Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 223]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 224]
| |
geestdrift. De menigte verdrong zich op de met bloemen bestrooide wegen om de infante toe te juichen. Ouderlingen weenden van aandoening, toen zij haar zagen voorbijtrekkenGa naar voetnoot(1). De hoofdstad, waar zij den 5n September 1599 aankwam, deed haar een onthaal, vroeger tijden waardig. Vertooningen in de open lucht, vreugdevuren, verlichtingen duurden drie dagen lang in de met zegebogen versierde en met tapijten behangen stad, waarheen ontelbare nieuwsgierigen uit de Vlaamsche en de Waalsche provinciën toegestroomd waren. Zij, die vermochten het aangezicht der infante te zien, werden getroffen door de goedheid en de statigheid, die op hare trekken te lezen stonden. De praal en luister die haar omringden, de ongehoorde pracht harer kleederen troffen de verbeeldingskracht des volks dat, samen met het Calvinisme, den republikeinschen eenvoud afgelegd had. Men vertelde met bewondering dat alleen de gesteenten die den zadel van haar paard versierden, 200,000 gulden gekost hadden, en in dien fabelachtigen rijkdom dacht men de belofte van nieuwen voorspoed te bespeuren. Isabella was geboren den 12n Augustus van dat jaar 1566, waarmede het tijdperk van burgerlijke en godsdienstige beroerten begon, dat zij, naar men meende, sluiten moest. Zij was het lievelingskind van Philips II geweest. Voor haar vooral hadden in de ziel des konings die gevoelens van liefde gebloeid die hem, als privaat mensch, zoo zeer van den vorst deden verschillen. Hij had gedroomd haar tot keizerin, of toch tot koningin van Frankrijk te maken. Hij had haar op de hoogte zijner plannen gehouden en haar die arbeidzaamheid medegedeeld die haar, tot het einde harer kommervolle grijsheid, soms tot vier uren des morgens aan hare schrijftafel hield. Hare opleiding had haar tegelijk een grondig Spaansch en een grondig katholiek karakter gegeven. Toch, trots de fierheid en de ernstigheid van haar voorkomen en de strenge praktijken van hare mystieke godsvrucht, bezat zij een vriendelijk en op- | |
[pagina 225]
| |
geruimd gemoed, dat haar bekoorlijk maakte en wellicht de populariteit verklaart die zij in België genoot, hoewel zij er altijd eene vreemdelinge bleef. Hare waardige en zuivere zeden, hare verknochtheid aan haren echtgenoot, dien zij met raad en daad bijstond en voor welken zij zich steeds in de schaduw stelde, dwongen eens ieders eerbied af. Het hof van Brussel richtte zij zeer zonderling in: men was er tegelijk getroffen door de koninklijke plechtstatigheid, door de stijfheid der etiquette en door de strengheid van de schier kloosterachtige zeden, doch alles getemperd door de lieftallige goedhartigheid eener prinses, die in hare private vertrekken hare eerejuffers als hare kinderen behandelde en, in oorlogstijd, dezelve rondom zich schaarde, om samen pluksel te makenGa naar voetnoot(1). Nauwelijks waren de aartshertogen te Brussel gevestigd, of zij verhaastten zich de noodige maatregelen te treffen om aan hunne regeering dat nationaal uiterlijk te geven, dat hun de volksgunst moest doen verwerven. Eerst en vooral zouden zij den adel voldoening geven. De hertog van Aarschot, de graaf van Arenberg en de prins van Oranje, de oudste zoon van den Zwijger, die, door den hertog van Alva naar Spanje gezonden, van waar hij in 1596 met Albertus teruggekeerd was, traden in den Raad van State. De markies van Havré werd aan 't hoofd der financiën gesteld; de graaf van Arenberg werd admiraal, de graaf van Berlaymont stadhouder van Artesië, en de graaf van Egmond landvoogd van Namen benoemd. Halsbanden van het Gulden-Vlies werden verleend aan Aarschot, Oranje, Havré, Solre en Egmond. Vervolgens, schrikte de winter de aartshertogen niet af, om zich in de verschillende provinciën te laten huldigen. Zij waren ongeduldig, de eeden af te leggen en te ontvangen die, voor elke provincie, in de oogen des volks de souvereiniteit moest bevestigen, die zij nog alleen van den koning hielden. Reeds den 26n November bezwoeren zij te Leuven, als hertogen van Brabant, de Blijde-Inkomst; dezelfde plechtigheid herhaalden zij den 30n te Brussel en den 10n December te Antwerpen. Van toen af tot den 24n Februari, was | |
[pagina 226]
| |
het een onafgebroken reeks van plechtige inhalingen in de voornaamste steden, te midden van toejuichingen, van het gezang der geestelijkheid, van de rookwalmen der vreugdevuren en het gebulder der kanonnen; daarna keerden Albertus en Isabella terug naar Brussel, behoorlijk als wettige heeren erkend door het hertogdom Brabant, de heerlijkheid Mechelen, het graafschap Vlaanderen, de kasselrijen Rijsel-Dowaai-Orchies, Doornijk en het Doornijksche, het graafschap Artesië, Valencijn en het graafschap Henegouw. Zij achtten dit vooralsnog voldoende en zouden later het graafschap Namen, het hertogdom Luxemburg en het graafschap Gelderland bezoeken. Het onthaal dat zij overal genoten hadden, stelde hen teenemaal gerust omtrent de gestemdheid des lands. Op 20 Maart 1600 gaven zij hetzelve een blijk van vertrouwen en noodigden zij de provinciën uit, zich in April, te Brussel, in Staten-Generaal te vergaderen. De toestand, dien zij moesten blootleggen, was zeer hachelijk. De Vereenigde Gewesten hadden zich niet gewaardigd, in 1598, de hun gedane voorstellen te beantwoorden. En even nutteloos had, op 9 Februari 1599, kardinaal Andreas gepoogd hunne koppigheid te overwinnen door, in naam der infante, allen handel met haar te verbieden. Die maatregel had geen ander uitwerksel dan dat de rebellen, den 22n Maart, de Belgen tot opstand aanzetten en den 2n April een plakkaat afkondigden, waarin de Spanjaards en hunne goederen, overal waar men die vatten kon, prijs verklaard werden. Anderzijds hadden de krijgsverrichtingen niets voortgebracht. De in 1599 tegen Bommel gerichte pogingen waren afgeslagen: alles wat men had verricht, was het bouwen van het fort Sint-Andries, aan den samenloop van Maas en Waal. De aartshertogen hadden hunne huldigingsreizen nog niet volbracht, toen Maurits van Nassau reeds den aanval hernam: op 22 Januari 1600 werden het fort Crèvecoeur (vóór 's-Hertogenbosch) en den 8n Mei het nauwelijks voltooide fort Sint-Andries veroverd. Tot overmaat van rampspoed, deed geldgebrek nieuwe muiterijen voorzien. De houding van Philips III vermeerderde nog de onrust der aartshertogen. Zij wisten dat de nieuwe koning den door zijn | |
