Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 209]
| |
Derde boek
| |
[pagina 211]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 212]
| |
diger dan hij. Hij beminde als een vader dien jongen prins, die zich beijverde hem in alles te behagen en die hem als toonbeeld genomen had. Wellicht om zijne tengere gezondheid voor de Kerk bestemd, had hij een zeer ernstig onderwijs genoten. Onder zijne meesters treft men den beroemden Busbeke aan, die hem ongetwijfeld zijne liefde voor de wetenschap en de letteren inprentte. Doch zoo hij door zijn toedoen de wereldlijke traditie der Renaissance kende, onderging hij vooral den invloed der Jezuïeten. Deze maakten hem tot het volmaaktste type van den katholieken prins, en in heel zijne verstandelijke vorming, in den aard zijner godsvrucht, ja in zijne politieke denkbeelden, vindt men het onuitwischbaar spoor van den invloed, dien zij op hem oefenden. Zijne weinig afgeteekende persoonlijkheid gaf zich teenemaal aan hunne leiding over en hij aanvaardde hun ideaal met gewilligheid, doch ook met eene eerlijkheid en eene oprechtheid, die eerbied afdwingen. In 1577, op achttienjarigen leeftijd door paus Gregorius XIII tot kardinaal bevorderd en in 1595 door Philips II tot aartsbisschop van Toledo benoemd, moesten de omstandigheden hem beletten zijne kerkelijke loopbaan voort te zetten. Na de verovering van Portugal in 1581, was hij als onderkoning met het bestuur van dat land belast geworden. Hij bewees daar zulke goede diensten, dat zijn oom, na den dood van aartshertog Ernst, hem als landvoogd der Nederlanden aanstelde. Het was de eerste maal niet, dat men hem naar Brussel wilde zenden. Reeds in 1576 dacht de hertog van Alva er aan en, tien jaar later, had don Juan de Çuniga hem nogmaals aan de keus des konings aanbevolenGa naar voetnoot(1). Geboren in 1559, was hij iets meer dan zeven en dertig jaar oud, toen hij naar het Noorden vertrok. Volgens zijne portretten had hij een mager en bleek gezicht, met een lichten baard en met de vooruitstekende kinnebak der Habsburgers; de blik is peinzend, ietwat droef, zonder die flikkering, die een sterken wil of toch een krachtdadig gemoed verraadt. Zijne manieren | |
[pagina 213]
| |
waren die van een Spanjaard. Zoo hij vloeiend Duitsch en Italiaansch sprak, was het Castiliaansch zijne gebruikelijke taal, en hij kende nauwelijks FranschGa naar voetnoot(1). Uit Spanje bracht hij ook dien ernst en die trotsche terughouding mede, die zoo weinig strookten met de rondheid en de gemeenzaamheid zijner aanstaande onderdanen. Hij was als Philips II traag, doch werkzaam. Van zijne godsvrucht krijgt men een denkbeeld, als men weet dat hij, nog vóór zijne intrede te Brussel, het beroemd heiligdom van Maria te Halle ging bezoeken (11 Februari 1596). Hij bracht geld en troepen mede, die beide zeer noodig waren. Voor het overige, was zijn begin gelukkig. Langs de zijde van Frankrijk, brachten eene reeks behendige bewegingen Kales in zijne macht (24 April), en vervolgens veroverde bij Guines, Ham en Ardres. Toen keerde hij zich naar het Noorden en vermocht hij, in Augustus, de belangrijke plaats van Hulst, niettegenstaande de schitterende verdediging van den prins van Solms, terug te nemen. Ongelukkig, bleef het bij dat goed begin. Het nieuw bankroet van Spanje (1596) vernietigde het krediet van den aartshertog; reeds het volgend jaar hinderde geldgebrek zijne militaire verrichtingen. In die omstandigheden kon de verrassing van Amiens door Porto Carrero (11 Maart 1597) niet baten. Albertus kon Hendrik IV niet beletten de stad te blokkeeren