dagen later, den 29n, werd hij tot bisschop verkozen. Hij hoefde zich slechts te toonen om dadelijk eens ieders genegenheid te verliezen. Er was, inderdaad, een groot verschil tusschen dien begaafden en ontwikkelden zeven en twintigjarigen prelaat, die in briefwisseling stond met Justus Lipsius, dien liefhebber van scheikunde, van sterrenkunde en zelfs van tooverkunst, en den strengen hersteller van de geestelijke zeden en tucht, dien Torrentius en zijne zeldzame aanhangers verhoopt hadden. Tot overmaat van ramp, leidde hij een liederlijk leven. Zijn overdaad aan spijs en drank en vooral zijne talrijke minnaressen verwekten opspraakGa naar voetnoot(1). In 1583 vertelde men, dat hij voornemens was te trouwen, en de pauselijke legaat verborg geenszins, dat hij hem voor een grooten zondaar aanzagGa naar voetnoot(2). Zij die gedacht hadden, dat hij de Luiksche onzijdigheid krachtdadig tegen Spanje beschermen zou, waren nog meer bedrogen. Gedurig naar Duitschland geroepen voor het beheer zijner tal rijke diocesen, verbleef Ernst niet veelvuldig te Luik en zocht hij ook niet de genegenheid te winnen in een land, wiens | |
[pagina 310]
| |
regeering hij slechts aangevraagd had om zijn invloed in het Duitsche Rijk te vergrooten. Hij kon met moeite Fransch sprekenGa naar voetnoot(1), en zijne verkleefdste partijgangers zelven waren geergerd om zijne ‘barbaarsche trotschheid’Ga naar voetnoot(2). In 1583 aartsbisschop van Keulen en keurvorst geworden, werd van toen af schier al zijn tijd ingenomen door den strijd tegen Geeraard Truchsess en tegen de protestanten van den Rijn. Om hun het hoofd te bieden, moest hij Farnese's hulp inroepen; meer nog dan Groesbeek, gaf hij dus blijk van Spaanschgezindheid. Hij verzette zich noch tegen de gedurige tochten der koninklijke troepen door het bisdom, noch tegen de plunderingen der muiters van Thienen, die tal van dorpen in Haspengouw en in het graafschap Loon verheerden. In 1590 beschuldigden de Vereenigde-Provinciën hem van klaarblijkelijke vijandschap jegens haarGa naar voetnoot(3), en in 1595, na de verrassing van Hoei door een Hollandsch korps, waarborgde hij den vrijen doorgang door deze stad aan de Spaansche legers en liet hij zijn landvoogd toe, den eed aan den katholieken koning te zwerenGa naar voetnoot(4). Toch herstelde hij het verbond van 1518 niet. In 1592 bestreed hij zelfs de handelwijze eener groep katholieken, die de onzijdigheid des lands wenschten op te heffenGa naar voetnoot(5), en het volgend jaar bekloeg Philips II zich er over, dat hij aan zijne verwachting niet beantwoord hadGa naar voetnoot(6). Doch Ernst wist wel, dat een officieele toenadering tot Spanje de hoofdstad en de volkspartij onvermijdelijk naar de Hollandsche ketters hadde gebracht. Hij was zoo voorzichtig, ze niet tot het uiterste te drijven, en liet de onzijdigheid goedschiks kwaadschiks bestaan als het eenige middel om de onvereenigbaarheid tusschen zijne politiek en die van het land te beletten tot een burgeroorlog te leiden. | |
[pagina 311]
| |
Zoo zijne houding hierbij de Spaansche belangen nadeelig was, dan was zij wellicht ingegeven door zijne bezorgdheid voor de godsdienstige belangen. Uit familie-overlevering en uit persoonlijke overtuiging moest Ernst van Beieren in het Land van Luik de herstelling des geloofs verwezenlijken, welke Groesbeek te vergeefs beproefd had. Hij behoorde tot die groep prelaten, wier lichtheid van zeden geenszins een grondig geloof en een algeheele toewijding tot de hervorming der Kerk uitsloot. Hij was zoozeer onderworpen aan de leiding der Jezuïeten, dat men hem soms den invloed verweet, dien zij op hem oefendenGa naar voetnoot(1); van het begin zijner regeering af, werden dezen dan ook door hem begunstigd. In 1581 deed hij hun als verblijfplaats het Hieronymietenklooster afstaan, waar zij reeds het volgend jaar een college openden, en hij riep de Kapucijnen in het bisdom. Hij verwon den tegenstand, dien het Kapittel en de lagere geestelijkheid aan de plannen zijns voorgangers geboden hadden. Hij was den nuntius Bonomi behulpzaam tot het uitgeven, in 1585, van de besluiten van het Concilie van TrenteGa naar voetnoot(2); in 1589 werd een klein seminarium gesticht te Sint-Truiden; in 1592 werd het seminarium van Luik geopend, en in 1605 werd, bij de universiteit te Leuven, eene kweekschool voor de priesters van de diocese gevoegd. De liefdadige stichtingen, welke Ernst's vermogen hem toelieten op te richten, maakten zijne hervormingsgezinde strekkingen populair. Hij stichtte in de hoofdstad een Berg van Barmhartigheid en het Beiersch Gasthuis, dat ten huidigen dage nog bestaat en zijn naam vereeuwigt. Aan de weinige protestanten die in het bisdom vertoefden, verstond hij den vrede van Augsburg op te leggen. Een zeker getal verbanningen werden te Hasselt en te Maaseik uitgesproken. Doch het verzet van de hoofdstad en de klachten van de Vereenigde-Provinciën beletten den bisschop hen met strengheid te behandelen, wat onlusten had kunnen | |