[pagina 227]
| |
vader gedanen afstand niet goedkeurde. Zij hadden van zijne misnoegdheid alles te vreezen, zoo zij zich niet, door een schitterend feit, onmisbaar maakten. Om hunne jonge en broze souvereiniteit te bevestigen, moesten zij zich in Spanje's oogen die gunst waardig maken, door de Nederlanden hetzij met goedheid, hetzij met geweld te bevredigen. Albertus, die van nature weinig oorlogzuchtig was, beproefde eerst met goedheid zijn doel te bereiken. Einde 1599 verkreeg hij dat zijn broeder, keizer Rudolf II, een plechtig gezantschap naar Holland zond. Het voorgegeven doel was, de teruggave aan het Rijk van sommige sterke plaatsen te eischen; werkelijk echter moest het de rebellen nopen, met den aartshertog te onderhandelen. De poging mislukte ten volle, evenals die welke beproefd werd om Elisabeth met de Vereenigde-Gewesten in oneenigheid te brengen. De te Boulogne geopende besprekingen werden weldra afgebroken, zoogezegd om eene quaestie van voorrang. Kortom, bij de opening van den zittijd der Staten-Generaal, bleef geenerlei uitzicht op eene overeenkomst langs vredelievenden weg meer over. Toch waren de afgevaardigden der provinciën naar Brussel gekomen met het vast voornemen, dien vrede te verkrijgen, dien het uitgeputte land eenstemmig eischte. Ter uitzondering van eenige prelaten, als de bisschop van AtrechtGa naar voetnoot(1), die besloten waren alles te verduren, liever dan de wapens voor de ketters neer te leggen, aanzocht de vergadering de machtiging rechtstreeks met de Vereenigde-Provinciën, zooniet over een eeuwige overeenkomst, dan toch over een lange wapenschorsing in onderhandeling te treden. Doch hoe hadden de aartshertogen dat voorstel kunnen aannemen? Immers, dit laatste verried bij de Staten den wensch, zelven 's lands politiek te leiden en, in de regeering, de plaats te hernemen die zij er gedurende de onlusten bekleed hadden. Het misverstand, dat reeds in 1598 ontstaan was, openbaarde zich opnieuwGa naar voetnoot(2). Eenige dagen waren voldoende geweest om de parlementarische strekkingen in botsing te brengen met het | |
[pagina 228]
| |
monarchaal grondbeginsel. Overigens, zelfs al waren de aartshertogen geneigd geweest aan den wensch der Staten te voldoen, hunne onderworpenheid aan Spanje had hun zulks belet. De koning had niet nagelaten eene daad van hoogverraad te zien in eene onderhandeling waaraan hij geen deel genomen had. Alles wat de Staten verkregen, was van zich in betrekking met de Hollanders te mogen stellen, om hunne inzichten te kennen (24 Mei)Ga naar voetnoot(1). En dan nog laakte Albertus hen, omdat zij zich gerechtigd hadden gewaand, afgevaardigden te benoemen zonder hem eerst dezer namen voor te leggen. Terwijl de vergadering zich gansch had willen toewijden aan den vrede, had de regeering anderzijds ze bijeengeroepen om haar toelagen te vragen, waarmede zij het leger had kunnen versterken en de door Spanje te dragen krijgsonkosten te verminderen. Doch hier rezen onverwachte aanspraken op. Niet alleen weigerden de Staten de kosten der admiraliteit en de herstellingen der grensvestingen te hunnen laste te nemen, doch zij wilden gemachtigd zijn, de rekeningen na te zien van de toelage van 250,000 kronen, die de koning zich verbonden had, elke maand aan de aartshertogen te betalen. Zij eischten ook de opheffing der tribunalen Hazienda en Visita, die kortelings ingesteld waren om te beslissen over de regelmatigheid der betalingen, aangewezen op uit Spanje gezonden gelden. Ten slotte drongen zij aan op een grondige hervorming der krijgstucht en op de afschaffing der onuitstaanbare misbruiken, die de vreemde troepen in het land pleegdenGa naar voetnoot(2). In stede van eenvoudigweg het leger te versterken, verstonden zij dus het aan hun toezicht te onderwerpen, terwijl zij de uitgaven van een verafschuwden oorlog zooveel mogelijk op Spanje wilden schuiven. Men had zich kunnen verstaan, waren de aartshertogen werkelijk onafhankelijke vorsten geweest. Doch konden zij, in den toestand waarin zij zich bevonden, aarzelen tusschen den wensch der Staten en den dienst des konings? Om eene gevaarlijke botsing met de vergadering te vermijden, veranderden zij dadelijk hunne voorstellen: zij beloofden hervormingen, | |
[pagina 229]
| |
schaften het college der Visita af en verklaarden zich tevreden met een maandelijksche bede van 100,285 gulden voor het onderhoud der gewone bezettingen, van 128,000 gulden voor het uitrusten van 10,000 man en van 60,750 gulden voor de 3000 paarden der ordonnansbenden. Nu moest de instemming der vergadering verkregen worden en herbegonnen de eindelooze besprekingen van vroeger. Het gewestelijk particularisme dat reeds, tijdens de beroerten, zoo dikwijls de verontwaardiging van Willem van Oranje verwekt had, belette alle overeenkomst onder de provinciën: elke harer wilde het kleinst mogelijk aandeel in de algemeene uitgaven dragen. Doch de nood drong: de aartshertogen besloten het kort te trekken. Den 2n October verscheen Richardot vóór de Staten en verklaarde, dat de prinsen als aangenomen beschouwden een maandelijksche bede van 300,000 gulden, onder de proviciën in te deelen volgens een door de regeering aangenomen aanslag. Hij verborg geenszins dat de weerspannige provinciën met strengheid zouden behandeld worden, en verklaarde daarop de vergadering ontbondenGa naar voetnoot(1). Men begrijpt, dat de Staten ‘onthutst’ warenGa naar voetnoot(2). 't Was de eerste maal sedert hunne instelling dat men ze naar huis zond met eene ‘bede’, die zij niet aanvaard hadden! Zij werden gewaar, dat zij de slachtoffers van een Staatsgreep waren en gingen niet uiteen zonder protest aan te teekenen. Zij stelden bovendien een vertoog op, dat als de uiteenzetting hunner eischen kan aanzien worden. Benevens de middelen die zij voorstelden om de geweldenarijen der troepen te verhelpen, vroegen zij de vermindering van de uitgaven van het hof ‘op den voet van die der hertogen van Bourgondië’ en de invoering van verschillende maatregelen die het land moesten toelaten, het geldelijk beheer na te zien. Zij stelden onder andere voor, dat de afgevaardigden der provinciën om de vier maanden te Brussel zouden bijeenkomen om kennis te nemen van den staat der bedeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 230]