en ze den 25n September terug te nemen. Hij moest zelf verduren, dat zijn tegenstrever hem, den 3n October, in Atrecht kwam uitdagen, de plaats beschoot, zijne ‘karabijnen’ in de voorsteden zond, en zich vervolgens ongehinderd terugtrok om Doullens te gaan belegerenGa naar voetnoot(2). Ondertusschen maakte Maurits van Nassau de omstandigheden ten nutte om den 20n Augustus Rheinberg, den 20n September Meurs, den 26n dito Grol, den 21n October Oldenzaal en den 12n November Lingen te bemachtigen. Het was klaar dat, zoo Spanje de Nederlanden wilde behouden, het ten spoedigste den vrede diende te sluiten met Frank- | |
[pagina 214]
| |
rijk, dat nu eendrachtig zijn koning onderdanig, en met Engeland en met de Vereenigde-Provinciën verbonden was. Sedert de bekeering van Hendrik IV hield de paus overigens niet op, Philips II daartoe aan te manen; de slechte staat zijner financiën belette dezen overigens stijfhoofdig te blijven. In den zomer 1597, werden onderhandelingen te Parijs aangeknoopt door tusschenkomst van den pauselijken legaat en den generaal der Franciscaner monniken van Frankrijk. Niettegenstaande de vermaningen der Engelschen en der Hollanders, onthaalde Hendrik IV hen goed. Hij ook verkeerde in geldgebrek en verlangde den vrede. Bovendien verweet hij Elisabeth dat zij niets voor hem gedaan had, en Maurits van Nassau dat hij slechts opgekomen was na het vertrek van het Spaansch leger naar Amiens. Zijne haast, een einde aan de vijandelijkheden te stellen, moest echter nog onderdoen voor die van Albertus, die volmacht had om in naam van Spanje te onderhandelen. De aartshertog wist dat Philips II, door ouderdom en ziekte ondermijnd, niet lang meer leven zou en dat zijn opvolger de voortzetting van den oorlog boven een vernederenden vrede verkoos. Hij stelde dan ook alles in het werk, om tot een vergelijk te geraken, zonder hetwelk de Nederlanden reddeloos verloren waren. Van verre leidde hij de houding zijner gezanten, Richardot en Verreycken, bij de in 1598 te Vervins geopende onderhandelingen. Daar hij kost wat kost slagen wilde, liet hij onverhoopte voorwaarden aanbieden, tot dusverre dat men zeggen mocht, ‘dat sedert vijfhonderd jaar geen vrede gesloten was, zoo eervol en zoo voordeelig voor Frankrijk’ als deze van 2n MeiGa naar voetnoot(1). Spanje gaf Kales terug met de plaatsen die het rond die stad en in Picardië bezette. Zoo het zijne oude aanspraken op Bourgondië staande hield, is dit slechts voor den vorm, vermits het beloofde ze te zullen doen gelden ‘langs den vreedzamen weg der justitie en niet door de wapens’Ga naar voetnoot(2). De houding van Philips II tegenover Hendrik IV was dus zoo laag mogelijk. Eensgezind met Albertus, stemde hij in alles toe om | |
[pagina 215]
| |
vóór zijn dood de onzijdigheid te bekomen van Hendrik IV, wiens kroon hij pas twee jaar te voren op het hoofd zijner dochter wilde zetten! En aan dien duren koop was hij nog bedrogen. Want terwijl Hendrik den vrede teekende, was hij vast besloten de Vereenigde-Provinciën niet in den steek te laten. Hij beloofde den raadpensionaris van Holland, Joan van Oldenbarnevelt, ze voort met troepen en geld te zullen ondersteunen. Hij liet hem zelfs verstaan, dat hij binnen drie of vier jaar den oorlog zou herbeginnen. Kortom zoo hij voorloopig aan den openlijken oorlog verzaakte, zoo was dit maar om, onder den dekmantel zijner Hollandsche bondgenooten, den oorlog tegen den katholieken koning in 't geniepGa naar voetnoot(1) te ondernemen. Verzekerd van zijn steun, gingen de Staten-Generaal, die door zijne rechtzinnige verzoening met Spanje zouden ontmoedigd geweest zijn, den strijd zonder de minste zwakheid voortzetten. | |