[pagina 312]
| |
verwekken en zijn werk in gevaar brengen. Dezelfde redenen die hem aanzetten de Luiksche onzijdigheid niet te schenden, deden hem het gevaar eener geloofsvervolging ontwijken. Hij gaf wel talrijke edicten tegen de ketters uit, doch bekommerde zich niet erg om hunne toepassingGa naar voetnoot(1). Hij vergenoegde zich, de scholen en den boekhandel aan het streng toezicht der Kerk te onderwerpen en de werking van het Genootschap van Jezus en van de Kapucijnen te ondersteunen. De zeer levendige handel, welken het land met de Vereenigde-Provinciën onderhield, liet overigens niet toe de protestanten al te zeer te vervolgen, zonder zijn voorspoed te schaden. Werkelijk werden dezen steeds met zooveel toegevendheid bejegend als in eene bisschoppelijke stad mogelijk was. De openbare beoefening van den hervormden godsdienst was er verboden, doch ‘men sprak er zoo vrijelijk over godsdienstzaken als in Duitschland en in Holland’Ga naar voetnoot(2). Zoo Ernst van Beieren de prikkelbaarheid der hoofdstad ontzag in geloofszaken, begrijpt men lichtelijk dat hij nog bezadigder was in staatkundige zaken. Het spreekt van zelf, dat hij graag genoeg den invloed had besnoeid dien de neringen en de burgemeesters van Luik op 's lands Staten oefenden. In 1585 trachtte hij te vergeefs, in de beraadslagingen, de algemeenheid van stemmen door de meerderheid van stemmen te vervangenGa naar voetnoot(3). Doch hij was geen autocraat van karakter, en weldra gaf hij het op, een gezag te willen hernemen dat hij met geweld zou moeten opleggen. Goed beheerder als hij was, beijverde hij zich alleen tot het verbeteren der bisschoppelijke inkomsten. In 1598 richtte hij de Rekenkamer opnieuw inGa naar voetnoot(4); hij vermeerderde zijne hulpmiddelen door nieuwe mijnen in zijne domeingoederen te openen en door mildelijk waterafleidingen te vergunnen aan de werkplaatsen, langsheen de bruisende riviertjes van den rechter Maasoever. Voor het overige, | |
[pagina 313]
| |
getroostte hij er zich in, de hoofdstad hare zelfstandigheid te laten behouden, ja vergrooten. Luik's ingrijpingen op het vorstelijk gezag werden door de schier gedurige afwezigheid des bisschops in de hand gewerkt. Sedert 1595 vonniste de Gewone Raad niet meerGa naar voetnoot(1). De twee en dertig neringen verzetten zich stoutmoediger dan ooit tegen de zonder hunne toestemming door de Staten aangenomen besluiten en belastingen. Het ‘regiment’ van Heinsberg geraakte teenemaal in onbruik en de burgemeesterverkiezingen werden hoe langer hoe onstuimiger. Overrompeld door de woelige menigte der werklieden, der leerjongens, ja der uitlanders, waaraan gereedelijk het poorterrecht verleend werd, beleedigd en bedreigd door de besluiten der neringen, trokken de gegoede lieden, renteniers, kooplieden en kapitalisten zich weldra uit het politiek leven terug, dat zij aan de volkspartij en aan de advocaten overlieten. Een verschrikkelijk oproer, dat in December 1602 ter oorzake van eene belasting uitbrak, deed den prins eindelijk handelend optreden. Hij kwam uit Wesfalen en vaardigde, op 21 Februari en 15 April 1603, twee edicten uit, waarbij de willekeur en de wanorde die tot dan toe bij de verkiezingen geheerscht hadden, door duidelijke regelen vervangen werdenGa naar voetnoot(2). Wilde hij de neringen aan zijne zijde hebben, achtte hij ze te machtig om ze openlijk aan te vallen, om het even; hij erkende hun het recht, dat zij zich aangematigd hadden, den raad der stad aan te stellen. Doch hij trachtte hare demagogische strekkingen te temperen. Daartoe beval hij, dat alle burgers, hoofden van een gezin, zich binnen de acht dagen moesten doen inschrijven in eene der twee en dertig neringen der stad; hij legde hun ook de verplichting op, dezer vergaderingen bij te wonen. Elk jaar, rond den tijd dat de magistraat moest vernieuwd worden, zouden in elke nering drie kiezers door het lot aangewezen worden welke zelven drie candidaten - de eene lid van den raad en de beide anderen gezworenen - aan de | |
[pagina 314]
| |