| |
Zooals te verwachten was, verwierpen de aartshertogen schier al de punten van dat vertoog. Zij namen hartelijk afscheid van de Staten, doch met het vast voornemen, ze nimmer meer bijeen te roepen. De proefneming was afdoende geweest: de Staten van 1600 waren voor hen wat de Staten van 1559 voor Philips II geweest waren. Zij hadden hen overtuigd, dat een souvereine en onbeperkte regeering niet kan samengaan met een nationaal parlement dat zich, als de tolk des lands en de verdediger zijner belangen, tegenover den vorst aanstelde alsof deze zijne daden moest verantwoorden, in stede van slechts van God, ‘den oppersten rechter der vorsten’Ga naar voetnoot(1) af te hangen. Hadden zij niet ‘onaannemelijke voorwaarden’ gesteld en zoowel de vreemde als de inlandsche politiek der aartshertogen aan hunne plannen willen onderwerpen, op gevaar af van hen met Spanje in moeilijkheid te brengen? Had die houding niet duidelijk bewezen, dat de provinciën, niettegenstaande haren terugkeer tot de Kerk, nog steeds afkeer hadden voor de zuivere monarchie, en het gezag met den vorst wilden deelen? Onder de leden der vergadering was de bisschop van Atrecht, Matthijs Moulart, schier de eenige die verontwaardigd was, omdat men ‘Hunne Hoogheden het gezag wilde ontnemen’Ga naar voetnoot(2). De groote meerderheid der vergadering meende natuurlijk met hen als met haars gelijken te mogen onderhandelen. Verscheidene leden waren geërgerd geweest, omdat de de eeredames der infante de openingszitting bijwoonden, en dat voorzitter Richardot, in bijwezen der aartshertogen, ‘met gebogen knie’Ga naar voetnoot(3), zijne aanspraak hield. Men bemerkte ook, dat de afgevaardigden al te kitteloorig waren op het stuk van de onafhankelijkheid des lands. Zij hadden namelijk de bewoordingen van een brief van Philips III, die hen aanzette ‘in zijn dienst’ te blijven, kwalijk opgenomen, en hadden hun griffier gelast den Spaanschen gezant te antwoor- | |
[pagina 231]
| |
den in het Fransch, ‘de gewone taal van het Bourgondisch huis’Ga naar voetnoot(1). Niettegenstaande de in 1598 door Albertus gedane beloftenGa naar voetnoot(2), hielden, van 1600 af, de Staten-Generaal dan ook op een geregelde Staatsinstelling te wezen. Men liet ze vervallen en het is slechts door buitengewone voorvallen dat zij, twee en dertig jaar later, weder een even kortstondig als onbeduidend bestaan zullen hebben. In de katholieke Nederlanden als in Frankrijk, behield het monarchaal gezag hun hetzelfde lot voor: zij werden niet afgeschaft, doch werden niet meer bijeengeroepen. | |
IIDe Staten waren nog vergaderd, toen de mare te Brussel kwam, dat Maurits van Nassau, met een leger van 12.000 voetknechten en 3000 ruiters, de Hont overgestoken en in Vlaanderen gedrongen was (19 Juni 1900). Zijn hoofddoel was, naar het schijnt, de verdedigers van Oostende te ontzetten en dan samen met hen de omliggende havens te veroveren en aldus heel de zeekust in 't bezit der Vereenigde-Gewesten te stellen. De Duinkerksche zeeroovers en vooral een kleine vloot galeien, het jaar te voren door Frederik Spinola vóór Sluis gebracht, verontrustten Vlissingen's handel, en Zeeland wilde zich van die gevaarlijke buren ontmaken. De onderneming was gewaagd, daar de troepen tusschen de zee en het Spaansch leger konden ingesloten worden. Doch Maurits hoopte, dat de Vlaamsche steden bij zijne nadering zouden opstaan en allerminstens zijne aftochtlinie vrijwaren. Hij liet naar Brugge en naar Gent schrijven om aan hun oud bondgenootschap met de noordelijke provinciën te herinneren en hen aan te sporen zich bij hunne bevrijders te voegen. Weldra moest | |
[pagina 232]
| |
hij inzien, dat hij niets van hen te verwachten had. Nu zij weder katholiek geworden waren, zagen zij in de Hollanders niets dan de vervolgers van hun geloof. Zij verwierpen elk verbond met de protestanten als een gruwelijke misdaad, en waren bereid die ketters, die hun hunne hulp dorsten vragen, uit het land te drijven. Terwijl de boeren tegen de overweldigers oprukten, bereidden zij zich ter verdediging. Brugge, dat tot hiertoe geene bezetting gewild had, verhaastte zich nu er eene te aanvaarden. In spijt van de verwachtingen van Maurits, die wist dat de Spaansche troepen wegens achterstallige soldij weer aan 't muiten waren en gedeeltelijk aan de Geldersche kust verstrooid lagen, slaagden de aartshertogen er in, ongeveer 10,000 man rondom Gent te vereenigen. Tegenover den vijand, hadden de muiters zich onderworpen en gevraagd in de eerste gelederen te mogen staan. Isabella zelve sprak de soldaten aan en, hare oorringen vastnemendGa naar voetnoot(1), beloofde die desnoods te zullen verkoopen om de troepen te betalen; en het leger trok geestdriftig op. Het versloeg gemakkelijk de door den vijand te Plasschendale, Breedene en Snaaskerke gelaten posten. Maurits had op zulke krachtsinspanning niet gerekend. In een vijandig land verzeild, te midden van gesloten steden door den vijand verrast, werd zijn toestand hachelijk, en meteen die der Republiek, wier beste troepen hij bij zich had. Langs de landzijde was de aftocht niet meer mogelijk. Hij leidde zijne troepen langs het strand tusschen Oostende en Nieuwpoort, om ze te redden door middel van de Zeeuwsche vloot, die vóór de kust kruiste. Ernst van Nassau moest de Spanjaards te Leffinge tegenhouden. Deze sloegen hem na een verwoed gevecht terug en kwamen, zonder halt te maken, in den namiddag het hoofdleger aanvallen, dat in de duinen gelegerd was, met de zee achter zich (2 Juli). Doch de Spanjaards waren uitgeput door een langen marsch, door de hitte en door het gevecht van 's morgens, en konden dus den wederstand niet overwinnen, die door een der grootste veldheeren der eeuw geleid, en door | |