IIPhilips II had zoo overijld met Frankrijk onderhandeld, om zijne laatste dagen te kunnen besteden aan de regeling van de Nederlandsche quaestie. Deze was sedert een kwart eeuws zijne nachtmerrie en, met een voet in 't graf, verlangde hij vurig zijne landen ‘van herwaerts over’ te bevredigen, alvorens ze aan zijn zoon achter te laten. Al de middelen die hij achtereenvolgens aangewend had, hadden schipbreuk geleden. Zijne toegevingen hadden de muiters niet vermurwd, en zijne legers waren vóór hunne grenzen blijven staan. Niettegenstaande de schatten en de troepen die hij geofferd had tot het blusschen van het in zijne eigen Staten door de ketterij aangestoken vuur, bleef dit met lichterlaaie vlam branden, en angstig zag hij het oogenblik te gemoet waarop hij, katholieke koning, voor de Hervorming zou moeten onderdoen, waarop hij, absolute vorst, voor eene republiek de vlag zou moeten strijken, waarop hij, de eerste potentaat der christenheid, vernederd het onderspit zou moeten delven voor de jubelende vijanden van de Kerk en van Spanje. | |
[pagina 216]
| |
Sedert lang reeds dacht hij aan een laatste redmiddel. Hij wist dat zijn vader er reeds aan gedacht had, de Nederlanden van het overige der monarchie te scheiden en ze aan eene zijner dochters te geven, die hetzij met den hertog van Orléans, hetzij met den hertog van Savoye zou getrouwd zijnGa naar voetnoot(1). De keizer was echter al te zeer overtuigd hoe belangrijk de zeventien provinciën voor de instandhouding zijner opperheerschappij in Europa waren, om overigens veel aandacht te wijden aan dat denkbeeld, tijdens het langdurig geschil tusschen de huizen van Oostenrijk en van Frankrijk ontworpen. Het was echter weder te berde gekomen - in gansch andere omstandigheden - sedert het begin van den opstand van Holland en Zeeland. Verscheidene raadsheeren der kroon dachten dat de beroerten van zelf zouden ophouden, zoo Philips II er in toestemde de Nederlanden als zelfstandige natie te erkennen en hun als vorst een prins van zijn huis te geven, die met eene infante trouwen zou. Het plan reeds opgeworpen in 1573Ga naar voetnoot(2), werd het volgend jaar hernomen door RequesensGa naar voetnoot(3), en, in 1586, stelde don Juan de Çuniga uitdrukkelijk voor, het ten voordeele van Isabella, oudste dochter des konings, te verwezenlijkenGa naar voetnoot(4). Bij het begin van den opstand ware die maatregel wellicht doeltreffend geweest. De herstelling van den Bourgondischen Staat was de algemeene wensch en voorzeker had de katholieke meerderheid zich geschaard rond den prins, die haar aan de Spaansche dwingelandij onttrok. Oranje en de Calvinisten waren toen zeker erg bedreigd, wellicht overmijdelijk verloren geweest. Doch, als altoos, bleef Philips talmen toen hij handelen moest. Evenals hij te laat de algemeene kwijtschelding verleend, te laat den tienden penning afgeschaft, te laat het Eeuwig Edict verleend had, besloot hij, te laat, de Nederlanden tot een afzonderlijken Staat te maken. Hoe kon hij zich inbeelden, dat de zegevierende protestanten van het Noorden aan hunne eigen | |
[pagina 217]
| |