keus van twee en twintig door den bisschop benoemde commissarissen zouden voorstellen. Om een einde te stellen aan het bestendig gekijf tusschen de Staten en de neringen, werden aan deze laatsten voortaan twee weken gegund om over de besluiten der Staten te beraadslagen. Die regeling bevestigde de zegepraal der volkspartij. De prins offerde haar het ‘regiment’ van Heinsberg op en schonk haar - door haar het bestuur der hoofdstad over te laten - de leiding des lands. Door de mindere getalsterkte der rijke burgers, hadden de behoudsgezinde waarborgen, die hij bij zijne toegevingen gevoegd had, niet veel om het lijf. Men ziet niet, dat zij het minste uitwerksel hadden. Sedert 1603 bezaten de arbeiders, die de meerderheid in den schoot van al de neringen hadden, ook wettelijk het bestuur van de stad. 't Is geen wonder, zoo zij die naar hunne eigen belangen bestuurden. Het oproer, in 1612 verwekt door de vraag van eene belasting op deuren en vensters, die gelijkelijk armen en rijken had getroffen, is een beteekenisvol blijk hunner gestemdheidGa naar voetnoot(1). Het zelfbewuste, krachtdadige ‘gemeen’, dat meester van de stad was, gewende er zich spoedig aan geen rekenschap van het bisschoppelijk gezag meer te houden. Dit laatste was reeds in het begin der XVIIe eeuw zoo zeer verminderd, dat Luik, in de oogen der vreemdelingen, voor niet veel minder dan eene republiek doorgingGa naar voetnoot(2). | |
IIITerwijl Ernst van Beieren gelukkig omdat hij in het bisdom de katholieke hervorming ingevoerd had, gemakkelijk afstand deed van zijne vorstelijke prerogatieven, beijverde hij zich om Luik en ook zijne andere diocesen onder den invloed van zijn huis te houden. In 1595 had hij te Keulen zijn neef Ferdinand tot coadjutor, wil zeggen tot zijn aangewezen opvolger, laten | |
[pagina 315]
| |
benoemen, en het viel hem niet zwaar, hem ook aan het Sint-Lambrechtskapittel op te dringen. Den 22n Februari 1601 werd Ferdinand, hoewel hij nog geen priester gewijd was, tot kanunnik benoemd en, 's anderen daags, tot coadjutor. Den 12n Maart 1612 volgde hij zijn oom op. Evenals hij aartsbisschop van Keulen en derhalve keurvorst des Rijks, bisschop van Luik, van Munster, van Hildesheim en van Paderborn, behield hij aan het huis van Beieren den eersten rang in de Duitsche Kerk. De onverschilligheid zijns voorgangers voor regeeringszaken maakte onder dien bij uitnemendheid politieken bisschop plaats voor eene kloekmoedigheid, die de Luikenaars sedert lang hunnen vorsten niet meer gekend hadden. Hoewel hij zijnen onderdanen zoo vreemd was als Ernst en zoo dikwijls als hij buitenslands was, uitte hij niettemin het voornemen, al zijne prerogatieven te herstellen. De vrede, welken het Twaalfjarig Bestand aan de Nederlanden gaf, begunstigde zijne plannen, want alle vrees voor oorlog was verdwenen. Reeds bij het begin zijner regeering, gaf hij het bestuur des lands aan zijnen Geheimen Raad en liet hij zich te Luik vertegenwoordigen door een vertrouwden Duitscher, Valerius Zorn, welken de bevolking weldra als een gezworen vijand beschouwdeGa naar voetnoot(1). Men begrijpt licht, dat geenerlei hervorming tot herstelling van het bisschoppelijk gezag lukken kon, zoolang het democratisch stelsel der hoofdstad in zwang bleef. Reeds op 8 October 1613 verkreeg Ferdinand dan ook van den keizer de intrekking der edicten van 1603 en een grondige wijziging van het kiesstelselGa naar voetnoot(2). Van den stadsraad zouden voortaan alleen kunnen deelmaken ‘de in het land geboren lieden, die gehuwd zijn en kunnen lezen.’ De twee en dertig neringen blijven de raadsheeren leveren, doch dezer aanwijzing zou door de commissarissen des bisschops geschieden. Niet overeenkomstig deze bepalingen gedane verkiezingen zouden ongeldig wezen, en de bisschop zou alle onregelmatigheden en misbruiken vonnissen en beteugelen. | |
[pagina 316]
| |
Voor het overige, werden al de bepalingen van het ‘regiment’ van Heinsberg weder ingevoerd. Voor de volkspartij, was die hervorming dubbel onuitstaanbaar. Want het was niet genoeg, dat zij haar het gezag ontnam ten voordeele van de geletterde en gegoede ingezetenen, zij bevestigde opnieuw dat grondbeginsel van het bisschoppelijk merum dominum, dat, sedert de XVe eeuw, zoovele botsingen verwekt hadGa naar voetnoot(1). Moest zij maar eenigszins zegevieren, dan zouden de republikeinen van het Land van Luik zoozeer teleurgesteld wezen als die van België. Zij verhaastten zich ze aan te klagen als een aanslag van het despotisme tegen het natuurlijk volkenrecht en tegen het historisch recht der hoofdstad. Beroep werd aangeteekend bij de Kamer van Speier en voorloopig werd de stadsregeling van 1613 niet toegepast. De neringen stelden zich nog intransigenter dan vroeger aan. Zij bleven de werking der Staten belemmeren en zich tegen de door den vorst voorgestelde belastingen verzetten. Om zich de noodige hulpmiddelen te verschaffen, was Ferdinand in 1619 verplicht tal van domeinen te verpandenGa naar voetnoot(2). Frankrijk en de Vereenigde-Provinciën maakten die gebeurtenissen veldra ten nutte. Het Land van Luik nam een al te schoone plaats op de kaart van West-Europa in, om niet alles te beproeven om het te bemachtigen. Het beste middel om Ferdinand van Beieren, natuurlijken aanhanger van het huis van Oostenrijk, te verzwakken, was zijne onderdanen in hun verzet tegen hem ondersteunen. De toestand was immers dezelfde als toen Karel VII, Lodewijk XI en Karel VIII zich zoo behendig de zaken van het prinsdom aangetrokken hadden, en zeker zou de volkspartij even graag als vroeger de haar gedane voorslagen aanvaarden. De herinnering aan de rampen, waarin Frankrijk het land vroeger meegesleept had, was verzwonden; de volkspartij had nog slechts geheugen van de hulp, die de koningen van Frankrijk haar tegen het huis van Bourgondië geleend hadden. Wat de Vereenigde-Provinciën betreft, het ver- | |
