Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 158]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 159]
| |
Te midden van de ontketende godsdienstdriften, bleven eenige laatste Erasmianen, eenige Cassanderianen uit grondbeginsel verdraagzaam. Enkele staatslieden waren dit ook, de eene uit opportunisme, de andere uit onverschilligheid, zoo als bijvoorbeeld, de prins van Epinoy, die nooit ‘naar het geweten der menschen vroeg, als ze maar treffelijk leefden’Ga naar voetnoot(1). Doch die kleine minderheid wordt langzamerhand schaarscher. De edelen, welke zij telde, verlaten haar één voor één, om naar den vijand over te loopen. De markies van Havré tracht zich met den koning te verzoenen. Den 3n Maart 1580 ziet men George de Lalaing, heer van Rennenberg, die voor de Staten lang in Friesland gevochten heeft, rechtsomkeert maken en, in naam van Philips II, Groningen bemachtigen. Van dan af blijft, in heel den hoogen adel, nog slechts de prins van Epinoy aan de ‘generaliteit’ getrouwGa naar voetnoot(2). De ‘generaliteit’ heeft overigens alle macht en allen invloed verloren. Nu ruimt zij de plaats in voor de Unie van Utrecht. Het protestantisme, dat in de zeven noordelijke provinciën zegeviert, blijft Spanje onwrikbaar wederstaan, terwijl Holland's en Zeeland's handelswelvaart hetzelve de middelen bezorgt om den strijd vol te houden. De oprichting van een ‘Raad der Nadere Unie’ geeft aan de verbonden provinciën een politiek hoofdbestuurGa naar voetnoot(3). Kennelijk beginnen zij een afzonderlijken Staat te worden. Hare hulpmiddelen dienen nog slechts tot haar eigen verdedigingGa naar voetnoot(4). Hare eigen Staten beraadslagen zonder zich om de te Antwerpen zetelende Staten-Generaal te bekommeren. Harerzijds wordt de koninklijke regeering in de katholieke provinciën hersteld. Reeds op 19 Juli 1578 heeft don Juan den | |
[pagina 160]
| |
Raad van Brabant te Leuven gevestigd en de ongehoorzame raadsleden, die te Brussel bleven zetelen, afgesteld. Na de inneming van Maastricht (29 Juni 1579), richt Alexander Farnese, in die stad, een tweede kamer van dien zelfden Raad in. Hij doet de Brabantsche Rekenkamer, en vervolgens, op 7 Juni 1580, den Grooten Raad van Mechelen naar Namen komen. Anderzijds, laat de verzoening der Waalsche provinciën hem toe, den Raad van Vlaanderen te Dowaai te vestigen en de hand te leggen op de Rekenkamer van Rijsel. Al de door de monarchale macht geschapen bestuurslichamen staan dus weder onder het gezag des konings. Voortaan kunnen de oproerlingen niet meer veinzen, 's konings prerogatieven te eerbiedigen. Zoo zij te Brussel een Raad van Brabant, te Gent een Raad van Vlaanderen in stand houden en zoo aartshertog Mathias en de Staten-Generaal op 30 Juli 1580 te Gent een nieuwe Rekenkamer voor Vlaanderen oprichten, zijn dit nog slechts onwettige, of liever revolutionnaire maatregelen. Wie, overigens, kan Mathias nog als landvoogd des konings aanzien? Wie kan nog de wettelijkheid erkennen van de Vergadering, die bij voortduring Staten-Generaal genoemd wordt? Werkelijk vertegenwoordigt zij nog slechts een klein gedeelte van het ‘gemeene vaderland’. Onder de Waalsche provinciën heeft alleenlijk Doornijk er nog afgevaardigden, en de Unie van Utrecht blijft blijkbaar onverschillig voor hetgeen daar gebeurt of treedt slechts op om er hare eigen beslissingen op te dringenGa naar voetnoot(1). Kortom, de Staten-Generaal en de aartshertog waren schier even machteloos. Vlaanderen en Brabant die geen partij kiezen tusschen het katholiek bondgenootschap van het Zuiden en het Calvinistisch bondgenootschap van het Noorden, hadden hun een zweem van gezag kunnen geven. Doch de politieke onbandigheid is er ten top gestegen en de vorderingen | |
[pagina 161]
| |
van het protestantisme hebben overal de macht aan de Staten ontnomen om ze aan de volksregeering der steden over te dragen. Brussel en Antwerpen hebben zich op hunne beurt naar Gent's voorbeeld ingericht. Te Brussel, waar de patriotten sedert 1576 zoo machtig zijn, blijft de meerderheid der bevolking toch katholiek. De godsdienstvrede werd er slechts tegen dank der negen ‘natiën’ ingevoerd, en, op 4 Juni 1579, heeft graaf van Egmond hare ontevredenheid ten nutte gemaakt om te trachten de stad te verrassen en de bevolking naar de ‘Malcontenten’ mede te sleepen. Om aan zulk gevaar niet meer bloot te staan, werden vijf vendels Schotten door de burgerij aangeworven en werd terstond een Krijgsraad ingericht die, met behulp van de soldaten en van het gemeen, de regeering der gemeente bemachtigde en de katholieken begon te vervolgenGa naar voetnoot(1). Hoewel deze zeven tegen een zijn, mangelt het hun aan macht, en zij moeten zich het militair en demagogisch stelsel laten welgevallen dat, in strijd met de oude privileges, alle bedieningen voortaan aan de Calvinisten voorbehoudt. De verhouding tusschen de getalsterkte van protestanten en katholieken is dezelfde te Brussel als te Atrecht; doch, evenals te Gent, bezit hier de minderheid de macht en maakt zij er misbruik van. De bevelhebber van den Tympel en de pensionaris Cornelis van Aersen zijn nochtans geen dwepers. Overtuigde Orangisten, willen zij niet, dat de stad zich met den koning verzoene, en zij weten dat zij het wèl doen zou, zonder het verzet der Calvinisten. Aldus zien zij zich gedwongen, aan de eischen derzelven te voldoen. Reeds in Juni 1579, durven de priesters op straat niet meer komen, de begrafenissen niet meer vergezellen, de heilige olie openlijk aan de zieken niet meer dragen. De godsdienstvrede wordt weldra vervangen door de uitsluitende beoefening der Hervorming. De stad richt eene protestantsche school in voor honderd kinderen, betaalt jaarwedden aan de herders, deelt geld uit aan de armen die de preeken bijwonen. In 1581 | |
[pagina 162]
| |
wordt de openlijke beoefening van het catholicisme uitdrukkelijk verboden; in 1584 zal men zelfs verbieden, heimelijk de misse te lezen. Evenzoo te Antwerpen. Daar ook dringen de Calvinisten met geweld hun wil op aan de katholieken, die overigens minder talrijk zijn dan te Brussel. Op 28 Mei 1579 wordt eene processie, door aartshertog Mathias bijgewoond, terug in de hoofdkerk gedreven. Willem van Oranje, die met zijne wacht toesnelt, vermag niet de orde te herstellen. Honderd twintig priesters worden met geweld naar Rupelmonde ingescheept. Een op 12 Juni verkondigde godsdienstvrede brengt de kalmte niet terug. Feitelijk verliezen de verdrukte katholieken gedurig terrein. Sedert 1581 is het protestantisme meester in de stad. De magistraat stemt er echter in toe, eene kerk ‘aan Zijne Hoogheid’ voor te behouden; de katholieken, die drie jaar in de stad verblijven, hebben insgelijks toegang tot dezelve. De Gentsche Calvinisten gaan nog verder. Sedert Februari 1580 is de hervormde godsdienst de officieele eeredienst der stad. Het is verboden, te huwen of te doopen anders dan volgens de protestantsche gebruiken; een inquisiteur is belast het gedrag der katholieken na te gaanGa naar voetnoot(1). Op 30 Mei werden zij gedwongen hunne wapens af te leggen en uit het stadsleger gedreven. 't Is niet om louter godsdienstige redenen, dat zij door hunne stadsgenooten als vijanden behandeld worden. Wij zagen reeds dat, bij de Vlaamsche en Brabantsche protestanten, de innige overtuiging niet overeenkwam met de uiterlijke geloofsbelijdenis. Die nieuwhervormden waren meestal slechts zeer oppervlakkig bekeerd. Zij waren eer antispaansch- en antipaapsch-gezinden dan Calvinisten; zij verafschuwden de Kerk veel meer om hare macht dan om hare dogma's, en hunne onverdraagzaamheid is vooral door hunne politieke driften te verklaren. Zij stellen de katholieken buiten de wet, omdat deze tot den vrede van Atrecht willen toetreden. Overal waar deze het kunnen, volgen zij het voorbeeld hunner Waalsche geloofsge- | |
[pagina 163]
| |
nooten en schudden zij het juk der Geuzen af. Den 29n Mei 1579 staan de Mechelaars tegen hun Hollandsch garnizoen op, verdrijven het en ‘verklaren zij uitdrukkelijk, tot den laatste toe, in het katholiek geloof te willen leven en stervenGa naar voetnoot(1)’. 's-Hertogenbosch doet in Augustus hetzelfde. Overal elders trekken de katholieken, die zulks kunnen doen, naar de zuidelijke provinciën. Luik, Rijsel, Dowaai, de steden van Artesië en Henegouw zijn vol van zulke vluchtelingen. Te Brussel staan in 1581 twee duizend huizen te huur. Die uitwijking verergert nog de verdenkingen waaraan de ‘paapschen’ blootgesteld zijn. Men beschuldigt hen met den vijand te heulen, het land te verraden, kortom, men behandelt hen, en om dezelfde redenen, als met de edelen en de ci-devants onder de Fransche Revolutie zal geschieden. Vooral de geestelijken worden meer en meer gehaat. Men verjaagt hen uit alle steden, en de priesters, die den moed hebben op hun post te blijven, zijn, evenals onder het Schrikbewind, gedwongen heimelijk in vertrouwde huizen mis te lezen. Den 16n Juni 1579, beloven de Gentenaars 2000 pond aan degenen, die hun de bisschoppen van Ieperen en van Brugge zullen leverenGa naar voetnoot(2). Doch de katholieken zijn niet alleen verdacht om hunne politieke houding, zij worden nog verfoeid om hun maatschappelijken stand. De rijke of gegoede burgerij hoort schier uitsluitelijk bij hen. Het nieuwe geloof vindt aanhangers onder de geletterden, de kunstenaars, de beoefenaars der vrije beroepen, vooral onder de advocaten, doch heeft weinig vat op grondeigenaars, kooplieden, rijke ondernemers. In de Vlaamsche en Brabantsche steden vindt men die groep Calvinistische notabelen niet, die zich, in Holland en Zeeland, met het bestuur der stad en met de leiding der zaken bemoeit. Hier heeft schier alleen het gemeen met de Kerk gebroken en heeft de democratie zich samen met de Hervorming ontwikkeld. Van dan af wordt de twist, die protestanten en katholieken tegenover elkander stelt, verbitterd door al den wrok, al de | |
[pagina 164]
| |