regeering zouden verzaken om den katholieken vorst te erkennen, dien hij hun wilde opdringen? De trouw gebleven provinciën zelven kwamen tegen de vereeniging met Spanje niet meer op, trots al den afkeer dien hetzelve hun inboezemde. Tot het catholicisme teruggekeerd, beschouwden de Belgen hunne landgenooten van het Noorden nu als vreemdelingen, ja als vijanden. Half geruïneerd, voelden zij zich niet in staat hun grondgebied en hun geloof togen hen te verdedigen, en berustten zij voortaan op de bescherming des konings. Toen zij in 1598 vernamen dat Philips II het land aan de aartshertogen Albertus en Isabella overdroeg, onthaalden zij die mare met zekere bezorgdheidGa naar voetnoot(1). 's Konings beslissing werd dus, van den beginne af, hetzij met openlijk verzet, hetzij met vrees en afkeer bejegend. Het spreekt van zelf, dat Philips hierbij niet eens gedacht had aan den wensch of het belang zijner onderdanen ‘van herwaerts over’: hij was alleen bedacht op de belangen zijner monarchie. Het was uitsluitend als koning van Spanje, dat hij den Bourgondischen Staat herstelde. Alleen om den wille van zijne schatkist, om den wille van het behoud zijns legers, om den wille van de instandhouding zijner bedreigde macht, deed hij afstand van de Nederlanden. Bovendien, deed hij er niet teenemaal afstand van. De akte van 6 Mei 1598Ga naar voetnoot(2), bij dewelke de Nederlanden aan de aartshertogen werden overdragen, bevatte zoovele beperkingen, dat de nieuwe Staat werkelijk een satelliet van Spanje bleef en dat, in spijt van hun titel, die ‘souvereine vorsten’ niet veel meer waren dan eenvoudige landvoogden. Niet alleen moesten de provinciën aan de monarchie terugkomen bij den dood van den eerste der twee echtelingen, zoo hun huwelijk onvruchtbaar bleef, doch zelfs in het ander geval, was het land toch slechts schijnbaar zelfstandig. Want, zoo zij eene dochter achterlieten, moest deze met den koning van Spanje of zijn | |
[pagina 218]
| |
zoon trouwen; waren er zonen, zoo mochten deze niet trouwen dan met de toestemming der kroon. Was de souvereiniteit der aartshertogen aldus besnoeid wat het erfvolgingsrecht betreft, zij was het nog meer in godsdienstig opzicht. Zij moesten zweren in het katholiek geloof te zullen leven en van al hunne rechten afstand te zullen doen, zoo de paus hen van ketterij beschuldigde. Meer nog, Spanje, dat hen onder zijne voogdij hield, weigerde hun anderzijds de voordeelen welke die afhanlijkheid bieden kon: het sloot de Nederlanden strengelijk uit den handel met Indië. En dit waren slechts de publieke bepalingen van het verdrag, want het bevatte ook geheime bepalingen. Reeds op 6 Januari had Albertus den koning beloofd, dat de infante en hij zich verbonden tot alles wat hij van hen vergen zouGa naar voetnoot(1). Hij stemde er inderdaad in toe, Philips en zijne opvolgers, zoolang als zij zulks nuttig zouden oordeelen, Antwerpen, Gent, Kamerijk en een paar andere sterke plaatsen te laten behouden, er de benoeming der krijgsgouverneurs en de keus der bezettingen aan hen over te laten; ten slotte verbonden zij zich de ketters te vervolgen, ze te bestrijden tot dat zij zich bekeerden, en er geene in hun dienst te houdenGa naar voetnoot(2). Die overeenkomsten laten niet den minsten twijfel omtrent het èn door Philips II èn door de aartshertogen beoogde doel. Zij doen klaar blijken, dat de afstand der Nederlanden niets anders was dan een middel om de Spaansche en katholieke politiek te redden. De schijnbare onafhankelijkheid, aan de zeventien provinciën verleend, strekt alleen tot hare vrijwillige of gedwongen onderwerping aan de kroon en aan de Kerk. Ongetwijfeld bemoeit de koning zich met hun inwendig bestuur niet meer, doch hij laat er zijne troepen, en door dezelve blijft zijn invloed er schier even machtig als vroeger. Zoodoende verliest hij niets, doch kan hij veel winnen. Hij hoopt, inderdaad, dat de provinciën zich zullen onderwerpen aan de vorsten die | |