[pagina 317]
| |
schil van godsdienst kon de kleine Maasrepubliek niet beletten, aantrekking te voelen voor die machtige republiek, aan dewelke bovendien de belangen van haren handel en hare nijverheid haar hechttenGa naar voetnoot(1). In 1618 waren de gemoederen zeer opgewonden geweest bij de onthulling van een zoogezegd komplot, dat gesmeed was om de stad aan de Hollanders te leveren. Het bedrog werd weldra ontdekt, doch het is kenschetsend dat daaraan geloof gehecht werd en dat het zulke levendige opschudding verwekteGa naar voetnoot(2). Kort na het vervallen van het Twaalfjarig Bestand, begonnen de vreemdelingen openlijk te konkelen. Een Fransche agent, de abt van MouzonGa naar voetnoot(3), verscheen te Luik in 1623, liet er zich in de burgerij ontvangen en hield er weldra open tafel, waarbij hij Lodewijk XIII aan zijne gasten voorstelde als de beschermer van de onzijdigheid en van de vrijdommen des Lands. Het volgend jaar deed hij de vrees van de aanhangers des bisschops nog stijgen, door het goud met milde hand weg te gooien en heimelijk te konkelen met de hoofden der volksklasse, onder dewelke de burgemeester Willem Beeckman een der eerste plaatsen innamGa naar voetnoot(4). Toch konden die eerste kuiperijen niet lukken. De zegepralen van den keizer en van de katholieken in Duitschland, bij het begin van den Dertigjarigen Oorlog, versterkten de stelling van Ferdinand van Beieren. In 1626 liet hij het reglement van 1613 opnieuw uitgeven, en in 1628 vaardigde hij acht en vijftig artikelen uit, die door hem aan de Kamer van Speier voorgelegd waren en waarin zijn souverein recht duidelijk bevestigd wasGa naar voetnoot(5). 's Prinsen krachtdadigheid verstoutte de schepenen; zij stelden Beeckman en verscheidene zijner vrienden in beschuldiging. De rechtsgeleerde Rausin, dien de stad | |
[pagina 318]
| |
naar Weenen gestuurd had om aan den keizer den titel van vrije stad en de nakoming harer privileges te vragen, keerde onverrichterzake terugGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande een inval van Tilly, die het prinsdom had willen dwingen tot het katholiek verbond toe te tredenGa naar voetnoot(2), liet het volk zich niet vervaren. Op 25 Juli 1629, belette het met geweld de beoefening van het nieuw kiesstelsel en juichte het Beeckman als burgemeester toe. Dank zij de tusschenkomst van het Kapittel, stemde de bisschop er in toe, Tilly tegen te houden, welke, bij de mare der onlusten, tegen de stad opgetrokken was. De troepen van het Verbond verlieten het prinsdom, doch werden er vervangen door de Spanjaards van den graaf van den Bergh, die er op hunne beurt hunne winterkwartieren opsloegen. Deze nieuwe schennis der Luiksche onzijdigheid dreef de onbandigheid tot het uiterste. De menigte overrompelde het Kapittel, dat van medeplichtigheid met de vreemdelingen beschuldigd werd, en liep gewelddadig de soldaten aanrandenGa naar voetnoot(3). Te midden van die verbittering, verdubbelen de aanhangers van Frankrijk hunne pogingen. Men verspreidt onder het volk brieven van Zorn aan Ferdinand, waaruit blijkt dat beiden besloten zijn de hulp der keizerlijken in te roepenGa naar voetnoot(4). Nu aarzelt de volkspartij niet meer. Op het aandringen van den abt van Mouzon, roept het de hulp van Lodewijk XIII in, en, op 12 Februari 1630, biedt deze zich aan, 's lands onzijdigheid te verdedigenGa naar voetnoot(5); denzelfden dag zendt hij den heer van Cadenet als officieele vertegenwoordiger van Frankrijk bij de stad. Die verzekering versterkt eens ieders moed. De verkiezingen van 1630 brengen Beeckman weer aan 't bewind evenals Sebastiaan La Ruelle, een advocaat, die gekend was voor zijne | |
[pagina 319]
| |