grieven der armen tegen de rijken. In al de Belgische gemeenten waar het Calvinisme sedert 1576 ingevoerd werd, is het een godsdienst van arbeiders en proletariërs; vandaar zijne woedende uitingen en zijne buitensporigheden. De menigte, die het ondersteunt, mist klaarblijkelijk politieken zin. Opgehitst door de herderlijke sermoenen, die alle gedachte aan verdraagzaamheid en gematigdheid verwerpen, wantrouwt zij tegelijk den prins van Oranje en de Staten-Generaal. Zij is niet bij machte het gevaar te begrijpen, waarin afzondering en particularisme haar stellen. Ongetwijfeld zijn vele steden tot de Unie van Utrecht toegetreden, doch zij zijn, als het ware, daarvan slechts eereleden en leggen tegenover dezelve een algeheele zelfstandigheid aan den dag. Elke harer verstaat, zich met eigen middelen te verdedigen. De verkoop der kerkgoederen, de op de rijken gelichte oorlogsbelasting, de van het platteland gevorderde heffingen bieden vooralsnog voldoende hulpmiddelen, en aan de toekomst denken zij niet. Zij luisteren niet naar Oranje, als hij haar zegt, dat zij, zonder eensgezindheid, den vijand niet kunnen wederstaan. Zij betalen de soldij niet aan de enkele compagnieën Hugenoten, met dewelke de dappere La Noue in het Zuiden van Vlaanderen tegen de ‘Malcontenten’ schermutselt. Heel hare politiek schijnt te bestaan in het wurgen van het catholicisme: het overige zal wel van zelf komen... Die stemming wordt nog versterkt door de komst der Waalsche Calvinisten, die, sedert 1579, in Vlaanderen en in Brabant gevlucht zijn. Te Gent, te Brugge, te Ieperen, te Antwerpen, te Brussel, te OudenaardeGa naar voetnoot(1), vindt men zulke uitwijkelingen, vurige ijveraars voor een godsdienst aan denwelke zij hun vaderland offeren en die, overal waar zij komen, den haat voor de ‘paapschen’ aanvuren en de onverdraagzaamheid der comiteiten der XVIII, der krijgsraden, der predikanten en der demagogen versterken. | |
[pagina 165]
| |
IIHet spreekt van zelf, dat Oranje's fortuin gelijken tred gehouden had met die der ‘generaliteit’. In 1577, toen het land tegen Spanje opstond, was hij als de vader des volks en de belichaming van het ‘gemeene vaderland’ begroet geworden. Doch de tweedracht, die weldra tusschen protestanten en katholieken ontstaan was, was zijne plannen noodlottig geweest. Door de twee partijen te willen verzoenen, was hij beiden verdacht geworden. Matthijs Moulart, te Atrecht, en Datenus, te Gent, preekten gelijkelijk tegen hem. De eerste schilderde hem af als een gezworen vijand der Kerk, de andere als een godloochenaar. Door zijne gematigdheid en zijne verdraagzaamheid, was hij de zondenbok geworden ‘van denwelke een iegelijk kwaad spreekt’Ga naar voetnoot(1). Kortom zijne politiek van eendracht had schipbreuk geleden. Om de gebeurtenissen verder te leiden, moest hij zijne plannen naar de omstandigheden wijzigen en een nieuwe houding aannemen. Zijn titel van luitenant-generaal van aartshertog Mathias liet hem feitelijk de regeering der oproerige provinciën over. Doch de aarzelingen, de gewetensbezwaren, het getalm van de Staten-Generaal hinderden gedurig zijne werking. Die armzalige vergadering was zoo weinig in tel, zoo machteloos en zoo hinderlijk, dat hij besloot zich ervan te ontmaken. Op 26 Juli 1579 laat hij door zijne Antwerpsche partijgangers voorstellen, dat ‘gezien de jeugd en de onervarenheid van den aartshertog, de prins van Oranje alleen de regeering zal waarnemen’, dat, na de aanstelling van een Raad van State, een privaten Raad en eene Financiekamer, de Staten-Generaal zouden uiteengaan, behoudens alle zes maanden te vergaderen om zich rekenschap van de regeering te doen gevenGa naar voetnoot(2). Doch, hoe onbeduidend de Staten geworden waren, verstonden zij niet, voor Willem de vlag te strijken. Hij zag zich gedwongen, - schier in dezelfde | |
[pagina 166]
| |
bewoordingen als vroeger Karel V en Maria van HongarijeGa naar voetnoot(1), - hen te beknorren, hun hunne werkeloosheid onder 't oog te brengen, het particularisme der afgevaardigden te laken. Den 26n November zegt hij, dat hunne leden slechts de ‘advocaten’ hunner provinciën zijn en dat zij het ‘openbaar welzijn’ aan dezelve offeren; hij herinnert er aan, dat sedert vijftien maanden de geldmiddelen onvoldoende zijn, dat het een wonder is zoo men den vijand kan wederstaan, en hij dreigt zijn ambt te zullen neerleggen, zoo men den toestand niet wil verhelpenGa naar voetnoot(2). Eenige weken later (27 December 1579) bekomt hij wel eene stemming, waarbij een Raad van State opgericht wordt voor de elf provinciën, die aan de ‘generaliteit’ trouw bleven; doch dit is eene stemming zonder beteekenis en zonder gevolg. Het is klaar, dat de schijnstaten, die te Antwerpen blijven zetelen, niet het minste gezag meer bezitten. De Unie van Utrecht zendt zelfs geen afgevaardigden meer. Zij begrijpen nog slechts Brabanders en enkele afgevaardigden van Vlaanderen, van Doornijk en van het Doornijksche. Ook deze laatste blijven weg na de inneming van Doornijk door Farnese (30 November 1581), weshalve van dan af, de Staten-Generaal en de Staten van Brabant nagenoeg op dezelfde wijze samengesteld zijn. Zelfs na de mislukking van het congres van Keulen, hebben zij officieel met de Kerk noch met den koning gebroken. Laten zij de Calvinisten de steden bemachtigen en ongestraft den godsdienstvrede schenden, zoo verbieden zij toch den katholieken godsdienst niet; gehoorzamen zij Philips II niet meer en erkennen zij hem niet meer als ‘souvereinen vorst’, zoo betwisten zij hem geenszins zijn titel van ‘natuurlijken vorst’. Zij weifelen op den drempel der Revolutie en hebben den moed niet om de grondbeginselen der antimonarchalen, die zij steeds inroepen, tot hunne uiterste gevolgen door te drijven. In de practijk, houden zij het met de Blijde-Inkomst. Zij blijven getrouw aan het middeleeuwsch begrip van het dualisme van den Staat. Zij onderscheiden de rechten van het land en de rechten van den vorst. | |
[pagina 167]
| |
Zij twijfelen er niet aan, dat hun verzet wettelijk is, doch erkennen ook de wettelijkheid van het erfrecht. Hoe erg hunne grieven tegen Philips II ook wezen, toch verheft hun ingewortelde eerbied voor de dynastie hem boven hunne aanvallen. In spijt van de Vindiciae contra tyrannos, kunnen zij er niet toe besluiten, den zoon van Karel V, rechtstreekschen afstammeling der hertogen van Bourgondië, te verlaten. De toestand was te valsch en te dubbelzinnig om duurzaam te wezen. Tijdens de doorworstelde crisis, hoefden veeleer duidelijke, rechtzinnige en krachtdadige besluiten. De bezorgdheid over de wettelijkheid die de Staten deed talmen, verwekte de minachting der Calvinisten die meester waren in de Unie van Utrecht zooals in de groote steden van Vlaanderen en Brabant. Had Willem van Oranje langer gedraald, zoo hadden de hardnekkigste voorstanders van den oorlog tegen Spanje zich tegen hem gekeerd. Van 1578 af, verzaakt hij dan ook aan de onzijdige houding, die hij bij zijne zegevierende aankomst te Brussel aangenomen had. Nu belijdt hij openlijk den hervormden godsdienst, woont hij de preeken bij en laat hij, in September, zijne dochter Catharina-Belgica plechtig doopen volgens de evangelische regelen. Blijft hij inwendig verdraagzaam, zoo spreekt hij voortaan niet meer van religievrede. Zoo hij met de katholieken breekt, moet hij ook met Philips II breken. Deze bespoedigt overigens zelf het einde der crisis. Juist als de oorlog gaat herbeginnen, wil hij niet verdacht worden, den ondergang zijner onderdanen te beramen. Het edict dat hij op Granvelle's aansporenGa naar voetnoot(1) den 15n Juni 1580 door FarneseGa naar voetnoot(2) laat afkondigen, wijst Willem van Oranje aan als ‘de eenige hoofdman, dader en ingever der wanorde en de voornaamste stoorder van onzen Staat’. 't Is die ‘rampzalige huichelaar’ die, met zijne aanhangers, het volk verleid heeft; 't is zijne aanwezigheid in de provinciën die er haar toe doemt, ‘nooit rust of vrede te genieten’. Gebruik makend van zijn recht als ‘absolute en souvereine vorst’, verklaart Philips hem | |
[pagina 168]
| |
dan ook ‘verrader en boos, vijand van ons en van het land..., vijand van het menschdom’. Hij belooft ‘op 's koning woord en als dienaar Gods’ eene belooning van 25,000 gouden kronen en opneming in den adelstand aan dengene die ‘hooghartig genoeg zal zijn en begeerig ons en het openbaar welzijn te dienen’ om ‘met die pest gedaan te maken en hem ons te leveren, levend of dood, ofwel hem het leven te ontnemen’. Die hoogdravende aanhitsing tot moord, krachtens het goddelijk recht, beantwoordde de prins van Oranje op 13n December met de uitgave van zijne Apologie, wellicht het schoonste en voorzeker het treffendste en behendigste van de pamfletten der XVIe eeuw. Dat verweerschrift is opgesteld als brief, aan de Staten-Generaal gericht. Na het uiten zijner vreugde omdat hij zich, om zijne toewijding tot het vaderland, den haat der Spanjaards op den hals haalde, wijst Willem op zijne voorouders, welke de dynastie zoo trouw dienden en aan dewelke de koning, die hem den sluipmoordenaars prijs geeft, een deel van zijn erf te danken heeft: op Engelbert, den overwinnaar van Guinegate, op Hendrik, den trouwsten dienaar van Karel V, op Renatus, die in 's keizers dienst sneefde, op Philibert van Châlons, die hem Napels en Milaan bezorgde. Vervolgens tegenover Philips' beschuldigingen erger beschuldigingen stellend, wrijft hij den koning de afschuwelijkste praktijken, de gruwelijkste euveldaden aan: trouweloosheid, ontucht, bloedschande, den moord op don Carlos! Hij zelf beoogde, gansch zijn leven, niets dan het openbaar welzijn en de zegepraal van den godsdienst. Nadat hij dezelve alles offerde, zijne goederen, de vrijheid van zijn oudsten zoon, door den hertog van Alva in Spanje opgesloten, het leven zijner broeders die voor het land sneuvelden, is hij eveneens tot sterven bereid. ‘Oordeelt gij dat mijn vertrek of zelfs mijn dood U dienen kan, ik gehoorzaam: beveelt, zendt mij naar het einde der wereld, ik zal gehoorzamen. Hier is mijn hoofd, op hetwelk geenerlei vorst of monarch, tenzij gij, eenige macht heeft’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 169]
| |
Deze woorden van het welsprekend pleidooi bevestigen wel dezes revolutionnairen geest en geven aan hetzelve de beteekenis van een staatkundig manifest. Door te verklaren, dat hij slechts van de Staten-Generaal afhangt, stelt de prins de souvereiniteit des lands in de plaats van die des konings. Hij loochent de wettigheid van het gezag dat zich aan het land wil opdringen. Buiten de wet gesteld, stelt hij er zelf zijn vijand buiten, en den messteek waarmee Philips II hem bedreigt, beantwoordt hij met een Staatsgreep. Toch kunnen de Staten er nog niet toe besluiten, zijn voorbeeld te volgen. De afgemeten toon van hun antwoord op de Apologie steekt af bij de heftigheid derzelveGa naar voetnoot(1). Zij wijten Willem dank voor zijne diensten, erkennen hem onschuldig aan de aangewreven misdaden, bevestigen dat hij slechts op hun aandringen het gezag aanvaardde, verzekeren hem hunne hulp en hunne gehoorzaamheid en bieden hem voor de veiligheid van zijn persoon ‘eene compagnie ruiters’ aan. Doch zorgvuldig laten zij den koning en de wettigheid van zijn gezag terzijde. Zij durven geen onherstelbare woorden uitspreken en eindigen met te zeggen, dat zij in 't kort hunne eigen houding zullen rechtvaardigen... De gebeurtenissen zouden hen van die moeite ontlasten. Midden van het vorige jaar had Willem van Oranje zijne onderhandelingen met den hertog van Anjou weder aangeknoopt. In 't vooruitzicht van de mislukking van het Keulsch congres, zocht hij een bondgenoot tegen Spanje, en een anderen dan Frankrijk zag hij niet. Sedert lang mocht hij niet meer op het Duitsche Rijk tellen, en Elisabeth had genoegzaam laten blijken dat zij niet bereid was, in het belang der Nederlanden, Philips II te trotseeren. Anjou, daarentegen, wachtte slechts op eene gelegenheid om weder in de provinciën te verschijnen. Zijne dwaze kuur van 1578 had hem niet ontmoedigd. Hij had steeds een agent te Brussel, en de twee invloedrijkste Franschen van Oranje's omgeving, Duplessis-Mornay en La Noue, waren zijne raadsheeren geweest en stonden nog met hem in | |