[pagina 219]
| |
hij haar geeft, of, in het ergste geval, dat de katholieke provinciën hen met hun geld zullen bijstaan, wat zooveel gewonnen is voor zijne schatkist. Al zijne voorzorgen zijn genomen om te beletten dat Spanje gefopt worde door die Nederlanden, welke het beschouwt als ‘eene vesting, in de flanken der christenheid opgetrokken’, en van waar uit zij Europa beheerschtGa naar voetnoot(1). Philips' vijanden verdachten hem, zeker ten onrechte, van arglistigheid, toen zij hem beschuldigden dat hij wist dat het huwelijk der aartshertogen onvruchtbaar blijven zouGa naar voetnoot(2). Wel is waar kon eene Spaansche, op twee en dertigjarigen leeftijd, niet veel kans meer hebben nog moeder te worden, doch men heeft gezien dat, zelfs al ware de echt der aartshertogen gezegend geworden, het hun niet mogelijk was een van het Spaansch huis onafhankelijke dynastie te stichten. Albertus en Isabella aanvaardden teenemaal de hun opgelegde rol. Even onverschillig als Philips II voor de toekomst der Nederlanden, bekommerden zij zich eveneens slechts om Spanje en om de Kerk. Nooit gaven zij blijk van de minste poging om hunne zaak van dezelve te scheiden, en hunne souvereiniteit over de hun aangewezen grenzen uit te breiden. Zoo zij zich tegenover de vreemde monarchen als onafhankelijke vorsten aanstelden, zoo zij zeer gesteld waren op de etiquette, zoo Albertus geenszins verborg dat hij graag den titel van koning zou bekomenGa naar voetnoot(3) en de onderwerping graag verborg die Europa maar al te zeer giste, lieten zij niet na zich in alle omstandigheden als trouwe vazallen van het Madridsche hof te gedragen. Hun paleis te Brussel, vervuld met Spaansche hovelingen en raadsheeren, leek een bijgebouw van 't EscuriaalGa naar voetnoot(4). Onder hun bestuur, was de buitenlandsche politiek zoo weinig nationaal als vroeger. De benoeming hunner gezanten onder den Belgischen adel moet dienaan- | |
[pagina 220]
| |
gaande geene begoocheling verwekken: zonder al te zeer den waren aard hunner ‘souvereiniteit’ te verraden, ware het hun onmogelijk geweest zich in den vreemde door Castilianen te doen vertegenwoordigen. De vredesonderhandelingen met Frankrijk waren pas begonnen, toen Philips II, op 10 September 1597, aan zijne Belgische onderdanen liet weten, dat Albertus hun eerlang ‘het goedertieren besluit zou mededeelen, dat hij voor hun welzijn genomen had’Ga naar voetnoot(1). De Staten van Brabant kregen daar kennis van bij monde van den aartshertog zelf, op 5 December; die der andere provinciën werden schriftelijk verwittigd. Met geveinsde geestdrift dankten allen den koning om ‘zijne vaderlijke goedheid en genegenheid’ jegens hen. Verscheidenen hunner konden echter de vrees niet verbergen, welke die ongevraagde zelfstandigheid hun inboezemde. Zij deden opmerken, dat zij met hun eigen middelen niet konden wederstaan aan de vijanden die hen omringden. Die van Vlaanderen verklaarden zelfs, dat het niet ‘raadzaam zou zijn die landen te scheiden’ van de andere Staten Zijner Majesteit, zoo zij Spanje's hulp voortaan moesten dervenGa naar voetnoot(2). De onderteekening van den vrede van Vervins liet de uitvoering van den maatregel toe. Reeds op 26 Juli 1598 werden de afgevaardigden van al de provinciën naar Brussel geroepen om er Isabella plechtig als ‘vrouwe en souvereine vorstin’ te erkennen, in tegenwoordigheid van haren aanstaanden gemaal, die haar zou vertegenwoordigen. De vergadering zou plaats hebben in de groote zaal van het paleis, ‘behangen met de tapijten van de orde van het Gulden Vlies, verbeeldende de geschiedenis van Gideon’, en waarin, onder een hemel met de wapens van Bourgondië, een troon voor den aartshertog stond. Zeventien banken wachtten de afgevaardigden der zeventien provinciënGa naar voetnoot(3). De plechtigheid, die op 22 Augustus plaats had, begon met eene ontgoocheling. De vertegenwoordigers van het land, die | |