republikeinsche gevoelens en zijne toewijding tot Frankrijk. Het scheelt weinig of een burgeroorlog breekt terstond uit. De lieden der neringen hernemen tegelijk den naam en de traditiën van de ‘Ware Luikenaars’ der XVe eeuw en roepen door de straten ‘Leve de koning!’. Te vergeefs pogen hunne tegenstrevers geweld tegen geweld te stellen. La Ruelle laat kanunniken opsluiten, die heimelijk gewapende boeren uit Haspengouw in de stad gebracht hadden. Een hopman, die soldaten voor den prins moet aanwerven, wordt ter dood gebracht. Om de hoofdstad af te zonderen, roept Ferdinand de Staten te Hoei bijeen. Een nieuw keizerlijk diploma verbreekt de verkiezingen van 1630 en legt eens te meer de naleving van het reglement van 1613 op. Edoch, de dood van Beeckman, dien het volk natuurlijk aan vergif toeschrijft, verzwakt den wederstand. Niettegenstaande zijne beloften, zendt de koning van Frankrijk geen hulp. De koortsige opgewondenheid waarin men leeft, kan niet langer duren. Van weerskanten is men eindelijk tot toegevingen bereid. Dank zij de tusschenkomst van het Kapittel en van de Staten, besluit La Ruelle ‘eerlijke betering’ te doen, en stemt de bisschop in een algemeene kwijtschelding toe. Het edict van 1603 blijft van kracht mits eene toevoeging, gedagteekend 20 Juni 1631, volgens welke men vóór twee en twintigjarigen leeftijd aan de verkiezingen geen deel kan nemen, men vóór vijf en dertigjarigen leeftijd geen burgemeester worden kan, men zonder gehuwd of gegradueerd te zijn niet in den raad van de stad kan zetelenGa naar voetnoot(1). Eenige dagen later, op 7 Juli, werden de betrekkingen tusschen den vorst en het land, door de plechtige verkondiging van de Luiksche onzijdigheid, tijdelijk hersteldGa naar voetnoot(2). Luik ware wellicht langer rustig gebleven, zoo het daarbuiten rustig geweest was. Doch het prinsdom moest wel medegesleept worden in de gebeurtenissen, die rondom zijne grenzen voorvielen. De schitterende overwinningen der Hollanders in de Maasvallei, in 1632, hadden de volkspartij in vervoering gebracht. Maastricht in 't bezit der Spanjaards, had zij steeds | |
[pagina 320]
| |
als een bestendig gevaar beschouwd, en 't was dan ook met vreugde dat zij Frederik-Hendrik het beleg voor die plaats zag opslaan. Niets werd gespaard om de belegeraars van krijgs- en mondbehoeften te voorzien. Volgens den kardinaal-infant, waren zij, zonder de gedurige hulp der Luikenaars, nooit in hunne poging geslaagdGa naar voetnoot(1). Overigens werd de onzijdigheid, die zij hierbij zonder gewetensbezwaar schonden, door den bisschop niet beter geëerbiedigd. Hij had evenveel redenen om te wenschen, dat de Spanjaards te Maastricht bleven, als de Luikenaars om hen te zien vertrekken, 't Is op zijn aandringen, dat de keizerlijken van Pappenheim hunne pogingen kwamen voegen bij die van den markies van Aytona tegen de onwrikbare liniën van den prins van OranjeGa naar voetnoot(2). De verovering van Maastricht en van de naburige kleine plaatsen was voor Ferdinand van Beieren des te gevaarlijker, daar zij de protestanten van het Land van Luik opnieuw het hoofd deed verheffenGa naar voetnoot(3). Gerustgesteld door de nabuurschap der republiek, aangemoedigd door de herders, uit het Noorden gekomen om den hervormden godsdienst in de ingelijfde streek | |
[pagina 321]
| |
in te richten, begonnen zij de vrijheid van eeredienst te eischen en verborgen zij hunne godsdienstige overtuiging niet meer. Reeds in 1633 wordt voor de nieuwe leer geijverd; schriften worden in de stad verspreid en eene verordening stelt vast, dat de stad een groot aantal protestantsche burgers teltGa naar voetnoot(1). Het gevaar wordt nog vergroot door de anticlericale stemming van een deel der katholieken zelf. Sedert de regeering van Ernst van Beieren, waren tal van nieuwe kloosters te Luik opgericht. In 1614 waren de Engelsche Jezuïeten en de wereldlijke Ursulienen er gekomen; in 1617, de Minderbroeders en de Karmelieten; in 1619 de reguliere Ursulienen; in 1624, de Zusters van het Heilige Graf; in 1626, de Kapucijnen; in 1627, de Benedictijner nonnen, de Celestijner nonnen en de Karmelieter nonnen; in 1632, de Recollecter nonnen. De gunst die zij bij den bisschop, de kanunniken, den adel, de rijke burgerij genoten, alsmede de soms zeer aanzienlijke goederen die zij van hunne beschermers gekregen hadden, hadden weldra het wantrouwen en de afgunst van het gemeen verwekt. Het stevig gebouw der Minderbroeders, op de hoogte der Pierreuse-wijk opgericht, geleek eer, naar men zeide, eene vesting dan een kloosterGa naar voetnoot(2), en de verdachte dikte zijner muren boezemde een onbestemde onrust in. 's Prinsen onbemindheid strekte zich ook uit tot de geestelijke orden, die hij genegen was. Vooral de Jezuïeten stonden slecht aangeschreven om den wille van de achting die hij hun toedroeg; men beschuldigde hen, samen met hem de vernieling der openbare vrijheden te bewerken. Evenals vroeger in de Nederlanden dus, richtten de politieke driften zich tegen de geestelijkheid, althans tot de kloosterorden, en keerden zij ten voordeele van de protestantsche minderheid. Eens dat de godsdiensttwisten zich in de burgerlijke beroerten van het prinsdom mengden, werden dezen ongemeen erg. De schimpnamen die de partijen elkander sedert 1633 gaven, volstaan om de hevigheid harer vijandschap te bevestigen. De Chiroux, wil zeggen de aanhangers des prinsen, beduidden onder | |