[pagina 170]
| |
betrekking. Ten slotte waren de vroegere hinderpalen verdwenen. Elisabeth, in stede van hem te dwarsboomen, beloofde hem nu hare hand en zeker als zij was, voortaan niets meer te moeten vreezen, verheugde zij zich, hem Spanje te zien aanvallen, wat heel in het voordeel van Engeland was, zonder aan hetzelve iets te kosten. Anderzijds stelde de verzoening van de Waalsche provinciën een einde aan de kuiperijen van den hertog met den graaf van Lalaing. Nu moest hij niet meer aarzelen tusschen katholieken en protestanten. Om te slagen moest hij zich met Willem van Oranje verbinden. Van 1579 af, handelt hij nog slechts in gemeen overleg met hem. Gelijkheid van belangen drijft hen tot innige samenwerking. Het verbond met Anjou wordt, in 's prinsen politiek, de hoofdzaak. Op hetzelve rekent Willem om zijn gezag te herstellen, om den strijd tegen Philips II voort te zetten en dezes vervallenverklaring te bewerken. Gedurende deze laatste stadie zijner loopbaan, zal hij bij deze houding blijven. Hij verbindt zich algeheel en met zooveel rechtzinnigheid, dat hij zijne vrienden op het hart drukt, den hertog niet te verlaten, als hij, bij een aanslag van Jaureguy in Maart 1582, zich doodelijk getroffen denkt. Om zijn doel te bereiken, moest hij al zijne krachtdadigheid en behendigheid te werk stellen. De hevigste Calvinisten konden er niet toe besluiten, een katholieken prins in hun midden te roepen; in Vlaanderen, Holland en Zeeland vreesde het aan het Spaansche absolutisme ontsnapte volk onder het absolutisme van een Valois te vallen; in het Duitsche Rijk verborg Rudolf II zijne misnoegdheid niet, en waren patriotten, als Lazarus von Schwendi, verontwaardigd te zien dat Oranje met de ‘wellustige en valsche Franschen’ onderhandelde en aldus voorgoed de scheiding tusschen de Nederlanden en het Duitsche Rijk bewerkteGa naar voetnoot(1). Toch moesten de pogingen van Oranje ten slotte de overhand behalen. Marnix en Villiers stelden de gemoederen gerust door te zeggen, dat God meermaals heidenen verwekte | |
[pagina 171]
| |
om Israël te verlossenGa naar voetnoot(1). De prins zelf ‘neemt de pen op’Ga naar voetnoot(2), schrijft memories, redetwist met de Unie van Utrecht en met de Staten-Generaal, beijvert zich hunne vooringenomenheid te verdrijven en hen van de noodzakelijkheid des verbonds te overtuigen. Niettegenstaande het verzet zijner tegenstrevers, die hem voor ‘francist’ uitgeven, gelukt het hem den 13n Januari 1580, vóór de Staten, een ontwerp van verdrag te doen voorlezen, waarbij de hertog en ‘zijne door hem verwekte, wettige mannelijke erven’ als prinsen der Nederlanden erkend wordenGa naar voetnoot(3). Nu het groote woord er uit was, gewende de vergadering er zich langzamerhand aan. Den 27n Juni nam zij den voorgestelden tekst aan en den 12n Augustus keurde zij de onderrichtingen voor de afgezanten goed, die zij, onder Marnix' geleide, naar Anjou stuurdeGa naar voetnoot(4). De koop werd den 19n September gesloten in dat zelfde kasteel van le Plessis waar, eene eeuw vroeger, de afgevaardigden der Gentenaars den steun van Lodewijk XI tegen Maximiliaan (1482) kwamen inroepen. Nu riep men slechts Frankrijk's hulp in om de aloude Bourgondische onafhankelijkheid te herstellen. Doch welke tegenstelling tusschen den toestand van Philips den Goede en dien, welken men Anjou aanbiedt. Gekozen door de Staten, evenals Leopold I het tweehonderd vijftig jaar later door het Nationaal Congres van België wezen zou, bezit de nieuwe vorst door zich zelf geenerlei rechten, en is de macht, die hem opgedragen wordt, eigenlijk niets meer dan eene overdracht van de souvereiniteit des volks. Het verdrag, dat zijne machten bepaalt, kan beschouwd worden als de eenvoudige verwezenlijking van de grondbeginselen der anti-monarchalen, aangepast met de herinneringen aan het Groot-Privilege van 1477 en met de bepalingen der Blijde-Inkomst. | |
[pagina 172]
| |
Slechts monarchaal in schijn, is de bij hetzelve gevestigde staatsregeling werkelijk republikeinsch. Ongetwijfeld heeft de vorst een Raad van State, doch het zijn de provinciën die dezes leden kiezen, en ook zij stellen de gewestelijke stadhouders aan, en de gemeenschappelijke zaken worden slechts door de Staten-Generaal geregeld. Deze moeten ten minste eenmaal per jaar bijeengeroepen worden en mogen bovendien vergaderen telkens dat zij het oorbaar achten. Zelfs het bestuur van den oorlog is hun overgelaten. De bevelhebber des legers wordt met hunne toestemming benoemd en alle vreemde soldeniers moeten het land verlaten, zoodra zij zulks vragen. Mocht, ten slotte, Zijne Hoogheid de overeenkomst verbreken die hem met het land verbindt, zoo is dit laatste ontlast van alle ‘gehoorzaamheid, eed en getrouwheid’. Aldus vastgekluisterd en van te voren veroordeeld om geenerlei staatkundig initiatief uit te oefenen, regeert de vorst, maar heerscht hij niet. Hij vertegenwoordigt de eenheid en de zelfstandigheid des lands, en dat is alles. Hij moet zich vergenoegen, het symbool van 's lands onafhankelijkheid te wezen. Men verplicht hem dan ook, in de provinciën te wonen, en de Staten behouden zich voor, zijn opvolger onder zijne zonen te kiezen, ten einde dien te verwijderen, welke tot den troon van Frankrijk mocht geroepen wordenGa naar voetnoot(1). Doch nog andere waarborgen neemt de ‘generaliteit’ tegen den hertog. Het is verstaan, dat Holland en Zeeland zullen ‘blijven als nu, inzonderheid in zake godsdienst en anders’. Daarenboven heeft Anjou, reeds van 9 Augustus aan Oranje beloofd, hem als souvereinen vorst van die twee provinciën en van Utrecht te erkennenGa naar voetnoot(2). Dat was slechts het gevolg van een reeds sedert eenigen tijd door de Staten van Holland en Zeeland ontworpen plan, dat de prins vroeger niet had durven aannemen. Zoo hij er nu in toestemde, was het geenszins uit persoonlijke eerzucht, doch om den weerzin te overwinnen, dien zijne onderhandelingen met Frankrijk in de zeestreken | |
[pagina 173]
| |
hadden doen ontstaan. Inderdaad, den 23n Januari 1581 verbond de hertog zich, ‘Holland, Zeeland en Utrecht in hunne volle en algeheele vrijheid te laten, om zich te onderwerpen aan den prins van Oranje, en hem, en na hem zijne erven, tot heer te nemen en om behouden en geregeerd te worden overeenkomstig het gevoelen en onder het gezag van gezegden prins’Ga naar voetnoot(1). Het machtigste deel der Unie behield dus, tegenover Anjou, een bevoorrechten toestand, schier de onafhankelijkheid. Zooals zij het sedert 1572 was, bleef zij haar eigen meester. Zij stond onder Zijne Hoogheid en onder de ‘generaliteit’ slechts voor zaken betreffende munt, oorlog en belastingen. Zoo de overeenkomst van 19 September den hertog van Anjou slechts den schijn der heerschappij gaf, legde zij hem daarentegen zeer zware lasten op. Eerst vooral verbond hij zich, aan de provinciën de hulp van den koning, zijn broeder, te zullen verschaffen en, na zijne troonsbeklimming, een eeuwig verbond met Frankrijk te zullen sluiten. Wat de kosten van den oorlog tegen Spanje betreft, de Staten beloofden daarin te zullen voorzien tot beloop van twee millioen vierhonderd duizend gulden per jaar; alles wat daarboven kwam, was ten laste des hertogen. Zonder eenigen twijfel waren deze laatste bepalingen, in de oogen der Staten, de kern des verdrags. 't Was alleen met het oog op Frankrijk's militaire hulp, dat zij zich getroostten, den hertog te aanvaarden. Doch hoe konden zij gelooven, dat deze er in toestemmen zou, slechts een soldenier voor de Nederlanden te wezen en zich voor dezelve te ruïneeren, om den wille van een ijdelen titel? Reeds had hij, tijdens de onderhandelingen van le Plessis, meer geëischt. Hij had ‘souvereine vorst’ willen zijn; zoo hij niet verder aandrong, was het omdat zijne zendelingen hem voorhielden dat, eens in de Nederlanden gekomen, de fortuin hem wel het gezag zou geven dat hij wenschtGa naar voetnoot(2). Op het oogenblik dat hij het verdrag teekende, was hij dus reeds besloten, het zoo spoedig mogelijk te verkrachten. | |
[pagina 174]
| |
Zelfs op het punt dat de Staten-Generaal het meest aan 't harte lag, het militair verbond met Frankrijk, bedroog hij ze schaamteloos. Hendrik III wilde Spanje wel bestoken en benauwen, doch zonder het tot een oorlog te laten komen. Terwijl hij zijn broeder schreef hem ‘tot zijn hemd’ te zullen bijstaan, deed hij hem zweren dien brief slechts aan de afgezanten te zullen toonen en nooit die verbintenis tegen hem te zullen inroepenGa naar voetnoot(1). Katharina dei Medici, die niet geloofde aan het huwelijk van den hertog met Elisabeth, bleef harerzijds voor hem de hand eener infante hopen. Zij beeldde zich in, dat Philips II haren zoon tot schoonzoon nemen zou, om hem den muiters te ontrukken. Anjou liet haar begaan, bereid als hij was zijne aanstaande onderdanen te verraden, zoo de listen zijner moeder lukten. Den 5n Augustus 1581 beloofde hij haar van zijne onderneming te zullen afzien, zoo de koning van Spanje hem een zijner dochters wilde geven, en, den 23n September, kreeg de Fransche afgezant te Madrid opdracht, in dien zin te handelen. Dat waren ijdele pogingen. Daar Philips en zijne ministers zeker waren, dat Hendrik III den hertog niet zou helpen, hechtten zij niet het minste belang aan de kuiperijen van den trouweloozen en eerzuchtigen prins. Granvelle gaf bewijs van meer doorzicht dan de prins van Oranje, toen hij, schokschouderend, de erkenning van Anjou door de Nederlanden eene ‘klucht’ heetteGa naar voetnoot(2). Toch liet die klucht toe, een einde te stellen aan de dubbelzinnigheden die den politieken toestand nog benevelden en dezes revolutionnair karakter klaar te doen uitschijnen. Om te beginnen, deed zij den armen aartshertog Mathias begrijpen, dat zijne belachelijke rol afgeloopen was. Reeds in October 1580 ried Lazarus von Schwendi hem aan te vertrekken, vermits de provinciën zich niet schaamden met Frankrijk te onderhandelenGa naar voetnoot(3), terwijl de keizer hem vermaande naar Duitschland terug te keeren. Hij luisterde naar dien raad. Den 30n December richtte hij zich nederig tot de Staten, om te | |