[pagina 233]
| |
het dreigende gevaar opgezweept werd. Het gevecht was hardnekkig en langdurig. Albertus had kost wat kost eene zegepraal willen behalen, die de rebellen wellicht verplicht had, de wapens neer te leggen; hij voerde derhalve zelf de voorwacht aan en drong zoo ver voorwaarts, dat hij met eene spies aan de keel gekwetst werd. De admiraal van Aragon werd gevangengenomen. Eindelijk, in den avond, begonnen de aanvallers te zwichten en moesten zij den aftocht blazen. Zij hadden meer dan 3000 man verloren en lieten een honderdtal banieren in 's vijands handen. Maurits zette hen overigens niet achterna. Het was hem voldoende, dat hij zijn leger gered had, welk iedereen verloren dacht. Hij verhaastte zich in te schepen, ‘terwijl hij bij dat berucht gevecht niets anders behaald had, dan den roem der overwinning’Ga naar voetnoot(1). 't Is onder den indruk van die zegepraal dat, eenige dagen later (21 Juli), te Bergen-op-Zoom de onderhandelingen tusschen de afgevaardigden van de Staten-Generaal der onderdanige gewesten en die van de Staten-Generaal der Vereenigde-Provinciën afgebroken werden. Nu was alles tegenstelling geworden tusschen die mannen die, eenige jaren te voren, eendrachtig dezelfde zaak verdedigden. Bij het godsdienstverschil, dat hen scheidde, kwam nu nog de verachting welke de Hollandsche republikeinen, door hunne welvaart en zegepralen trotsch geworden, voor hunne vroegere landgenooten koesterden. Ja, de bepaalde scheiding der zeventien provinciën werd bevestigd door de samenstelling der afvaardigingen zelve. Een Brabantsch edelman, baron van Bassigny, leidde het Belgisch gezantschap; dat der Republiek had als hoofdman een der beroemdste staatkundigen van het Hollandsch patriciaat, den raadpensionaris Oldenbarnevelt. Hoe hadden menschen, die tot inkeer gekomen en slechts spraken van gehoorzaamheid aan den vorst, zich kunnen verstaan met mannen, die de Souvereiniteit des volks verkondigden en door dezelve hunne onafhankelijkheid wettigden? Overigens wilden de rebellen in de aartshertogen slechts de vertegenwoordigers van den koning | |
[pagina 234]
| |
van Spanje zien; zij vernederden de Belgische afgevaardigden door hun te herinneren, dat zij geene volmacht tot onderhandelen hadden. Van Oldenbarnevelt, ‘van hoogmoed opgeblazen, gaf al te zeer te kennen dat zij niet voornemens waren onderworpenheid te verdragen, doch wel de Republiek in stand te houden’Ga naar voetnoot(1). De slag van Nieuwpoort rechtvaardigde maar al te zeer hun zelfvertrouwen. Den 27n Juli begreep Albertus, dat hij niets meer te verhopen had ‘dan door middel van de wapens, zoo het God belieft’. Ongelukkig in den oorlog en ongelukkig in de onderhandelingen, hadden de aartshertogen reeds bij het begin hunner regeering alle krediet bij het hof van Madrid verloren. Voortaan beschouwden de koning en zijne raadsheeren de laatste poging van Philips II om de Nederlanden te bevredigen als mislukt. De omstandigheden gaven de tegenstanders derzelve gelijk. Zonder rekening te houden met de moeilijkheden van den toestand waarin zich Albertus bevond, hielden zij hem voor onbekwaam. Men hield rekening met de vijandschap van Engeland, noch met den steun dien Frankrijk den rebellen openlijk verleende, met zijne onvoldoende hulpmiddelen, noch met de uitputting des lands. Reeds vóór den slag van Nieuwpoort was er spraak geweest, hem, mits zekere vergelding, te nopen aan de regeering der provinciën te verzakenGa naar voetnoot(2). Na de ramp ging het er nog erger aan toe. Sedert dan, ontziet Philips III in 't geheel niets meer. Hij behandelt zijn schoonbroeder eenvoudig als een landvoogd; hij geeft hem bevelen, benoemt officieren, zonder zelfs zijn oordeel te vragenGa naar voetnoot(3). Ja, zonder de smeekingen van Isabella, had hij zich wellicht van hem ontmaakt. Zulke houding moest Europa natuurlijk de laatste begoocheling ontnemen omtrent den aard van de souvereiniteit der aartshertogen. Zij protesteeren vruchteloos: in de vreemde hoven behandelt men hen als vazalen van den koning van Spanje. | |
[pagina 235]
| |
Hendrik IV en na hem Lodewijk XIII eischen, dat zij hen ‘Monseigneur’ heetenGa naar voetnoot(1). In 1604 bij de vredesonderhandelingen met Engeland, schrijft Richardot ‘dat, als de Engelsche commissarissen de Spanjaards zien handelen alsof alles van den koning en niets van Uwe Hoogheden was, zij heimelijk lachen, wat wel de meening zou doen bevestigen, dat de overdracht der Nederlanden maar geveinsd is’Ga naar voetnoot(2). Als Jacob I, in 1606, de uitlevering van een zijner te Brussel verscholen onderdanen vraagt, bekent men hem onbehendig dat daartoe eerst oorlof aan Philips III hoeft gevraagd, waarop hij antwoordt dat hij wel ziet, ‘dat hij niet te doen heeft met een absoluten vorst, als de hertogen van Bourgondië waren’Ga naar voetnoot(3). De onderworpenheid der aartshertogen moest zich overigens weldra officieel bevestigen. Albertus, die verplicht was den oorlog voort te zetten, had in 1601 besloten Oostende te bemachtigen; die stad was immers eene operatiebasis ter zee voor de Vereenigde-Provinciën, die de Vlaamsche kust aldus onder de bedreiging van een inval hielden. Hij had het beleg toevertrouwd aan den admiraal van Aragon, een man zoo godvruchtig dat de soldaten hem ‘el gran capitan del rosario’ noemdenGa naar voetnoot(4), en die teenemaal in zijne gunst stond. Meer hoefde niet om dien officier bij de Spaansche regeering in ongunst te brengen. Weldra verweet men hem, te Madrid, den langen duur en de tegenspoeden van de zoo moeilijke onderneming. Want de galeien van Frederik Spinola konden, niettegenstaande hare bedrijvigheid, de Hollandsche vloot niet beletten Oostende te proviandeeren, terwijl anderzijds Maurits van Nassau gedurig de grens bestookte, wat de belegeraars steeds verplichtte een deel hunner strijdkrachten tegen hem te richten. Den 20n September 1602 bemachtigt hij Grave, een der beste plaatsen om de Maas over te steken, en middelerwijl ging zijne ruiterij de streek tot in het hart van | |