[pagina 322]
| |
den naam van GrignouxGa naar voetnoot(1), de volksmassa, het ‘muitziek canaille’, het ‘gespuis’, de vreemdelingen die naar Luik gekomen waren om werk te zoeken, de aanhangers van de vrijheid van geweten, de vijanden der kloosters en de protestanten, die allen met min of meer republikeinsche strekkingen bezield waren en die, om hun doel te bereiken, staat maakten op Frankrijk en op de Vereenigde-Provinciën. Hun haat werd des te grooter, hoe machteloozer zij zich tegenover hen bevonden. Meest allen rijk, zagen zij zich bedreigd door eene menigte die, daar zij niets te verliezen had, alles dorst wagen. De kuiperijen van de agenten van Richelieu en van den hertog van Bouillon, landvoogd van Maastricht voor de Vereenigde-Provinciën, verstoutten daarentegen de Grignoux. Mouzon zette zijne commensalen openlijk aan, Lodewijk XIII tot beschermer te nemen. Fransche kooplieden kwamen, zoogezegd voor zaken, in de taveernen met klinkende bewijsvoeringen redetwistenGa naar voetnoot(2). De moord op een kapitein, dien men verdacht troepen voor den prins te verzamelen, werd als een volksfeest met vreugdevuren gevierdGa naar voetnoot(3). Trots de omkooping, de drinkpartijen, het geknoei der Chiroux, schonken de verkiezingen van 1633 de zegepraal aan de Grignoux. La Ruelle werd burgemeester en daardoor de wezenlijke meester van Luik, en toen, in 1635, de legers van Lodewijk XIII België overweldigden om zich bij die van Frederik-Hendrik te voegen, verwachtte men, dat hij de inlijving der stad Luik bij Frankrijk zou uitroepen. Allerminstens is het waarschijnlijk dat hij genegen was ze tot het bondgenootschap met Frankrijk en de Republiek te doen toetredenGa naar voetnoot(4). De kardinaal-infant beproefde te vergeefs hem met Ferdinand van Beieren te verzoenen. De weinige troepen die hij in 1636 tot dezes hulp zond, en die er overigens slechts in gelukten | |
[pagina 323]
| |
Luik's omstreken gruwelijk te verheeren, maakten de zaak des bisschops nog hachelijker. De gewelddadigheid der Spanjaards zette het Kapittel aan, zich bij den paus te beklagen, terwijl zij een verbond tusschen de goede steden en de hoofdstad tot stand bracht en La Ruelle de gelegenheid gaf, Richelieu ter hulp van ‘de vrijheid en onzijdigheid’ te roepenGa naar voetnoot(1). Geheime agenten hielden de Brusselsche regeering op de hoogte van een toestand, die van dag tot dag erger voor de Spaansche belangen werd. De kardinaal-infant begreep wel, dat de vorderingen der democratie het aanzien van Frankrijk en van de Vereenigde-Provinciën gedurig vermeerderden, dat de onzijdigheid waarmede de volkspartij schermde, nog slechts een ijdel woord was, dat het eenige middel om de verstandhouding der Luikenaars met de vijanden des katholieken konings te verbreken, hunne onderwerping aan het absolutisme van een bisschop wezen zou, die de Kerk en het huis van Oostenrijk zoo zeer toegedaan was als Ferdinand van BeierenGa naar voetnoot(2). Doch hij wist wel, dat zij slechts voor het geweld zouden zwichten en, benevens dat het hem walgde tegenover hen aanvallenderwijze op te treden, had zijn leger, dat tegelijk èn de Franschen èn de Hollanders het hoofd moest bieden, werk genoeg zonder het nieuwe vermoeienissen op te leggen. De medeplichtige van den graaf van den Bergh in 1629, de graaf van Warfusée, die te Luik gevlucht was, kende die omstandigheden. Die gewetenlooze avonturier zag daarin het middel om weder in genade te komen. Een verraad had hem Brussel doen ontvluchten; een ander verraad zou hem weder dezes poorten openen. De moord van La Ruelle, den onbetwisten hoofdman der Grignoux en den voornaamsten tegenwerker van de Spaansche plannen te Luik, zou hem voorzeker de erkentelijkheid van den infant doen verwerven. Deze was zekerlijk van zijn ontwerp onderricht, en zoo hij hem niet aanmoedigde, deed hij toch niets om de misdaad te belettenGa naar voetnoot(3). Spaansche soldaten, op 16 April 1637 heimelijk binnen de stad | |
[pagina 324]
| |