[pagina 175]
| |
weten wat hem voortaan te doen stond en om zijne achterstallige jaarwedde te vragen. Van de hem verschuldigde 233,333 gulden, had hij er slechts 39.603 getrokkenGa naar voetnoot(1). Hij kan de uitgaven zijns huizes niet betalen, en die armoede geeft iets treurigs, maar ook iets koddigs aan de wederwaardigheden van dien onnutten landvoogd, die in den weg loopt, doch dien men niet kan afdanken, omdat men hem zelf geroepen heeft. Ten slotte nam hij zijn ontslag, dat de Staten op 7n Maart 1581 aanvaardden. Beleefdheidshalve beloofde men hem eene rente van 5000 gulden, die hij nooit trok. De vorderingen zijner schuldeischers hielden hem nog eenigen tijd in de provinciën. Hij trok den 29n October terug naar Weenen, ongetwijfeld zonder iets begrepen te hebben van de gebeurtenissen, met dewelke hij zich zoo onbezonnen ingelaten had. Hij kon nog, den 26n Juli 1581, de plechtige proclamatie bijwonen, bij dewelke de Staten-Generaal Philips II vervallen verklaarden. De hertog van Anjou had, op 23 Januari van hetzelfde jaar, te Bordeaux, de te Le Plessis vastgestelde artikelen bekrachtigd, waardoor die opperste bevestiging der Revolutie onvermijdelijk werd. Die bevestiging rechtvaardigde overigens de overdracht der souvereiniteit die ging plaats hebben, door het natuurlijk recht, ‘het voorbeeld van alle bedrukte volkeren’, en de schennis van 's lands wetten en costumenGa naar voetnoot(2). 't Is, inderdaad, in naam van het recht des volks en in naam van 's lands staatsregelingen, dat de koning van Spanje ‘afgezworen’ werd. De historische traditie en de theorie der anti-monarchalen verbonden zich tegen hem. Men verwierp hem om den wille van het verleden zooals van het tegenwoordige. Van die twee reeksen beschouwingen, was echter alleen de tweede zonder tegenspraak. Want daar, sedert den vrede van Atrecht, staatsregelingen en privileges hersteld waren, konden de oude grieven niet meer ingeroepen worden. Doch Philips bleef aan zijne gereformeerde onderdanen de vrijheid van godsdienst weigeren. Aldus verzette hij zich tegen Gods woord en schond hij de souvereiniteit des volks. Als tweevoudige dwin- | |
[pagina 176]
| |
geland, moest hij verdwijnen. En de politieke omwenteling die hem meevoerde en het nieuwe recht in de Nederlanden deed zegevieren, was slechts de weerstuit van de godsdienstige omwenteling die haar voorafging. Eenige weken later kwam de hertog van Anjou aan de grens, met een leger. Hij verplichtte Farnese het beleg van Kamerijk op te breken (17 Augustus) en nam bezit van de stad; doch hij moest uit geldgebrek zijn leger afdanken, zoodat hij zijne troonsbeklimming tot later uitstelde en naar Londen trok, om Elisabeth het hof te makenGa naar voetnoot(1). | |
IIITerwijl Oranje den hertog van Anjou tot verdediging der Nederlanden bijriep, bereidde Farnese den aanval derzelve voor. Philips II had hem, reeds van 13n October 1578 af, als eventueelen landvoogd aangewezen, bij de mare der ziekte van don Juan, en deze laatste had hem, zooals wij zagen, op zijn doodsbed, het bevelhebberschap over het leger en het bestuur der zaken overgegeven. In weerwil van een deel zijner omgeving, bekrachtigde de koning, op 29 November, de door zijn broeder getroffen schikkingen. Zoon van Octaaf Farnese en van Margareta van Parma, was Alexander op 27 Augustus 1545 te Rome geborenGa naar voetnoot(2). Heel jong naar Spanje gebracht, was hij aan het hof met don Carlos en don Juan opgevoed, doch had er zijne persoonlijkheid behouden. Zijne fijne en sterke Italiaansche natuur had weerstaan aan de Castiliaansche omgeving. Gansch anders dan een Rudolf of een Albrecht van Oostenrijk, had de invloed van het Escuriaal maar weinig vat op hem gehad, en nooit beschouwden de Spanjaards dien neef huns konings als een der hunnen. Hij had het zeldzaam geluk de sluwheid des staatsmans en tevens de krachtdadigheid des krijgsmans te bezitten. Hij han- | |
[pagina 177]
| |
teerde de schop met de soldaten, waagde zich in de loopgraven, kon een ruiterij-aanval aanvoeren. Doch zijn moed vervoerde hem nooit zoo zeer, dat hij, als bijvoorbeeld Hendrik IV, zijne koelbloedigheid verloor. Hij liet zich nooit door zijn moed medesleepen: hij beheerschte hem en benuttigde hem tot zijn doel. Hij was niet onbezonnen en steunde nooit op het toeval. Zoowel bij oorlog als bij onderhandeling, overlegde hij zijne plannen, zonder overhaasting, zonder ontmoediging, tot dat het oogenblik van handelen daar was. Zijne voorzienigheid steekt zonderling af bij de onbedrevenheid zijner Spaansche voorgangers. Eigenlijk was zijn karakter ietwat verwant met dat van Willem van Oranje, hoe zeer ook beide mannen van aard, opvoeding en geloof verschillen. Doch bij den eene als bij den andere ontmoet men dien helderzienden wil, dezelfde halsstarrigheid gepaard met dezelfde behendigheid, dezelfde richting van alle wilskracht naar het beoogde doel. Minder rondborstig en goedhartig, doch bevalliger en hoofscher dan Oranje, maakt Parma zich, evenzeer als deze, in zijne omgeving bemind. Zijne vijanden zelven brengen hulde aan zijne hoffelijkheid, bescheidenheid en menschelijkheidGa naar voetnoot(1). In de brieven die hij in Spanje schrijft, bemerkt men met verbazing dat hij zonder haat en zonder verachting van de Nederlanders spreektGa naar voetnoot(2). Don Juan was slechts met tegenzin naar de Nederlanden gekomen. Hij vond de rol dien Philips II hem wilde doen spelen, beneden zijne waardigheid. Farnese, integendeel, wijdde zich met hart en ziel aan zijne taak. Het was alsof hij er eene eer in stelde, te slagen in hetgeen de beruchtste Spaansche krijgslieden mislukt was. Bovendien, trok de oorlog in de Nederlanden nu gansch Europa's aandacht. 't Was eene heldendaad, een einde te stellen aan een strijd tusschen Catholicisme en Hervorming, tusschen Monarchie en Republiek, en een tegenstrever als Willem van Nassau klein te krijgen. Farnese onderschatte den prins niet en had dezes vogelvrijverklaring slechts met weerzin geteekend. | |
[pagina 178]
| |
Voor een man, die gretig was zoo'n zware taak te verrichten, verhoogden de moeilijkheden der onderneming nog dezer aantrekkelijkheid. Bij den dood van don Juan scheen de toestand hopeloos. Het koninklijk leger was ontoereikend, en de oorlog dien Philips II tegen Portugal begonnen had, liet niet toe, versterkingen naar de Nederlanden te zenden. Farnese kon in den beginne maar verdedigenderwijs te werk gaan, zich in het kamp van Bouges verschansen en de gebeurtenissen afwachten. Weldra had hij zich rekenschap van den toestand gegeven en den weg gevonden dien hij moest opgaan. Zoodra hij bemerkt had, dat inwendige twisten de ‘generaliteit’ beroerden en hare krachten verlamden, besloot hij die te nutte te maken. De Orangistische politiek had voor kenspreuk ‘Eendracht maakt macht’; hij stelde tegenover dezelve het ‘Verdeel om te heerschen’. Hooger zagen wij hoe hij de ontevredenheid der Waalsche provinciën aanwendde, om ze van de Unie te doen afscheiden. Hij verkoos een vasten gedeeltelijken vrede boven een hersenschimmigen algemeenen vrede. Zijn bezonnen geest had de mislukking van het Congres van Keulen voorzien en hij stemde er niet in toe, zooals de keizer gewenscht had, tijdens het Congres de onderhandelingen met Artesië en Henegouw af te breken. Als hij vrij mocht handelen, was hij zeker, zijn doel te bereiken. Het verdrag van Atrecht bewijst, dat hij helder zag. Terwijl hij aan 't onderhandelen was, richtte hij zijn leger in; hij huurde in Duitschland 24,000 voetknechten en 7000 paarden, en in het voorjaar 1579, waagde hij den aanval. Hij zond den ouden Mondragon naar Gelderland, zijne ruiterij in Brabant, en versloeg de Staatschen te Borgerhout. Vervolgens ondernam hij de belegering van Maastricht, om zich een uitweg naar Duitschland te banen en een stevig steunpunt op de Maaslijn te krijgen. Vier maanden lang bleef de stad heldhaftig wederstaan. Zij werd eindelijk stormenderhand ingenomen den 29n Juni 1579, en Farnese kon de door den langen tegenstand verbitterde soldeniers niet beletten, zich opnieuw over te leveren aan de gruwelen, waaraan zij sedert den hertog van Alva gewend | |
[pagina 179]
| |
waren. De mare liep, dat, na de plundering der stad, 1700 vrouwen onder de dooden gevonden werdenGa naar voetnoot(1). Nu bedreigde het koninklijk leger de oproerige provinciën van uit het Oosten en het Zuiden, en zijne eerste overwinningen deden weldra verscheidene steden afvallig worden. 's-Hertogenbosch en Mechelen verjoegen de Calvinistische bezettingen. George van Rennenberg verliet, in Friesland de Staten om naar 's konings dienst over te gaan. Kortrijk opende zijne poorten op 27 Februari 1580. Doch Farnese's vorderingen kostten hem duur. Om de verzoening der Waalsche provinciën te bewerken, had hij zijne vreemde troepen moeten wegzenden, en nu zag hij zich gestuit door de noodzakelijkheid, met de ontredderde regimenten van Montigny en der ‘Malcontenten’ een nieuw leger samen te stellen. Uit Spanje, waar de oorlog met Portugal voortduurde, kreeg hij slechts onbeduidende hulpmiddelen. Ten slotte liet het verdrag van Atrecht hem maar het gezag tot de komst van een landvoogd van koninklijken bloede. Op 3 Maart 1580, schonk Philips II, op Granvelle's aanraden, het beheer der Nederlanden terug aan Margareta van Parma. Die aanstelling beantwoordde voorzeker aan de voorwaarden van den met de katholieken gesloten vrede, maar zij verraadt ook het ongeneesbaar wantrouwen, dat de koning koesterde jegens een ieder die zich niet aan lijdelijke gehoorzaamheid wilde onderwerpen. Verheugde hij zich in de door Farnese behaalde voordeelen, zoo verontrustte hij zich over de, zijns inziens, veel te persoonlijke richting zijner politiek. Hij vond de aan de Waalsche provinciën vergunde voorwaarden overdreven, en had besloten zijn neef alleen de leiding van den oorlog over te laten, terwijl Margareta van Parma, hoe oud en versleten ook, de burgerlijke regeering zou waarnemen volgens Granvelle's bevelen en onderrichtingen. Doch dat ging niet. Farnese verstond vrij te blijven en niet met zijne moeder de eer en de verantwoordelijkheid zijner | |