[pagina 236]
| |
Luxemburg verheeren. Meer nog: de te Hoogstraten gelegerde Italiaansche troepen die Brabant moesten dekken, sloegen tot muiterij over en beloofden den vijand, onzijdig te blijven. De dood van Frederik Spinola, in een zeegevecht, op 26 Mei 1603, maakte den toestand nog hachelijker. 's Konings geduld was ten einde. Ambrosio Spinola, Frederik's broeder, was in 1602 in de Nederlanden gekomen om daar, tot groot ongenoegen van den aartshertog, een veldtocht tegen Engeland voor te bereidenGa naar voetnoot(1). Van 1603 af, had de wending der krijgsverrichtingen Albertus genoopt, hem de leiding van het beleg toe te vertrouwen en onder den aandrang van dien talentvollen veldheer, was er verandering te bespeuren. Deze bracht al zijne strijdkrachten vóór Oostende bijeen, en liet Maurits van Nassau gerust Aardenberg (12 Mei 1604) en Sluis (20 Augustus 1604) bemachtigen, doch op 20 September 1604 gelukte het hem het ‘nieuw Troje’, dat maar een puinhoop meer was, aan de Vereenigde-Provinciën te ontrukken. Hoewel het verlies van Sluis de waarde dier overwinning veel verminderde, hoewel de Vereenigde-Provinciën hierbij zelfs meer gewonnen dan verloren hadden, verwekte de inneming van Oostende schier zooveel ophef als, twintig jaar vroeger, die van Antwerpen door Alexander Farnese. Die aan een vreemdeling verschuldigde zegepraal deed Albertus' middelmatigheid, als veldheer, teenemaal blijken. Zij liet Philips III toe, niet het minste ontzag meer te hebben voor Albertus, alsof het zijne schuld was, zoo hij geen geluk had. In 1605 vernederde hij hem door aan Spinola de leiding van het leger over te geven. Als de aartshertog, in een land waar de oorlog gansch de krachtsinspanning der regeering vergde, het bevelhebberschap over de troepen verloor, was het ook met zijn ontzag en zijn invloed gedaan. Om zijne ongenade te verbloemen, bleven hem de hofstaatsie, de officieele plechtigheden, de ontvangsten van gezanten over, bij dewelke hij, door groote waardigheid, den schijn van het gezag behield. Zijne houding verraadt zijn edel | |
[pagina 237]
| |
karakter. Nergens het minste spoor van bekrompen pruilerij. Integendeel, verre van wrok tegen Spinola te koesteren, was hij de eerste om hem hulde te bewijzen, zijne meerderheid te erkennen en hem heel zijn vertrouwen te schenken. Die gunsteling des konings werd weldra zijn vertrouwdste raadgever. Toch moest hij wel weten, welke geheime onderrichtingen deze in 1606 van Madrid meegebracht had. Zij gelastten hem, bij Albertus' dood, de regeering waar te nemen en de infante naar Spanje terug te brengen. Zoo, tegen alle verwachting, Isabella eerst stierf, moest Ambrosio den aartshertog getrouwheid aan den koning doen zweren; bij weigering of aarzeling, moest hij hem in het kasteel van Antwerpen opsluiten. Hem was nog aanbevolen, de genegenheid van het huis van Croy, van de voornaamste heeren en van de magistraten der steden te winnen, en op de zekerheid van de den Spanjaards overgegeven plaatsen te wakenGa naar voetnoot(1). Kortom, de ‘vorsten’ der Nederlanden ontvingen daar een echten maire du palais. Zoo zij, in 1604, na de inneming van Oostende, nog als nationale vorsten handelen door den graaf van Solre te gelasten bij den koning de ellende en de misnoegdheid des lands te gaan vertoonenGa naar voetnoot(2), verlaten zij zich voortaan op de leiding van hun almachtigen minister. Zij zouden wellicht minder gedwee geweest zijn, hadden zij de hoop kunnen behouden, eene dynastie te stichten. Doch reeds in 1604 wisten zij, dat hun echt onvruchtbaar blijven zou, dat zij in de Nederlanden slechts hun graf zouden laten en dat, na hun afsterven, de zoo schijnbare als kortstondige scheiding van België en Spanje een einde zou nemen. De geboorte van een kind had hen gehecht aan het land. waarover het later regeeren zou. Zonder erven, konden zij geen wortel schieten in de provinciën, waar de koning van Spanje hen gezonden had en waar zij slechts te gehoorzamen hadden. Het was klaar, dat Spinola nu niet meer voor hen, doch voor Philips III den oorlog leidde. Evenals Alexander Farnese, richtte hij den aanval tegen de Vereenigde-Gewesten, en Mau- | |
[pagina 238]
| |
rits van Nassau vond in hem een tegenstrever, zijner waardig. Naar Farnese's begrippen, had hij besloten de Republiek langs hare zwakste grens, w.z. langs den IJsel aan te vatten. In 1605 laat hij Hendrik, graaf van den Bergh, in Vlaanderen om Maurits tegen te houden, die even een ongelukkigen aanval tegen Antwerpen gewaagd had, en marcheert hij vlug naar Overijsel, waar Oldenzaal en Lingen in zijne handen vallen (19 Augustus). Doch zijne strijdkrachten zijn te zwak om zich verder te wagen. Benevens de door België geleverde toelagen, hoeft hij 300.000 kronen per maand, en Spanje kan ze niet bezorgen. Te vergeefs maakt hij den winter ten nutte om naar Madrid te gaan en maant hij den koning aan, de noodige opofferingen te doen. De hulpmiddelen der monarchie komen met hare eischen niet meer overeen, en zoo eergevoel haar belet voor de rebellen de vlag te strijken, bezit zij echter de middelen niet meer om hen te onderwerpen. Spinola's schitterende manoeuvers, gedurende den beroemden veldtocht van 1606, konden hem echter nergens een beslissend voordeel geven. Bij gebrek aan de noodige manschappen, kon hij zijn ontwerp, den IJsel over te steken, niet ten uitvoer brengen, terwijl zijn luitenant, de graaf van Bucquoy, de Waal zou overtrekken. Hij vergenoegde zich Grol, in het graafschap Zutphen, en vervolgens de belangrijke vesting Rheinberg te nemen. Doch de muiterij van 2000 soldaten liet Maurits toe, een nieuwe poging te wagen. Hij sloeg het beleg voor Grol op, en men bewonderde, als een der schoonste wapenfeiten van dien tijd, den marsch door welken Spinola, met vermoeide en misnoegde troepen, hem achteruit dreef en de plaats kon behouden, waarvan al de over den Rijn veroverde stellingen afhingen. Toch maakte Spinola zich geen begoocheling meer. Zijn leger was ontzenuwd en tuchteloos; het bestond uit gehuwde oudgedienden, zoodat de regimenten meer vrouwen dan mannen teldenGa naar voetnoot(1). Om te slagen, had hij het moeten opnieuw inrichten. Doch hoe? De koning verbood hem nog te Madrid te | |