[pagina 221]
| |
dachten naar eene zitting der Staten-Generaal te komen, hadden gemeend dat zij met den aartshertog zouden beraadslagen over de voorwaarden van het ‘transport’. Doch de voorzitter Richardot had hun dadelijk op ‘het ongerijmde’ hunner aanspraken gewezen. Zij hadden zich met 's konings beslissingen niet te bemoeien. Hoogstens mochten zij met elkander beraadslagen over de ophelderingen, die zij Zijne Hoogheid wenschten te vragen, ‘doch men verstond niet dat zulks met stemmenmeerderheid, noch bij wijze van beraadslaging der Staten-Generaal geschiedde’. Zij waren dus wel gedwongen, de wenschen die hun 't meest aan 't hart lagen, schriftelijk te uiten. Den 20n Augustus smeekten zij Albertus te verklaren, dat de akte van afstand, ‘de oude vrijheid, vrijdom en souvereiniteit’ van het land zou erkennen; onverwijld te betrachten een goeden vrede met Holland en Zeeland tot stand te brengen, en hen zelven de onderhandelingen te laten aanknoopen; dadelijk na zijn huwelijk met de infante een algemeene vergadering van de Staten des lands bijeen te roepen, om te beraadslagen over de zaken van justitie en politie, mitsgaders over alles wat betreft den dienst, het behoud, het welzijn en de rust van het land’Ga naar voetnoot(3). De toestemming des aartshertogen in al die verzoeken liet echter nog veel vrees bestaan; deze verergerde nog toen men, bij de opening der zitting op 22 Augustus vaststelde, dat de banken voor de afgevaardigden der Vereenigde-Provinciën onbezet bleven. De onzekere hoop die men hadde kunnen koesteren, de rebellen met de nieuwe vorsten te zien verzoenen, vervloog dus den dag zelven waarop deze erkend werden! In de woordenkramerij die Richardot tot de vergadering richtte, was hij zoo voorzichtig geenerlei toespeling op de onheilspellende afwezigheid van de vertegenwoordigers der noordelijke provinciën te maken. Hij bepaalde er zich bij, in hoogdravende bewoordingen uit te weiden over de goedertierenheid des konings, over den rampspoed der burgeroorlogen en over de welvaart, die de regeering der aartshertogen aan België | |
[pagina 222]
| |
moest bezorgen. Daarna werden de wederzijdsche eeden van den vorst en van de vertegenwoordigers der provinciën, bij het geschal van trompetten, tamboerijnen en pijpen, op het evangelie gezworen. Den volgenden dag gaf de aartshertog, aan twee honderd vijftig genoodigden, een gastmaal ‘waarop niet één droppel water gedronken werd’Ga naar voetnoot(1), en hij woonde den 24n Augustus eene processie bij, die eindigde met een plechtig Te Deum in Sinter-Goedelekerk. Den 14n September, den dag zelf na den dood van Philips II, dien de aartshertog onderweg vernam, verliet hij Brussel om, met pauselijk verlof, de infante te gaan huwen. Hij droeg de regeering over aan kardinaal Andreas van Oostenrijk, zoon van aartshertog Ferdinand van Tyrol, en het bevelhebberschap over de troepen aan den admiraal van Aragon, don Francisco de Mendoça. Zijne afwezigheid, die slechts enkele maanden duren zou, duurde veel langer. Het huwelijk dat eerst per procuratie op 15n Februari 1598 te Ferrara gesloten was, werd den 18n April 1599 te Valencia ingezegendGa naar voetnoot(2). Vier maanden later, den 20n Augustus, kwamen de aartshertogen langs Diedenhoven in de Nederlanden. |
|