[pagina 180]
| |
zending te deelen. In de toenmalige omstandigheden was het teenemaal onontbeerlijk de diplomatie en de krijgsverrichtingen tegelijk te leiden en aan een zelfden wil te onderwerpen. In den zomer 1580 te Namen aangekomen, speelde Margareta er slechts een onbeduidende en belachelijke rol. Behalve Mansfeld die, dank zij haar, den invloed hoopte te herwinnen, dien zij hem dertien jaar vroeger gelaten had, merkte niemand hare aanwezigheid op. Zij twistte met haren zoon, weende, maakte zich driftig, verweet hem zijne ‘vervloekte afgunst’Ga naar voetnoot(1); toch wilde hij haar niet het minste deel van het gezag afstaan. Op den langen duur moest de koning zelf toegeven. Den 13n December 1581, werd de regeering officieel aan Farnese toevertrouwd. Dit was een eerste schennis van den vrede van Atrecht. Deze verwekte overigens geenerlei protest. Een ieder erkende, inderdaad, dat alleen Farnese de protestantsche provinciën kon bedwingen. Vermits de oorlog voortduurde, moest de volmacht des hertogen wel verlengd, en, van voorloopig, bestendig worden. Bovendien deed hij blijkbaar zijn best, om het vertrouwen der verzoenden te winnen. Alle Spanjaards had hij uit zijne omgeving verwijderd: zijn eerste minister was Jan Richardot, gewezen lid van den Raad van aartshertog Mathias, die tot aan den vrede van Atrecht de Staten trouw gebleven was en die, in spijt van zijne Bourgondische afkomst, door zijn lang verblijf alhier Nederlander geworden wasGa naar voetnoot(2). De bevelhebbers des legers behoorden tot den hoogen adel; de oude Mansfeld had den titel van generaal-adjudant; de markgraaf van Roubaix dien van generaal der ruiterij. De bestuursraden, de justitie-raden, de posten van het bestuur waren aan inlanders voorbehouden. Men kon geenerlei onwettigheid aanklagen. In 1581 was de baron van Hèze, wegens verraad aangehouden, vóór de provinciën terecht gesteld en door haar ter dood veroordeeld geworden. In der waarheid bestond de intieme omgeving des hertogen schier alleen uit Italianen, wier verfijnde en bedorven zeden tegelijk bewonderd en gehekeld wer- | |
[pagina 181]
| |
den. Doch de afkeer, dien zij voor de Spanjaards koesterden, deed hun veel vergeven. Evenwel bleef de toestand onrustwekkend. Niettegenstaande de titels, de onderscheidingen, de mercedes, waarmede de koning de ‘Malcontenten’ overladen had, waren velen huns ondanks verzoend. De samenzwering van Hèze getuigde hoe broos sommige bekeeringen waren. Mansfeld en Roubaix waren doodsvijanden geworden. Blijkbaar waren de Waalsche edelen enkel uit noodzakelijkheid tot den koning teruggekeerd: niemand onder hen diende met geestdrift en zonder bijbedoelingGa naar voetnoot(1). Ten slotte was het door zulke onwillige oversten aangevoerde leger veel te zwak. Het had aan de ergste gevaren blootgestaan, hadden de rebellen het kloekmoedig aangedurfd. Doch dezer slecht betaalde, slecht aangevoerde, in de bezettingen verstrooide troepen wachtten steeds op de hulp van Anjou en waagden den aanval niet. Om Anjou den toegang tot de Nederlanden af te snijden, had Farnese de belegering van Kamerijk aangelegd. Hij had den tijd niet, de stad in te nemen vóór de komst des hertogen; hij blies den aftocht bij dezes nadering en liet hem de stad. Gelukkig lieten het plotseling vertrek van Anjou en de verstrooiing zijner regimenten toe, een aanval tegen Doornijk te wagen. Onder al de Waalsche steden, was Doornijk alleen Staatsch gebleven en zonder de inneming dezer strategische stelling was de verovering van Vlaanderen niet mogelijk. De bezetting was ontoereikend. Niettegenstaande de smeekingen van haren bevelhebber, den prins van Epinoy, had men hem geenerlei versterking gezonden. Farnese maakte eene afwezigheid van Epinoy ten nutte om de stad te omsingelen. Het gelukte hem, ze den 30n November 1581 in te nemen. Met de op dien dag geteekende capitulatie begint een nieuwe politiek. Voortaan is het uit met stormenderhand ingenomen steden en met slachtingen. In stede van, zooals Alva, zich door schrikaanjaging op te dringen, wil Farnese door goedertierenheid winnen. De door Richardot onderhandelde | |
[pagina 182]
| |
voorwaarden van overgave zijn zoo gematigd, dat zij de algemeene verwondering verwekken. De bezetting trok met krijgsmanseer af, en de overwinnaar, welke de prinses van Epinoy, die dapper te midden van de belegerden gebleven was, wilde vereeren, liet haar ‘met heel haar gevolg’ de stad verlatenGa naar voetnoot(1). Wat de poorterij betreft, deze kreeg, mits eene boete van 200,000 gulden, algeheele kwijtschelding, met behoud van al hare privileges. Daarentegen vroeg zij te vergeefs het behoud der Pacificatie van Gent. Door hare vraag af te slaan wilde de overwinnaar beduiden, dat hij verstond het koninklijk gezag te herstellen, zooals het onder Karel V was. Doch hij wachtte zich wel, de talrijke protestanten van Doornijk te behandelen als deze zou gedaan hebben, en juist zijne houding tegenover hen is het merkwaardigste van die capitulatie. Ongetwijfeld kon er geen spraak meer zijn, de beoefening van den hervormden godsdienst te dulden, doch zij die hem beleden, werden niet vogelvrij verklaard. De afvalligen, die ‘zonder ergernis’ wilden leven, mochten in de stad blijven; de anderen moesten het land verlaten, doch mochten eerst hunne have verkoopenGa naar voetnoot(2). Was hun lot waarlijk droef, toch werden zij niet meer als booswichten, en hun geloof niet meer als eene schandvlek beschouwd; hunne uitdrijving was geene straf meer, doch het onverbiddelijk gevolg van het grondbeginsel van den Staatsgodsdienst. Kort na de inneming van Doornijk kwam de hertog van Anjou, op zijne terugreis van Londen (10 Februari 1582), bezit van de Nederlanden nemen. Dadelijk liet hij zich huldigen als hertog van Brabant en als graaf van Vlaanderen, vervolgens ging hij zich te Antwerpen, bij Willem van Oranje vestigen. Doch de troepen, die hij in Frankrijk gelicht had en die maarschalk Biron naar de proviciën bracht, waren op verre na niet talrijk genoeg. Zij konden Farnese niet beletten, de stad Oudenaarde te blokkeeren en haar op 5 Juli 1582, na drie maanden wederstand, eene capitulatie op te leggen in denzelfden aard als die van DoornijkGa naar voetnoot(3). Hendrik III, voor wiens bondgenoot- | |
[pagina 183]
| |
schap Anjou borg gestaan had, zag naar de Nederlanden niet om. Het bleek wel, dat de nieuwe vorst veel meer beloofd had dan hij houden kon, en dat op hem niet te tellen viel, om een einde aan den oorlog te stellen. Dit was voldoende om het wantrouwen te rechtvaardigen, dat hij altijd ingeboezemd had. De onwil dien hij rondom zich voelt, maakt hem weldra teenemaal machteloos. Vermits hij de voorwaarden van het verdrag van Bordeaux niet naleeft, achten de provinciën zich ook niet gehouden, die na te leven. Reeds op 9 Augustus 1582, klaagt Elisabeth, dat men zoo weinig achting jegens den hertog betoont en dat men hem de beloofde toelagen niet geeftGa naar voetnoot(1). De Calvinisten, verontwaardigd omdat hij te Antwerpen in de St-Michielskerk de katholieke diensten bijwoont, verdenken hem van de snoodste inzichten. Bij den aanslag van Jaureguy op Willem van Oranje, den 18n Maart, geloofden velen, dat hij medeplichtig aan deze misdaad was. De misnoegdheid, die hij verwekt, is zoo groot als die welke hij zelf gevoelt. Hij is slechts uit persoonlijke eerzucht naar de Nederlanden gekomen. Hoe zou hij zich offeren aan de verdediging van hunne vrijheden, die hij veracht, en van den gereformeerden godsdienst, dien hij niet belijdt? Wat hij wil, is regeeren en, als zijn broeder, eene kroon dragen. Hij is verontwaardigd over de voogdij der Staten-Generaal en hij is vast besloten, die af te schudden. Reeds einde 1582 beraamt hij een aanslag tegen dit land, dat hij gezworen heeft te bevrijden. Om het te onderwerpen, zal hij de troepen aanwenden, die het van den Spanjaard moesten verlossen. Behendig voorbereid, breekt het komplot den 17n Januari 1583 uit. Duinkerken, Dendermonde en Antwerpen worden plotseling overweldigd door de onder hunne muren gelegerde Fransche korpsen. Tegen alle verwachting in, mislukte het verraad. Na een verwoed straatgevecht, dreef de Antwerpsche burgerij de aanvallers terug, en de erbarmelijke aftocht der ‘Fransche furie’ maakt den hertog van Anjou nog hatelijker. Toch bleef Willem van Oranje in Frankrijk hopen en, in | |
[pagina 184]
| |
Maart, kon hij eene verzoening tusschen den hertog en de Staten bewerken. Anjou liet in dezer dienst de troepen die hij tegen hen gelicht had. Hij zelf, verbitterd, vernederd, trok zich te Duinkerken terug (10 April), waar hij, door een nieuwe trouweloosheid, van Farnese de verzaking der aanspraken van Philips II op Kamerijk trachtte te bekomen, ten prijs van den afstand van Winoksbergen en DuinkerkenGa naar voetnoot(1). Doch Farnese, die hem eerst gevreesd had, bejegende hem nu met verachting. Terwijl Anjou laaghartig de gereformeerden verried, bekwam hij zelf van de katholieken eene toegeving die hij reeds lang wenschte. Al te behendig om den vrede van Atrecht te breken, had hij dien omgewend. Hij had zoo behendig den algemeenen wensch, een einde aan den oorlog te zien stellen, ten nutte gemaakt en de geestelijkheid overreed dat de ketterij diende tegengewerkt, dat hij in Januari 1582 van de Staten van Atrecht de toelating bekomen had, Spaansche en Italiaansche soldaten te nemen; eenige dagen later bekwam hij dezelfde machtiging van de Staten van Henegouw. Het einde van de vijandelijkheden in Portugal liet Philips II nu toe, geld en troepen te zenden. Reeds in de maand Augustus kwamen drie Spaansche tercios in de Nederlanden; weldra werden zij gevolgd door Italiaansche regimentenGa naar voetnoot(2). Farnese's grootere krijgsmacht laat hem toe, het verzonnen plan uit te voeren. De muiters kunnen in open veld maar een legertje van 6000 man, door Biron aangevoerd, tegenover hem stellen. Het overige hunner troepen bezet de groote steden, die zich tijdens de onlusten, naar de wijs der HugenotenGa naar voetnoot(3), verschanst hadden. In stede van ze te beschieten en te bestormen, zal de hertog ze eenvoudig door omsingeling verhongeren, een langdurig doch zeker middel, dat hem toelaat met de belegerden te onderhandelen en ze te nopen, zonder bloedvergieten, een eervolle capitulatie te teekenen. Zijne krijgsverrichtingen bestaan dus in het afsluiten der rivieven, in het oprichten van vestingen en blokhuizen, in het beletten der pro- | |
[pagina 185]
| |