[pagina 239]
| |
verschijnen, om geene vragen om versterking meer te moeten aanhooren. Derhalve stond niets anders te doen dan, in de beste voorwaarden, hetzij een vrede, hetzij eene wapenschorsing te sluiten. De omstandigheden bleken niet ongunstig. Na den dood van Elisabeth (1603), hadden Engeland en Spanje zich in 1604 verzoend. En zoo Hendrik IV voortging met de Hollanders troepen en geld te bezorgen, toch aarzelde hij - zooals deze wenschten - Philips III den oorlog te verklaren. Men sprak zelfs over de mogelijkheid van Fransch-Spaansche huwelijken, waarin de paus een levendig belang stelde en die de eendracht onder de beide Westersche mogendheden zouden hersteld hebben. Overigens zoo in Holland Maurits van Nassau en de Amsterdamsche kooplieden die met de beide Indiën handel dreven de voortzetting van den oorlog wenschten, hunkerde het volk naar rust, terwijl een groot deel der burgerij met leede oogen den invloed zag, welken het ambt van opperbevelhebber des legers aan den prins van Oranje gaf. Reeds in 1606 hadden Spinola en de aartshertogen die stemmingen ten nutte gemaakt. Zij hadden Wittenhorst naar 's-Gravenhage gezonden, en den 24n April 1607 was eene wapenschorsing van zes maanden gesloten gewordenGa naar voetnoot(1). Iedereen voelde dat dit de voorbode van een steviger schikking was. Toch scheen het moeilijk, een voor de beide partijen bevredigende oplossing te treffen. Vooreerst was omtrent de godsdienstquaestie geen vergelijk mogelijk. Bovendien eischten de Vereenigde-Provinciën hare uitdrukkelijke erkenning als ‘vrije en onafhankelijke Staten’, en zoo de aartshertogen zich getroostten op dit punt toe te geven, verwekte zulks een groote verontwaardiging aan het Madridsche hof. De gezant van Philips III te Brussel, don Juan de Ibarra, verklaarde dat de koning dit niet kon aannemen, zonder van zijne eer en faam afstand te doen. Hij was verontwaardigd, Albertus en Isabella, het eens met Spinola, de onderhandelingen niettemin | |
[pagina 240]
| |
te zien voortzetten door bemiddeling van den minderbroeder Jan Neyen; hij stelde alles in 't werk om die te dwarsboomen. Doch zijn opvolger, de markies de Guadaleste, toonde zich inschikkelijker. Richardot, Verreyken en Juan Mancicidor maakten zulks ten nutte om zich met de commissarissen der Republiek in betrekking te stellen. In 1608 trok Spinola zelf met groote staatsie naar 's-Gravenhage, waar de gezanten van de koningen van Engeland, van Frankrijk en van Denemarken, van den paltsgraaf, van den keurvorst van Brandenburg, van den landgraaf van Hessen de onderhandelingen bijwoonden en haar de beteekenis van een Europeesch congres gaven. Op 25 Augustus 1608 tijdelijk afgebroken door de schuld van Philips III, die van zijne souvereiniteitsrechten slechts wilde afzien, zoo de Vereenigde-Gewesten de beoefening van den katholieken godsdienst wilden dulden, werd de bespreking hernomen door de tusschenkomst van Hendrik IV. Deze stond naar de eer, zich als middelaar aan te stellen tegenover Spanje, en aldus Frankrijk's invloed te verhoogen. Vermits een bepaalde vrede onmogelijk was, liet hij door zijne gezanten, Jeannin en Buzenval, een langdurige wapenschorsing voorstellen. Dat was voor hem eene besparing van toelagen aan de Republiek, terwijl het verbond, dat hij den 25n Januari 1608 door een nieuw verdrag versterkt had, in stand bleef. Eindelijk kwam men, op 9 April 1609, tot een twaalfjarige wapenschorsingGa naar voetnoot(1). Philips III en de aartshertogen erkenden daarin de verbonden provinciën als ‘vrije landen, Staten en provinciën waarop zij geene aanspraak hadden’. Voortaan waren er in de Nederlanden geene ‘rebellen’ meer; zij vormden een nieuwen Staat, wiens bestaan, na een vijf en dertigjarigen strijd, vóór gansch Europa gehuldigd werd. Het Twaalfjarig Bestand bekrachtigde de onafhankelijkheid der Republiek evenals, ongeveer tweehonderd jaar te voren, de vrede van Atrecht die van den Bourgondischen Staat bevestigd had. Doch terzelfder tijd verscheurde zij voorgoed dien Bourgondischen Staat, dien Willem van Oranje met zijne zeventien | |
[pagina 241]
| |
provinciën ongeschonden had willen in stand houden. De politiek bevestigde de onder den invloed der godsdiensttwisten begonnen scheiding. Door de eeuwen heen, zouden de katholieke Nederlanden en de Protestantsche Nederlanden minder en minder gelijke lotsbestemmingen kennen en bestendig de tegenstelling vergrooten, welke verschil van godsdienst, van macht en van rijkdom onder hen had doen ontstaan. | |
IIIHet Twaalfjarig Bestand bevestigde het mislukken van de zending der aartshertogen. Door Philips II belast de eendracht in de provinciën te herstellen, werden zij gedwongen in dezer verdeeling toe te stemmen. Overigens hadden zij gedurende de besprekingen slechts in naam des konings gehandeld. Zij verborgen hunne onderworpenheid aan Spanje niet meer: zij lieten die tegenover Europa blijken en stelden zich tegenover hunne onderdanen niet meer als nationale vorsten aan. Sedert 1609 vertoonen zij meer en meer hun Spaanschen aard, en de dood van Richardot, in het zelfde jaar overkomen, vergemakkelijkt den ommekeer. Wel is waar zijn zij bij de vreemde hoven nog altijd door Belgen vertegenwoordigd en omringen zij zich met Belgische ministers voor het bestuur van het land. Doch 't is met Spinola, met Juan Mancicidor, met fra Inigo de Brizuela, Albertus' biechtvader, dat zij over alle vraagstukken van algemeene politiek beraadslagen. De belangen der Nederlanden zijn van geen tel bij hunne raadgevingen aan Philips III of bij hunne houding tegenover de naburige mogendheden. In die zaken denken zij er zelfs niet meer aan, als Bourgondische vorsten te handelen; de belangen van het Habsburgsche huis, of liever de belangen der Kerk, zijn hun eenig richtsnoer. Want vóór alles zijn zij katholiek. Te vergeefs zou men elders volmaakter typen zoeken van prinsen, die den geest der Tegenhervorming zoo toegedaan zijn en zich zoo uitsluitend door godsdienstige overtuiging laten beheerschen. Zij hebben de zaak des geloofs aangekleefd, zonder de minste bijbedoeling | |