gebracht, vermoordden lafhartig den burgemeester, dien Warfusée ten eten genoodigd had. Doch het volk liet de schuldigen den tijd niet om te vluchten. De misdaad was pas bedreven, of de menigte vierde hare wraaklust den toom. De knechten van den verrader, de soldaten, een schepen en nog andere verdachten werden om zoo te zeggen aan stukken getrokken. Het lijk van Warfusée werd naar de markt gesleurd en met de beenen aan eene galg gehangen. De Karmelieten, beschuldigd van medeplichtigheid aan den sluipmoord, verlieten dadelijk de stadGa naar voetnoot(1); het Jezuïetenklooster werd teenemaal uitgeplunderd en de rector met messteken gedoodGa naar voetnoot(2). Het lijk van den burgemeester, door priesters bewaakt, bleef drie dagen lang tentoongesteld in Sint-Lambrechts, en het volk, waaronder ‘kleine kinderen die hunnen vader kwamen beweenen’Ga naar voetnoot(3), defileerde onophoudend voor hetzelve. Eens La Ruelle dood, vervoerden al de strekkingen die in hem verpersoonlijkt waren, zich tot het uiterste. Eenigen tijd lang bood Luik hetzelfde schouwspel als Gent onder het bestuur van Ryhove en van Hembyze. De verbittering dreef de gemoederen tot de uitzinnigste besluiten en liet de stoutmoedigsten het gezag bemachtigen. Een protestant, de boogschutterskapitein Bartel Roland, richtte eene ‘krijgsgemeente’ in, en onderwierp de bevolking aan een wezenlijken staat van belegGa naar voetnoot(4). Onder het bestuur van den burgemeester Bex en van zijne vrienden, handelde de hoofdstad als onafhankelijke republiek en haalde zij, met Mouzon's tusschenkomst, hare banden met Frankrijk nauwer toe. Vurige pamfletten bevestigden de almacht van het door zijne burgemeesters vertegenwoordigde volk en gaven den bisschop, die beschuldigd werd beroep te doen op de Spanjaards en de moordenaars, aan de openbare verachting prijs. Toen riep Ferdinand de hulp in van den keizer en van den | |
[pagina 325]
| |
kardinaal-infant. Behoudens een Spaansche bezetting te Hoei, kreeg hij niet veel meer dan vermaningen tot wederstand. Doch het land kon niet in onbandigheid blijven. Den 26n April 1640 bracht de vrede van Tongeren voor de tweede maal verzoening tusschen den bisschop en de hoofdstad. De onzijdigheid van het prinsdom en van al zijne vestingen, ook die van Hoei, werd opnieuw bevestigd. Men maakte zelfs de gelegenheid ten nutte om te verklaren, dat de Luikenaars, hoewel zij bleven ‘onder de vleugelen en de aan het Heilige Roomsche Rijk verschuldigde getrouwheid en gehoorzaamheid’, voortaan vrij zouden wezen van elke belasting aan de Duitsche kreitsen en vorsten, uitgezonderd in geval van oorlog tegen de Turken. Het in 1631 gewijzigd verkiezingsreglement van 1603 bleef behoudenGa naar voetnoot(1). Kortom, de bisschop streek eens te meer de vlag op politiek terrein. Bij het sluiten van den vrede, scheen hij vooral een einde te willen stellen aan de protestantsche beweging, die de onlusten ten nutte gemaakt had om zich in de hoofdstad te uiten. Het verdrag erkende het catholicisme als het eenig geloof van de stad, en de meest gecompromitteerde Hervormden namen de wijk naar Maastricht. De bevrediging was overigens slechts oppervlakkig. De partijen waren al te zeer tegen elkander verbitterd, dan dat een vergelijk vrede stichten kon. De verordeningen waarbij, de volgende jaren, verboden werd kenteekenen te vertoonen, nog de namen Chiroux en Grignoux te bezigen, wapens te dragen, vreemde landloopers bij de burgerij te doen opnemenGa naar voetnoot(2), getuigen dat de wrok en de gramschap nog steeds zeer hevig, ja, onheilspellend waren. De protestanten verwekten nieuwe onrust, vermits men in 1643 al de inwoners moest verplichten, belijdenis van het catholicisme af te leggen. Bij de verrassing van Walcourt door de Franschen, in 1646, kon de volkspartij haar ongeduld niet langer onderdrukken. Na een wezenlijk gevecht, waarbij tweehonderd man op het slagveld blevenGa naar voetnoot(3), brachten de verkiezingen de Grignoux aan 't be- | |
[pagina 326]
| |
wind. Onder de aanvoering van Bex en van Bartel Roland trotseerde de hoofdstad den bisschop meer dan ooit. Ferdinand's kanselier werd vermoord, de schepenen gebannen; de gemeente verving de bevoegdheid der gewone rechtbanken door hare eigen rechtsmacht. Men legde lasten op de geestelijkheid; men plunderde de vaartuigen die door de stad trokken. Doch de Luiksche democratie moest weldra de begoocheling zien verdwijnen, waarin zij sedert dertig jaren leefde. Zij had niet begrepen, dat zij slechts almachtig was omdat Frankrijk en de Vereenigde-Provinciën haar bijstonden en omdat Ferdinand, die in de Duitsche oorlogen gewikkeld was, niet krachtdadig tegen haar kon optreden. In den engen kring der plaatselijke politiek besloten en door hunne driften verblind, zagen de leiders niet, dat hare macht slechts afhing van de macht harer beschermers en van de wederwaardigheden des vorsten. Werkelijk bevond zij zich in denzelfden toestand als in de XVe eeuw, toen zij, de vijandschap der huizen van Frankrijk en van Bourgondië en de bondgenootschap van Lodewijk XI ten nutte makend, Karel den Stoute dacht te kunnen wederstaan. Doch eens te meer had de vreemde politiek haar slechts uit eigenbelang aangemoedigd en opgejaagd. Het oogenblik was