viandeering van de steden en geduldig wachten totdat hongersnood deze noodzaakt zich over te geven. In den langdurigen veroveringsoorlog, sedert het voorjaar 1583 aangevangen, komt geen enkele regelmatige veldslag voor. Hij moet wel vooruit, volgens de regelen der belegeringskunst, en hij steunt veel meer op zijne ingenieurs dan op zijne officieren. De verrichtingen begonnen in Januari 1583 met de omsingeling van Ieperen, dat met een gordel van vestingen omringd werd. Vervolgens, in de lente, - terwijl Farnese door Brabant marcheert en, door de inneming van Diest (28 Mei), van Sichem (einde Mei) en van het slot van Westerloo (5 Juni), de gemeenschap tusschen Brussel en Antwerpen bedreigt, niettegenstaande de pogingen van Biron, die bij Steenbergen verslagen wordt, - slaan Montigny, La Motteen Mondragon het beleg vóór Duinkerken, dat de hertog van Anjou op 29 Juni verlaten heeft, om bij Hendrik III te Parijs hulp te gaan afsmeeken. De stad geeft zich den 16n Juli over, en dadelijk wordt haar voorbeeld gevolgd door al de naburige kleine plaatsen, Nieuwpoort, Diksmuide, Winoksbergen en Veurne. Toch wordt, in het Noorden, Friesland behendig verdedigd door Verdugo, terwijl Steenbergen genomen wordt door Haultepenne en Zutphen door Taxis (23n September); deze laatste verrichting verzekert den toegang over den IJsel. Reeds in Juni blijkt de toestand der muiters zoo hachelijk, dat Willem van Oranje en de Staten-Generaal Antwerpen verlaten en de wijk naar Holland nemen. In al de groote steden van het Zuiden, doen de vorderingen van het koninklijk leger de katholieken moed scheppen. Openlijk eischen zij den vrede en, zonder de aanwezigheid der bezettingen, zouden zij niet aarzelen in opstand te komen. Hunnerzijds beginnen de Calvinisten te wanhopen. Niettegenstaande Oranje's beloften, krijgen zij geene versterkingen; aan zichzelven overgelaten, meenen zij dat zij verraden zijn. Te Gent komen Hembyze's aanhangers weer aan 't bewind, verklaren zij zich overmoedig vijanden des prinsen en doen zij, om hunne breuk met hem te bekrachtigen, een jongen intrigant. Karel van Chimay, tot stadhouder van Vlaanderen uitroepen. Toch schijnt de toestand zeer somber. De Schelde is te Wetteren afgedamd en, daar Farnese het land | |
[pagina 186]
| |
van Waas, Hulst, Sas-van-Gent bezet, is alle verkeer met de zee afgebroken. Ieperen, wiens garnizoen te zwak is om de rondom zijne muren opgerichte blokkade door te breken, geeft zich op 7 April 1584 overGa naar voetnoot(1). Te Brugge geeft de omsingeling de bevolking aan hongersnood prijs. De prins van Chimay, die de stad verdedigt, onderwerpt zich in MaartGa naar voetnoot(2), en de burgerij vraagt niet beter dan hetzelfde te doen. Want de magistraat schat op 40,000 het aantal menschen, die sedert acht maanden van ellende omkwamen, en volgens de verklaring van de pestmeesters, ‘die met de roode kleeren door de straten gaan’, telt men meer dan honderd sterfgevallen per dagGa naar voetnoot(3). Den 20n Mei capituleert Brugge eindelijk ook en aanvaardt het, als Ieperen, de aan Doornijk opgelegde voorwaardenGa naar voetnoot(4). Nu kan Farnese al zijne krachten aanwenden tegen Gent, dat zich geducht verschanst en de velden rondom zijne wallen onder water gezet heeft. Doch, niettegenstaande een aan Brussel ontleende versterking van 400 man, is zijne bezetting te zwak om te beletten dat de stad van dag tot dag nauwer ingesloten wordt. De boeren uit den omtrek, die met hun vee naar de stad gevlucht zijn, en in de kelders, in de kerken, op de openbare pleinen huizen, brengen de wanorde tot het uiterste. Opgezweept door den honger, leeft het volk in verbittering. Voorstanders van den vrede en onverzoenlijke Calvinisten vallen elkander aan onder de kreten van ‘Vrede! Vrede!’ en ‘Religie! Religie!’ Hembyze zelf begrijpt het hachelijke van den toestand. Hij onderhandelt met Farnese en verklaart zich bereid, mits eenige toegevingen aan de hervormden, ‘nederig dienst aan Zijne Majesteit’ te doenGa naar voetnoot(5). Doch alle manhaftigheid is niet onderdrukt. De hongersnood, die de eenen ontmoedigt, prikkelt de anderen, en verscherpt nog hunnen haat voor Spanje en voor de Roomschen. Trots alles, blijven zij hopen. Van uit Antwer- | |
[pagina 187]
| |
pen, moedigt Marnix hen aan. Zelfs de moord op den prins van Oranje slaat hen niet terneer: de magistraat laat den 28n Juli aan Maurits van Nassau het rouwbeklag der stad aanbieden en hem gelukwenschen met zijn besluit, den oorlog tegen de Spaansche tirannie voort te zetten. De belegeringskoorts zet tegelijk tot heldendaden en tot wreedheid aan. Hembyze, wegens verraad ter dood veroordeeld, wordt den 4n Augustus geschavotteerd; tal van verdachten worden ter dood gebracht of gefolterd. Edoch de hongersnood zet zijn werk voort, en Dendermonde, wiens bezetting niet meer betaald, en dat door Ryhove verlaten wordt, valt den 18n Augustus in het bezit der Spanjaards. Voortaan blijft Gent, dat van alle kanten ingesloten is en de uiterste grens des rampspoeds bereikt heeft, niets anders over dan het hoofd te buigen voor den overwinnaar, die meedoogenloos zijn langen doodsstrijd toeziet. De onderhandelingen begonnen op 1 September 1584, en de vrede, den 17n gesloten, verbaasde de belegerden zelvenGa naar voetnoot(1). Na een zoo verwoeden weerstand, na zoovele slagen den katholieken toegebracht, na zooveel hoon den koning aangedaan, verwachtten zij zich aan een voorbeeldige straf, of allerminstens aan de vernederingen en lijfstraffen waarmede Karel V hunne vaderen in 1540 gekastijd had. Farnese was zoo behendig hunne vrees te verschalken, en zijne grootmoedigheid maakte des te meer ophef daar zij teenemaal onverwacht was. Evenals aan Doornijk, Ieperen en Brugge, schonk hij aan Gent een algemeene kwijtschelding. Alle vóór de onlusten in zwang zijnde costumen werden hersteld. De stad moest 200,000 gouden kronen leveren, alsmede drie gijzelaars, aan wie de hertog het leven schonk, om de gelegenheid te hebben te kunnen verklaren, dat het oproer maar door een klein getal belhamels onderhouden was geweest. De vraag der protestanten, hun godsdienst te mogen beoefenen hetzij in eene kerk, hetzij in een privaat huis, of zelfs op den buitenGa naar voetnoot(2), werd verworpen, doch een termijn van twee jaar werd hun gegund om te besluiten of zij wilden leven in de belijdenis van den ouden Roomsch-katholieken | |
[pagina 188]
| |
godsdienst. De vertegenwoordiger van den katholieken koning kon niet verder gaan, wilde hij niet door zijn meester verloochend worden. Hij wist zoo goed, dat hij den muiters bovenmatige toegevingen gedaan had, dat hij zich verhaastte daarover aan Philips II verschooning te vragenGa naar voetnoot(1). Het verlies van Gent was, voor de muiters van het Zuiden, veel gevoeliger dan de dood van Willem van Oranje. Werkelijk had Balthazar Gerard een nuttelooze misdaad begaan. Willem, dien de Spanjaards steeds als den belhamel beschouw den, leidde het oproer niet meer. Zijne politiek van nationale eenheid was immers vóór hem verdwenen. Sedert een jaar verloor zij gedurig terrein, naarmate men hem van Brussel naar Antwerpen, en vervolgens van Antwerpen naar Holland zag wijken. Zijn beroep op Anjou was de laatste poging geweest om de ‘generaliteit’ goedschiks kwaadschiks te herstellen: het was integendeel haar genadeslag geweest. Niemand dacht nog aan het ‘gemeene vaderland’. Holland en Zeeland scheidden zich van de andere gewesten af, en zonden hun troepen noch geld. In 1584 waren zij weder in denzelfden toestand als in 1572 en de prins, dien zij weder tot hen gekregen hadden, liet zich door hen overmeesteren. Hij was eens, voor luttel tijds, luitenant-generaal van al de Nederlanden geweest: hij was nog slechts stadhouder der zeeprovinciën. Van nu af aan, handelde hij in gemeen overleg met hunne eigen Staten, wier vastberadenheid en krachtdadigheid afstaken tegen de machteloosheid en de lamlendigheid van de Staten-Generaal of liever van het naar Holland gevluchte overblijfsel derzelven, om hetwelk de provinciën zich niet meer bekommerden. Toch hadden de Staten, bij den dood des prinsen, de voortzetting van den strijd beslotenGa naar voetnoot(2), hoewel zij daartoe over geen enkel middel beschikten. De hersenschimmige hulp van Frankrijk bleef hunne laatste hoop. Reeds vóór dat zij kennis hadden | |
[pagina 189]
| |
van den dood van den hertog van Anjou, den 10n Juni aan de tering gestorvenGa naar voetnoot(1), hadden zij zich getroost (25 April), koning Hendrik III als zijn eventueelen opvolger te erkennen, en die persoonlijke vereeniging der Nederlanden met Frankrijk te aanvaarden, die het verdrag van Bordeaux zoo zorgvuldig trachtte te vermijdenGa naar voetnoot(2). Die onberadenheid diende overigens tot niets. Verre van er aan te kunnen denken, Spanje aan te vallen, moest Hendrik III zich tegen hetzelve verdedigen. Op 31 December 1584 nam Philips II zijne weerwraak op de Valois'; hij verbond zich, bij het verdrag van Joinville, met de Guise's en met de Fransche katholieken en ontwierp samen met hen den oorlog tegen de Hugenoten en tegen den erfgenaam der kroon, koning Hendrik IV van Navarre. Derhalve kon de koning van Frankrijk onmogelijk de Nederlanden helpen. Den 10n Maart 1585 weigerde hij uitdrukkelijk de heerschappij over dezelveGa naar voetnoot(3). Dat alles sloeg Farnese mee. Eens Vlaanderen heroverd, bleef nog alleen Brabant te bemachtigen om de onderwerping der zuidelijke provinciën te voltooien. Twee der oudste en getrouwste vrienden van Willem van Oranje, kolonel van den Tympel te Brussel, en Marnix, eerste burgemeester te Antwerpen, wachtten manhaftig den aanval. De hertog van Parma leidde dien met al zijn talent. Terwijl hij, volgens zijne doenwijze, door de blokkade de bezetting van Brussel onschadelijk maakte, wendde hij al zijne kracht tegen Antwerpen aan. Hier kon geen omsingeling helpen. De vestingen waren met belangrijke buitenwerken aangevuld geworden, waaronder de nieuwe forten van Lillo en van Liefkenshoek, en een groot deel der omstreken was onder water gezet. Het garnizoen, bestaande uit Franschen, die aangevoerd waren door den zoon van La Noue, Téligny, en uit Schotten onder de leiding van Balfour, was tamelijk talrijk en voldoende afgericht om uitvallen tegen den belegeraar te wagen; ook verwachtte het eene versterking | |
[pagina 190]
| |