[pagina 242]
| |
van eerzucht of eigenbelang. Wat hadden zij overigens nog te verhopen? Zij weten, dat het hun niet gegund is eene dynastie in de Nederlanden te stichten en hebben verzaakt aan de rechten op de opvolging van keizer Rudolf, Albertus' broeder. Hunne toewijding aan de Kerk is dus even belangloos als hunne godsvrucht; men mag zeggen dat beide maar één zijn. Zij hebben overigens wonderwel de gelegenheid, voor den godsdienst te ijveren. Gelegen tusschen Engeland en Holland, waar het protestantisme zegeviert, Duitschland, waar het veld wint, Frankrijk, waar het niet uitgeroeid is, is België wezenlijk eene ‘mark’, of liever, de wapenplaats der rechtgeloovigheid tegenover de ketterijGa naar voetnoot(1). Zóó vatten de aartshertogen het toch op; de versterking der katholieke inrichting in het land is hunne grootste bezorgdheid. Alleen de godsdienstzaken nemen zij ter harte. Zij verwaarloozen niets tot het vergemakkelijken van de taak der geestelijke orden die, de rust van het Bestand ten nutte makend, evenveel wilskracht aan den dag leggen om in heel het land instellingen van liefdadigheid, van onderwijs, van propaganda te stichten, als de Amsterdamsche kooplieden er in denzelfden tijd aan den dag leggen om vloten uit te rusten en kantoren te stichten. Het ideaal der aartshertogen is dat der Jezuïeten die hen omringen en beheerschen. Evenals deze, strijden zij uit al hunne kracht tegen de Hervorming en voor de zegepraal der Kerk. Dit is het richtsnoer hunner buitenlandsche politiek, en daaraan worden ondergeschikt de belangen van hunne onderdanen en van den koning van Spanje. Zij offeren alle wereldsche beschouwingen aan de verheerlijking des geloofs. En dat idealisme strookt wel met hun toestand van onvruchtbare echtgenooten, van tijdelijke vorsten, die de ontgoocheling voor immer aan de aardsche ijdelheden deed vaarwelzeggen. De plaats, die zij in Europa innemen, is niettemin hoogst belangrijk. In bestendige betrekking met de hoven van Rome en van Madrid, wordt het Caudenbergpaleis door de Spaansche staatkundigen en door het Vaticaan beschouwd als een | |
[pagina 243]
| |
hulpministerie voor de zaken van het Noorden. De drie groote mogendheden accrediteeren gezanten te Brussel, en de nuntiatuur, die de paus er in 1596 opgericht heeft, wordt weldra eene der belangrijkste van de christenheid. De aartshertogen, kardinaal Bentivoglio, Spinola zijn omringd van tal van beschermelingen van Spanje, van Engelsche en Fransche vluchtelingen, van spionnen, van soldaten, van staatkundigen, van politieke tinnegieters en van die bedelmonniken, aan welke de geheime zendingen het liefst toevertrouwd worden. Van 1609 tot 1621 ging Brussel door voor een der levendigste en meest gemengde residentiën van dien tijdGa naar voetnoot(1). Het was ook eene der schitterendste, dank zij de weelde waarmede Albertus en Isabella zich omringden en de pracht hunner hofhouding, die de bewondering van alle vreemdelingen gaande maakte. Doch die luister, geregeld naar de koude en plechtstatige Spaansche etiquette, heeft niets gemeens meer met de luidruchtige, schitterende feesten van het Bourgondisch tijdvak. Evenals de flikkerende versiering waarmede de barokstijl toen de kerken overweldigt, is hij slechts een middel om, op zijne manier, de macht en de grootheid van het catholicisme te bevestigen. Reeds in 1606 verklaarde Albertus, dat ‘al degenen die verdrukt werden door de aanhangers van het nieuw geloof, steeds hunne grootste hoop in Spanje en in de Nederlanden gesteld hadden’Ga naar voetnoot(2). En, inderdaad, onder zijne regeering is België een herbergzame wijkplaats voor de vervolgde katholieken geworden. 't Is vooral uit Engeland dat zij komen, niet alleen om zich in veiligheid te stellen, doch ook om de kettersche regeering van hun vaderland te bestrijden. De in 1604 met Jacob I gesloten vrede wijzigt geenszins de gestemdheid der aartshertogen te hunnen opzichte. Zij aarzelen zelfs niet, werkelijke samenzweerders onder hunne bescherming te nemen. De Engelsche ministers beschuldigen hen, dat zij hunne Staten tot ‘kweekschool voor verraders’Ga naar voetnoot(3) maken en er het ‘buskruit- | |
[pagina 244]
| |
verraad’ lieten smeden. De graaf Tyrone, dien Hendrik IV, op de vermaningen van het Londensche hof, niet in Frankrijk wil toelaten, wordt in 1607 door Albertus te Binche ontvangen, en Spinola geeft een schitterend feest te zijner eerGa naar voetnoot(1). Slechts als men niet anders kan, stemt men toe in de uitlevering van al te zeer gecompromitteerde samenzweerders. De regeering van Brussel betaalt pensioenen aan tal van Engelsche katholieken en weigert halsstarrig maatregelen te nemen tegen de Britsche seminaristen in de Nederlanden. Kortom, men mag zeggen dat, zoo, trots de vervolging, het Britsche catholicisme de aanwerving zijner geestelijkheid verzekeren, zijne hiërarchie, zijne geestelijke orden en zijne leeraren behouden kon, dit grootelijks aan de hulp der aartshertogen te danken isGa naar voetnoot(2). Hoe levendig hunne geschillen met Jacob I op godsdienstig terrein ook waren, bedreigden zij niet ernstig den vrede. Daarentegen was het Twaalfjarig Bestand nauwelijks geteekend, of een nieuwe oorlog met Frankrijk was op het punt uit te breken. Na den dood van Jan-Willem, hertog van Kleef en van Gulik (25 Maart 1609), gaf de opeisching van dezes erfdeel door twee protestantsche vorsten, Jan-Sigmund, keurvorst van Brandenburg, en Wolfgang-Willem, paltsgraaf van Neuburg, aanleiding tot de tusschenkomst van Hendrik IVGa naar voetnoot(3). De keizer had aartshertog Leopold gelast beslag te leggen op de beide vorstendommen (Juli 1609), maar de koning, die met de Duitsche protestanten een verbond tegen het huis van Oostenrijk zocht, verklaarde aan de hoven van Weenen en Brussel uitdrukkelijk dat hij, desnoods met de wapens, de rechten der pretendenten zou verdedigen. Rond het einde van het jaar maakte een comisch voorval de zaak nog ingewikkelder. Den 29n November kwam de prins van Condé zijne jonge vrouw, Charlotta van Bourbon, - die onophoudend door de liefdesverklaringen van Hendrik IV ver- | |