daar, waarop de regeeringen van Parijs en van den Haag hare diensten konden missen en haar alleen tegenover haren bisschop zouden laten, evenals Lodewijk XI haar vroeger alleen gelaten had tegenover den verschrikkelijken hertog. De verdragen van Munster en van Westfalen herstelden den vrede tusschen de Vereenigde-Provinciën en Spanje en tusschen den keizer en den koning van Frankrijk; derhalve hadden hare beschermers geenerlei reden meer om hare gedurige beroering in de hand te werken en kon de bisschop zijn leger, dat tot hiertoe aan den Rijn gevochten had, tegen haar aanwenden. Nu was 't uit met zijne lankmoedigheid, die de Grignoux zoo lang verstout had. Reeds op 10 November 1648 verklaarde Ferdinand, dat al de besluiten van de Luiksche rechtsmacht ongeldig waren. In Mei van het volgend jaar verbiedt hij te gehoorzamen aan de verordeningen der hoofdstad, en, daar die bevelen geenerlei uitwerksel leveren, verklaart hij op 28 Juni dat hij desnoods zijne | |
[pagina 327]
| |
toevlucht tot geweld zal nemen. In Augustus verschijnt zijn neef Maximiliaan-Hendrik vóór de wallen, aan het hoofd der keurvorstelijke troepenGa naar voetnoot(1). Toen moesten de neringen wel inzien, hoe onnoozel en onberaden hare politiek geweest was. Opgewonden en strijdlustig, hadden zij er niet aan gedacht dat geweld slechts voor geweld wijkt en dat het niet voldoende is zich onzijdig te verklaren om eeuwig buiten gevaar te wezen, en op vreemde hulp te rekenen om die te verkrijgen. Ontwapend tegenover haren vorst, dien zij, in haar onverstand, om zijne schijnbare zwakheid steeds veracht hadden, bleef haar niets over dan zich te onderwerpen. Den 23n September 1649 was het verkiezingsstelsel der hoofdstad teenemaal omgewerkt. Sedert dien namen de neringen, onbekwaam verklaard om zich met de ‘openbare rust en welzijn’ te bemoeien, geen deel meer aan de aanstelling des magistraats. De beide burgemeesters en de dertig gezworenen der stad werden in gelijk getal genomen in eene lijst van vier en veertig personen, door den bisschop en door den stedelijken raad aangewezen. De rechtsmacht des raads werd door die der schepenen vervangen. De twee en dertig neringen verloren het recht te vergaderen, zelfs ter gelegenheid van de vragen om belastingen, en verloren derhalve de bevoegdheid, het heffen van de door de drie Staten des lands toegestane beden van hare stemming te doen afhangenGa naar voetnoot(2). De republikeinsche vrijheid, welke de Luikenaars, door de omstandigheden begunstigd, te midden der onlusten zoo lang hadden kunnen behouden, werd dus door de hoogere macht des vorsten verplet. De krachten der hoofdstad stonden geenszins in verhouding tot die van een Ferdinand van Beieren. Zij had zich wellicht kunnen verdedigen tegen een plaatselijken bisschop, die slechts over eigen hulpmiddelen beschikte, en misschien ware zij er in gelukt, zich als vrije Rijksstad te doen erkennen. Doch de verwikkelingen der Europeesche politiek, die haar den machtigen keurvorst van Keulen tot prelaat ge- | |
[pagina 328]
| |
geven hadden, hadden meteen over haar lot beschikt. Zij kon dit slechts eenigen tijd ontgaan, dank zij de wisselvalligheden der internationale conflicten waarin zij meegesleept werd, en die haar de baatzuchtige hulp der vijanden van het Oostenrijksche huis verstrekten. Die kleine democratie was niet bij machte zich haren vorst op te dringen en kon derhalve slechts bij onbandigheid en wanorde bestaan. Zij slabbakte te midden van een woelige krachtdadigheid, en verloor hare krachten in een ijdelen partijstrijd, zonder iets blijvends of duurzaams te stichten. Een geregelde regeering was onmogelijk te midden van de geweldenarijen eener menigte die zich niet bedwingen kon. Niet alleen leefden de Grignoux bestendig in opstand tegen hunnen vorst: door de wet aan de Staten te willen stellen, stonden zij tegen het prinsdom zelf op. De voortduring van zulk een staat van zaken had zekerlijk den ondergang of de verbrokkeling des lands verwekt. De zegepraal van Ferdinand vermeed het eene en het andere. De herstelling van het vorstelijk gezag was werkelijk de herstelling van het gezag van den Staat. Overigens maakte de bisschop geen misbruik van zijne gemakkelijke zegepraal. Hij liet de privileges van de hoofdstad en van het land ongedeerd en wachtte zich wel, de aloude instellingen ten voordeele van het absolutisme af te schaffen. Toch ging, van toen af, het Luiksche gemeentewezen den weg van dat van België op. Zonder de oude vormen af te leggen, kreeg het meer en meer een monarchalen geest. Het werd beheerscht door het gezag des vorsten, evenals de stad Luik zelve voortaan in bedwang gehouden werd door de vesting, welke Ferdinand, in 1650, op de hoogte van Sainte-Walburge liet bouwen. |
|