van 1500 Engelschen, die door de Vlaamsche en Waalsche consistories in Groot-Brittanje beloofd waren; ten slotte en vooral, scheen de Schelde, breed als een zeearm, immer en altijd de proviandeering der stad te moeten verzekeren, want het koninklijk leger beschikte over geen schepen om de geulen van den stroom te bewaken. Doch de wetenschap overwon alle moeilijkheden, en Farnese's Italiaansche ingenieurs verrichtten wonderen. De soldaten werden aardewerkers. De ‘vaart van Parma’, dwars door het land van Waas gegraven, liet de platboomde vaartuigen en de materialen tot het afsluiten van den stroom, schotvrij aanvoeren. Die onderneming, die als niet te verwezenlijken geacht was, werd begonnen in September 1584 en den 25n Februari 1585 voltooid, in weerwil van de hinderpalen, opgeworpen door de natuur en door de vloot der belegerden. Het staketsel, dat over de Schelde geworpen werd, moest de stad doen vallen, door de schepen met proviand te beletten tot dezelve op te varen. Alle middelen om het door te breken werden dan ook in 't werk gesteld. Doch het weerstond aan het vuur der branders en aan de ontploffingen der helsche werktuigen. Edoch, de Brusselaars waren zoodanig door den honger uitgeput, dat zij den 25n Februari afgezanten naar Farnese's hoofdkwartier, te Beveren, zonden om den vrede te vragen. Zij verkregen dien den 10n Maart aan nog gunstiger voorwaarden dan de GentenaarsGa naar voetnoot(1). Klaarblijkelijk wilde de hertog, door zijne grootmoedigheid, indruk maken op de verdedigers van Antwerpen. Om den wille van hare armoede, stelde hij de stad van alle oorlogsschatting vrij; hij beloofde haar, er geene troepen te zullen stellen en verleende de krijgseer aan de bezetting. Van den Tympel werd met voorkomendheid bejegend en aanzocht, vredesvoorstellen aan Marnix te doen. Eenige dagen later las hij voor de te Antwerpen vergaderde afgevaardigden der Staten van Brabant een bittere klacht, waarin hij zegde, dat men hem met valsche beloften gepaaid en schandelijk verlaten hadGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 191]
| |
En de schijn gaf hem gelijk. De Antwerpenaars zelven kregen walg van een wederstand, waarvan zij alleen al den last droegen. Wel hadden de Staten-Generaal den graaf van Hohenlohe opgedragen, in Januari 1585 eene diversie op 's-Hertogenbosch te beproeven: de ontoereikendheid der strijdkrachten had ze doen mislukken. Niettegenstaande de strategische belangrijkheid van Antwerpen, dat hunne grenzen beheerschte, konden Holland en Zeeland er niet toe besluiten, hetzelve krachtdadig ter hulp te komen. Zij wendden hunne troepen slechts tot hunne eigen verdediging aan en stuurden ze, na eenige looze aanvallen der Spanjaards op den IJsel, in de richting van Zutphen, in stede van ze op Farnese's gelederen te werpen. Ten slotte verdreef de houding van Hendrik III de laatste begoocheling, die men nog omtrent het Fransch verbond hebben kon. Overigens, sedert de inneming van het fort Lillo, den dag zelf van den moord op Willem van Oranje, verloor de bevolking langzamerhand vertrouwen. De rijkste inwoners verlieten heimelijk de stad. De oneenigheid tusschen de bezetting en de krijgsgilden der poorterij werd van dag tot dag grooter. Toewijding tot de verdediging moest langzamerhand onderdoen voor eigenbelang. De beenhouwers kwamen op tegen de onderwaterzetting van verscheidene polders, waar hun vee weidde. In April werden twee middelen beproefd tot het bevrijden der Schelde: een helsche machine van Giannibelli, en een drijvende batterij, die veel geld gekost had en beteekenisvol ‘einde des oorlogs’ gedoopt werd; beiden mislukten, wat bittere teleurstelling verwekte. Eenige weken later, den 26n Mei, maakte Farnese zich, na een bloedig gevecht, meester van den Kauwensteendijk; nu kon de van alle kanten omsingelde stad aan haar lot niet meer ontsnappen. Reeds lang verwachtte Marnix zich aan een noodlottigen afloop. Den 23n Mei schreef hij aan den hertog van Parma, dat men zou kunnen overeenkomen, ‘mits eenige religie-vrijhedenGa naar voetnoot(1)’. Ja, hij gelooft zelfs, dat ‘God het hart des konings zal verlichten’, hem tot verdraagzaamheid nopen en aldus | |
[pagina 192]
| |
een algemeene verzoening der protestantsche provinciën bewerken. Willem van Oranje was niet meer daar, om hem door zijn voorbeeld te vervoeren en dat bedrijviger dan krachtdadig karakter te steunen. Holland en Zeeland beschouwden Marnix' houding als een verraad. Doch hadden zij, het jaar te voren, de Gentenaars niet van lafheid beschuldigdGa naar voetnoot(1)? Zij vergaten, dat de steden van het Zuiden, aan zich zelven overgelaten, niet eeuwig konden wederstaan zonder geholpen te worden en dat men van haar niet meer toewijding mocht eischen dan men jegens haar zelve betoonde. De overgave van Mechelen, den 17n Juli, maakte den toestand van Antwerpen nog hachelijkerGa naar voetnoot(2). Hongersnood stond voor de deur en zou zeker het volk aanzetten, den vrede kost wat kost te eischen. De magistraat begreep, dat een bijzondere vrede de ondergang der stad was, daar de Zeeuwen zeker de gelegenheid zouden te baat nemen om de Schelde te sluiten, ten voordeele van de havens van Zeeland en Holland. Den 8n Juli vroegen de naar Farnese gezonden afgevaardigden hem dan ook een algemeene bevrediging, waarin de Vereenigde-Provinciën, terzelfder tijd als Antwerpen, zouden begrepen zijnGa naar voetnoot(3). Die voorstellen konden natuurlijk niet doorgaan. Men moest er zich wel in schikken, den 17n Augustus eene capitulatie te aanvaarden, geschoeid op de leest van die voor de andere steden, behoudens dat de tijd, aan de protestanten gelaten om zich te bekeeren of het land te verlaten, gezien hun groot getal, hier op vier jaar is gebrachtGa naar voetnoot(4). De val van Antwerpen is het heldenfeit van Farnese's loopbaan. Gansch Europa had met gespannen aandacht de wisselvalligheden van die in de krijgsgeschiedenis beroemd gebleven belegering gevolgd. Was deze niet gekenschetst door een heldhaftigen wederstand als dien, welken Haarlem en Leiden vroeger geboden hadden, zoo maakten de moeilijkheden der onderneming, de sterkte en de uitgestrektheid der plaats, de schranderheid en de kennis, waarvan zoowel de verdediging als de aanval blijk gegeven hadden, dezelve tot een der roemrijkste | |
[pagina 193]
| |
wapenfeiten van dien tijd. De hertog besloot dan ook zijne overwinning luidruchtig te vieren. Overigens behendig zelfs bij zegepraal, verwijderde hij zijne Italiaansche en Spaansche officieren uit den zegestoet die hem door de stad vergezelde, om zich alleen te doen volgen door den verzoenden adel, de Chimay's, de Egmond's, de Aremberg's, de Mansfeld's enz., net als een nationale vorst bij zijne blijde inkomst. Doch met hem kwam de ondergang Antwerpen's poorten binnen. Het Calvinistisch geworden Vlissingen sloot de Schelde strenger af dan Parma's staketsel gedaan had, en weldra zouden de thans met zegebogen, pronkzuilen, banieren en zinnebeelden versierde kaaien doodsch en verlaten wezen... | |
IVHet krijgstalent van een Italiaan had de eer der Spaansche wapens in de Nederlanden hersteld. Doch hoe belangrijk de bekomen uitslagen waren, toch bleef het moeilijkste deel der taak over. Nu België voor den koning van Spanje en den katholieken godsdienst herwonnen was, moest de Hervorming en de Republiek in hare laatste verschansingen aangevallen worden. En die verschansingen waren ontzaglijk. De drie provinciën Utrecht, Holland en Zeeland, beschermd ten Noorden en ten Westen door de zee, ten Oosten door de Zuiderzee en den IJsel, ten Zuiden door de breede gracht gevormd door Waal en Maas, en ten slotte door den riviermond waar die stroomen hunne wateren met die der Schelde vermengen, maakten een reusachtig versterkt kamp uit, te allen kant door water ingesloten. Sedert het begin van den oorlog hadden de Staatschen onverpoosd gewerkt om die natuurlijke hinderpalen nog geduchter te maken. In die dijklanden, waar zooveel grond tegen de overweldiging der zee opgeworpen was, zou de Spaansche overweldiging vóór eene reuzenvesting staan. Eene linie forten, redoutes, verschansingen verhief zich achter elke groote rivier. De steden, op de rivier gelegen, waren met bastions voorzien. Verdedigingswerken waren opgericht in alle plaatsen waar de vijand maar eenigszins door kon. | |
[pagina 194]
| |
Ten slotte hield de vloot der muiters niet alleen zee, doch zij kon ook de rivier opvaren, en haar geschut de verdedigingswerken hulp bieden. Farnese, die meester was van Friesland, van Gelderland, van Brabant en van Vlaanderen, sloot den vijand in langsheen de rivieren die hem van denzelven scheidden. Doch, over nog minder oorlogsschepen beschikkend dan Alva en Requesens, moest hij zich enkel met zijne veldheerskunst behelpen. De verrichtingen die hij moest beginnen, geleken eer eene belegering, doch de belegering van gansch een land, en wèl een land dat, dank zij de zee, steeds in de mogelijkheid was strijders, proviand en munitie te ontvangen. Kortom, in den oorlog die nakend was, stonden al de kansen voor de verdediging. Ongetwijfeld, waren de provinciën aan zich zelven overgelaten geweest, zoo hadden zij vroeg of laat den strijd moeten opgeven. Doch Engeland en Frankrijk hadden er al te veel belang bij, Spanje zich tegen de rebellen te zien uitputten, dan dat zij deze niet ter hulp kwamen. Daar aan Hendrik III tijdelijk niet te denken viel, verhaastte Elisabeth zich, hun de hand te reiken. Reeds den 20n Augustus 1585 sloot zij een verbond met hen, en zond zij troepen om Walcheren en Bergen-op-Zoom te bezetten. Den 4n Februari 1586, erkenden de Staten-Generaal - en voortaan bediedt dit woord de vergadering van de afgevaardigden der noordelijke provinciën - den gunsteling der koningin, Richard Dudley, graaf van Leicester, tot stadhouder. Zijnerzijds bereidde Farnese het plan van den veldtocht voor. Daar van een gewelddadigen aanval geen spraak kon zijn, deed hij beroep op zijne ingenieurs. Schop en houweel zouden de hoofdrol in de krijgsverrichtingen spelen. De kunstwerken des vijands zouden door andere kunstwerken ondermijnd worden. Het land draagt daar heden nog de sporen van, en het Robles-diep in Friesland, de Cantelmo-liniën in Zeeuwsch-Vlaanderen, de puinen van redoutes welke men in de omstreken van Sluis en Aardenburg ontmoet, volstaan om de belangrijkheid en den duur te bewijzen van een oorlog, die nooit nog zijn gelijke gehad had. Het was vooral een weten- | |
[pagina 195]
| |