[pagina 245]
| |
vervolgd werd, - onder de bescherming der aartshertogen stellenGa naar voetnoot(1). Albertus kon, zonder zich te onteeren, de vluchtelingen niet uitleveren. Hij bood aan, Condé met den koning te verzoenen, doch wilde er niet in toestemmen de jonge prinses naar Parijs te laten terugkeeren, om ze aan de wulpsche lusten van haren ouden verliefde over te leveren. Hij verijdelde een ontworpen schaking, waaraan de prinses de hand geleend had, en verklaarde dat hij ze slechts op bevel des echtgenoots of na het verbreken van het huwelijk zou terugzenden. De ‘nieuwe Helena’, zooals Pecquius, de gezant der aartshertogen te Parijs, haar noemde, verwekte bijkans een nieuwen Trojaanschen oorlog. De liefdedrift zette Hendrik IV aan, de geschillen tusschen Frankrijk en de Habsburgers te verergeren. Hij wapende al zijne grenzen en bereidde openlijk een veldtocht in het hertogdom Kleef. Den 8n Mei 1610 vroeg hij aan Albertus de toelating om met zijne troepen door Luxemburg te trekken ‘als vriend, die geenerlei kwade bedoeling beoogt’. Die vraag had echter geen ander doel dan Albertus verantwoordelijk te stellen voor de vredebreuk. Deze begreep het, en, terwijl hij zijne eigen troepen tegen alle voorvallen langsheen de Maas bijeen bracht, gaf hij de gevraagde toelating op voorwaarde, dat de koning hem van te voren den reisweg zijner troepen liet kennen. De moord op Hendrik IV, op 14 Mei, maakte die voorzorgen overbodig. De Nederlanden moesten nog eenige jaren wachten, alvorens den twist tusschen Frankrijk en het Oostenrijksche huis te zien beslechten. De moeilijkheden die Frankrijk tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIII beroerden, verwijderden tijdelijk het gevaar. Het vraagstuk van Gulik, dat altijd hangend bleef, deed weldra een ander ontstaan. In afwachting dat de zaak geregeld werd, namen de beide pretendenten het bestuur der betwiste goederen waar. Zij hadden er voorloopig de vrijheid van eerediensten erkend, en de Calvinisten van Aken hadden zulks ten nutte gemaakt om op te staan (5 Juli 1611). De keizer had aartshertog Albertus en den aartsbisschop van Keulen belast | |
[pagina 246]
| |
hen te onderwerpen, doch de keurvorst en de palatijn hadden hen belet, handelend op te treden. Beiden kwamen echter weldra in oneenigheid. In 1614 bekeerde Neuburg zich tot het catholicisme en riep de hulp van Spanje in, terwijl Brandenburg, zijnerzijds, om de Vereenigde-Provinciën te behagen, van het Lutherdom naar het Calvinisme overliep. Beiden kregen den gevraagden steun. In Augustus marcheerde Spinola aan het hoofd van een leger van 20,000 man op Gulik, na onderweg het te Aken en Duren ingevoerd Calvinistisch regiem te hebben vernietigd. Zijnerzijds rukte Maurits van Nassau ook te velde. Doch van beide zijden zocht men eene botsing te vermijden, om het Twaalfjarig Bestand niet te verbreken. Twee jaar lang manoeuvreerden de beide legers zonder elkander te ontmoeten; zij spreidden zich over het land en namen er de sterke plaatsen, zonder zich het minst met de pretendenten te bekommeren. De strijd tusschen katholieken en protestanten - die de twist van Gulik verwekte - deed eenige jaren later den opstand van Bohemen, het bloedige voorspel van den Dertigjarigen Oorlog, losbarsten. Philips III had buiten dit verschrikkelijk avontuur willen blijven. Immers, het Twaalfjarig Bestand liep ten einde; nu, trok hij partij voor den keizer tegen den koning van Bohemen, palatijn Frederik V, schoonzoon van den koning van Engeland, zoo kon deze insgelijks den vrede verbreken. Hij kon dus drie oorlogen te gelijk moeten voeren; men begrijpt dat zulk vooruitzicht hem aarzelen deed. Doch Albertus zag in den pas begonnen strijd slechts de beslissende botsing tusschen de Kerk en de ketterij. Spanje's belangen konden, voor hem, niet opwegen tegen de belangen van het catholicisme. Reeds in Augustus 1619 maande hij zijn schoonbroeder aan, zich met den strijd te bemoeienGa naar voetnoot(1). Hij kon hem ten slotte overreden. Den 5n November gaf de koning hem met tegenzin oorlof, op het gepaste oogenblik de Palts te bezetten. Den 4n September 1620, trokken 16,000 voetknechten en 3000 paarden, onder Spinola's bevel, te Menz over den Rijn. | |
[pagina 247]
| |
Hetzelfde jaar liet Albertus zich als beschermheer aanstellen tot het oprichten van een internationaal verbond voor de verdediging des geloofsGa naar voetnoot(1). Op dat beslissend oogenblik offerde hij België meer nog dan Spanje aan de zegepraal der Kerk. Had hij zich om zijne onderdanen bekommerd, dan had hij, bij het einde van het Twaalfjarig Bestand, de lauwheid van Philips III ten nutte gemaakt om 's lands onzijdigheid tegenover Duitschland te vrijwaren. Tegen den wil van den koning die, om de veroveringen der Hollanders in Indië te stuiten, besloten had den oorlog te herbeginnen, wendde hij wel is waar eenige stappen aan om het statu quo te verlengen. Verslagen van geheime agenten, hem door zijn biechtvader overgemaakt, lieten hem in 1621 de hoop koesteren, Maurits van Nassau te kunnen overhalen de souvereiniteit van den koning van Spanje en de zijne te erkennenGa naar voetnoot(2). Men liet hem zelfs gelooven dat het niet onmogelijk zou wezen de Staten-Generaal der Republiek te overreden, en hij was zoo naief, Pecquius naar het Noorden te zenden. Op zijn weg, heel Holland door, door het gepeupel gehoond en uitgejouwd, bracht de arme gezant slechts een verachtelijk antwoord naar Brussel. De vijandelijkheden werden weldra hervat in het land van Gulik, van waar Spinola tegen Gelderland zou oprukken. Eenige weken later, op 13 Juli 1621, overleed Albertus te Brussel. Zijn stoffelijk overschot, in eene minderbroederspij gehuld, werd met koninklijke staatsie naar Sinter-Goedelekerk gebracht, waar de aartsbisschop van Mechelen de lijkrede uitsprak. Vóór de kist droeg een heraut de wapens van Bourgondië. Doch met den aartshertog verdween de schijn van onafhankelijkheid, die twee en twintig jaren te voren aan de Nederlanden gegeven werd. België was weder een Spaansche provincie geworden. |
|