schappelijke oorlog, en de Nederlanden, die Europa zoo dikwerf tot maatschappelijk proefveld gediend hadden, moesten nu ook voor hetzelve tot krijgskundig proefveld dienen. Van allen kant kwamen jonge edelen, die gretig waren zich in den wapenhandel te oefenen, en de beide kampen kweekten tal van groote veldheeren: Maurits en Frederik-Hendrik van Nassau, den graaf van Bucquoy, Tilly, Karel en Ernst van Mansfeld en veel anderen. Niet alleen in Engeland vonden de Vereenigde-Provinciën steun tegen Farnese. Sedert 1583 had de oorlog, die in de diocese Keulen ten gevolge van de bekeering van aartsbisschop Geeraard Truchsess tot het protestantisme uitgebroken was, haren toestand nog verbeterd. De prins van Oranje en de Staten-Generaal hadden zich verhaast, Geeraard ter hulp te komen Zij hadden troepen gezonden aan zijn luitenant, den graaf van Neuenaar, terwijl zij hem door de Staten van Gelderland tot stadhouder deden aanvaarden. Want Neuenaar, die reeds in 't bezit is van Rheinberg en Neuss, zal, eens in Gelderland gevestigd, heel den loop van den Rijn beheerschen en aldus de gemeenschap afsnijden met Verdugo, die met het overblijfsel van het Spaansch leger in Friesland ligt. De ‘oorlog van Keulen’ eischte dus Farnese's tusschenkomst. Overigens duldde Philips II niet, dat de Hervorming nieuwe stellingen aan de grenzen der Nederlanden innam. Op zijn bevel, had de hertog van Parma, in 1583, versterkingen gezonden aan den bisschop van Luik, Ernst van Beieren, dien de katholieke leden van het Keulsch kapittel ter vervanging van Geeraard gekozen hadden. Na de inneming van Antwerpen, had hij talrijke korpsen van zijn leger op de grenzen van Gelderland, in Noord-Brabant en in de Bommelerwaard gekantonneerd. Bobadilla, in het hart van den winter door den graaf van Hohenlohe verrast en door de onderwaterzetting tusschen Waal en Maas omsingeld, kon slechts ontsnappen dank zij een tijdig ingevallen vorst, die aan de tusschenkomst der heilige maagd toegeschreven werd. Haultepenne, een andere luitenant van Farnese, kon een aanval van Neuenaar tegen Nijmegen afslaan. In het Noorden bood Verdugo, dapper bijgestaan door | |
[pagina 196]
| |
Jan-Baptist van Taxis, het hoofd aan Willem-Lodewijk van Nassau. De veldtocht van 1586 had tot doel, de Vereenigde-Provinciën van hare Duitsche bondgenooten te scheiden en het koninklijk leger ruimer veld te maken. Karel van Mansfeld kreeg bevel het beleg vóór Grave op te slaan en aldus een overtocht over de Maas te openen. Farnese kwam hem in het voorjaar met het gros zijner strijdkrachten ter hulp. Hij bemachtigde de stad den 7n Juni, niettegenstaande Leicester's en Hohenlohe's verzet; de bezetting van Venloo, door de snelheid en de behendigheid zijner beweging uit het lood geslagen, capituleerde eenige dagen later, den 29n. Na Brabant gedekt en voor twee stevige steunpunten gezorgd te hebben, marcheerde de hertog op Keulen. Hij wilde Neuss aan den graaf van Neuenaar ontnemen en vervolgens door een draaiende beweging in Gelderland vallen. Neuss, slecht verschanst, kon den overwinnaar van Antwerpen het hoofd niet bieden. Toch weigerde de protestantsche bevolking zich over te geven. De plaats werd den 27n Juli bestormd, en de soldaten, die dachten dat buiten de landen des konings en tegen de ketters alles toegelaten was, vermoordden de bezetting en een groot deel der burgerij en staken de stad in brand. Vóór de walmende puinhoopen overhandigde de legaat Bonomi, op 1 Augustus, aan den ‘verdediger des geloofs’, een gouden zwaard en een fluweelen toque, beide door den paus gewijd. Om Farnese's plan uit te voeren moest men opmarcheeren tot Rheinberg en die belangrijke stelling bemachtigen. Het leger trok langs Meurs en Alpen; doch eene diversie des vijands belette hetzelve het beoogde doel te bereiken. De jeugdige Maurits van Nassau begon zijne militaire loopbaan met een schitterend feit: hij stak de Hont over en bemachtigde Axel den 26n Juli, juist terwijl de graaf van Hohenlohe Zutphen bedreigde. Dat waren de eerste toepassingen eener taktiek die naderhand dikwijls beproefd werd. Om de grens der Vereenigde-Provinciën met eenige kans van welslagen aan te vallen, waren de Spanjaards verplicht het grootste deel hunner strijdkrachten op een enkel punt te concentreeren en het overige | |
[pagina 197]
| |
hunner liniën te ontblooten. Dan gingen de rebellen, die zich door middel hunner schepen gezwind konden verplaatsen, de Spanjaards op een ander punt aanvallen, om deze te verplichten bij te springen, en den aanval op de eerst gekozen plaats op te breken. Bij het vernemen van den tegenaanval, die hem bedreigde, brak de hertog van Parma het beleg voor Rheinburg op, en ijlde naar Zutphen om de plaats te proviandeeren en Hohenlohe te beletten zich met Neuenaar te verbinden. Hij dreef dezen laatste te Lingen achteruit, verijdelde de plannen van Hohenlohe en Leicester en vermocht zelfs Deventer te bemachtigen. Zijnerzijds belette de burchtvoogd van Antwerpen, de oude Mondragon, de vorderingen van Maurits van Nassau in het land van Waas. In 1587 waren de krijgsverrichtingen minder ingewikkeld. Haar doel was de inneming van Sluis dat, niettegenstaande de krachtdadigheid van de Engelsche bezetting en de medehulp der Vlissingsche schepen, zich den 5n Augustus moest overgeven. De markies del Vasto en Haultepenne hadden de uitvallen van Hohenlohe in Gelderland en rondom 's-Hertogenbosch gemakkelijk kunnen afslaan. De inneming van Sluis staat in verband met het grootsch plan, dat Philips II kort te voren ontworpen had. Hij had besloten de machteloosheid, waarin Frankrijk door het uitbreken van onlusten gedompeld was, ten nutte te maken om Engeland aan te vallen. Reeds in 1585 had hij zijn aanvalplan aan Farnese medegedeeld. Een Spaansche vloot moest de kusten van het eiland overvallen en er het vooraf versterkt leger der Nederlanden laten ontschepen. De hertog gaf zijne goedkeuring aan dit plan: wellicht dacht hij dat het kon verwezenlijkt worden, wellicht zag hij er slechts een middel in om versterking te bekomen. Toch achtte hij, dat eerst een steunpunt aan de kust onontbeerlijk was. Van daar de belegering van Sluis die, zijns inziens, de verovering van Vlissingen moest voorbereiden. Anderzijds kon de aanval tegen Engeland maar gelukken door Elisabeth's waakzaamheid te verschalken. Om haar te | |
[pagina 198]
| |
misleiden, ondernam Farnese van in 1586 vredesonderhandelingen, die leidden tot vergaderingen te Bourbourg in den zomer 1588. Tijdens deze onderhandelingen werd Vlaanderen in een reusachtige scheepstimmerwerf herschapen. Te Gent, te Brugge, te Dendermonde, te Watten werden honderden platboomde vaartuigen gebouwd, tot het overbrengen der troepen. Eene vaart werd gegraven van Sas-van-Gent naar Brugge en men diepte de Ieperlee van Brugge tot Nieuwpoort uit, om de vaartuigen naar de kust te kunnen brengen, buiten het bereik van het geschut van Vlissingen en van de Zeeuwsche kruisers. Uit Spanje, uit Italië, uit Duitschland, uit Bourgondië, kwamen gedurig soldaten en eene menigte edelen aan, die hunkerden om aan de onderneming deel te nemen. Doch hoe dichter bij den beslissenden slag, des te beter gaf Farnese zich rekenschap van de moeilijkheden. De havens van Duinkerken, Nieuwpoort en Sluis waren te ondiep om de koninklijke armada te kunnen ontvangen. De hertog had gewild dat Philips II hem eerst Vlissingen liet nemen, alvorens de Noordzee over te steken. Hij werd niet aanhoord. Den 6n Augustus verscheen de Spaansche vloot vóór Kales; zij bestond uit 132 groote bodems, die gedurig bestookt werden door Drake's snelvarende booten. De Spaansche schepen, slecht bestuurd, gehinderd door de stroomingen, onverpoosd door de Engelschen aangevallen, konden uit hoofde van hun diepgang de kust niet naderen, waar het Nederlandsch leger tot inscheping gereed stond; tot overmaat van ramp hadden Hollandsche vaartuigen de havens geblokkeerd. Na drie dagen wachtens, trok de Spaansche vloot zich terug, Groot-Brittanje omvarende; wat van dezelve overgebleven was, werd door stormen uiteengedreven. Spanje's zeemacht was gefnuikt. De Spanjaards wierpen de verantwoordelijkheid der nederlaag op Farnese. Ja, zij beweerden, dat hij heimelijk met Engeland overeengekomen was in de hoop, door Elisabeth als prins der Nederlanden erkend te worden. Farnese maakte het einde van het jaar 1588 ten nutte om den prins van Chimay ter hulp te zenden aan Ernst van Beieren, | |
[pagina 199]
| |
die in de omstreken van Bonn door de protestanten verontrust werd. Vervolgens stuurde hij naar Gelderland Pieter-Ernst van Mansfeld, die na eene belegering, - waar naar het schijnt de bommen voor de eerste maal gebezigd werden, - Wachtendonk bemachtigde. Hij zelf beproefde vruchteloos Bergen-op-Zoom te veroveren. Het volgend jaar had Farnese meer geluk. Karel van Mansfeld, die reeds eene verrassing tegen Nijmegen afgeweerd had, sloeg het beleg vóór Rheinberg, dat zich den 30n Januari overgaf. Zijnerzijds was Farnese den 10n April 1589 Geertruidenberg binnengerukt, dank zij het verraad van de Engelsche bezetting dier plaats. Nooit had de kans voor het Spaansch leger schooner gestaan. Het had niets meer te vreezen langs de zijde van Keulen, waar Ernst van Beieren de protestanten voorgoed overwonnen had. Rheinsberg verzekerde den overtocht over den Rijn en de onderwerping van Gelderland. Holland en Zeeland werden bedreigd van Geertruidenberg uit. Farnese was ongeduldig ze aan te vallen en hij bevestigde aan den koning, dat het niet moeilijk wezen zou in zijne onderneming te slagen. Doch de moord op Hendrik III, den 1n Augustus 1589, deed Philips II er toe besluiten, zich met Frankrijk's zaken te bemoeien. Hij zou de Ligue tegen Hendrik IV ondersteunen, en hij koesterde de hoop, dank zij de hulp der katholieken, aan zijne dochter Isabella de kroon der Valois te bezorgen. Zijne overwinning zou een schitterende zegepraal voor de Kerk wezen. Zonder aarzelen, offerde hij de onderwerping der Nederlanden aan dit nieuw plan. De hertog van Parma kreeg het bevel, de Ligue ter hulp te komen. Hoewel Maurits van Nassau Breda binnengetreden was (25 Februari 1590) en Nijmegen bedreigde, moest Farnese de grens wel ontblooten. Reeds in Maart vertrokken 500 buksschieters en 1200 Waalsche lansiers naar den hertog van Mayenne, onder het bevel van Jan-Baptist van Taxis en van den graaf van Egmond, die sneuvelde in den slag bij Ivry. Aanvang Augustus, vertrouwde Farnese de regeering aan Pieter-Ernst van Mansfeld en het bevelhebberschap over de | |
[pagina 200]
| |
troepen aan dezes zoon, Karel van Mansfeld; daarna toog hij naar Parijs aan het hoofd van 14,000 voetknechten en 2,800 ruiters. Hij verplichtte Hendrik IV het beleg vóór Parijs op te breken, na hetwelk hij naar de Nederlanden terugkeerde, vruchteloos achtervolgd door zijn tegenstrever. Hij bracht slechts een verzwakt leger terug, want hij was verplicht geweest een deel zijner strijdkrachten aan den hertog van Mayenne af te staan en bezettingen aan de Fransche grens achter te laten. De muiters van het Noorden maakten zulks ten nutte om weer aanvallenderwijs op te treden. Zij hadden te klagen gehad over Leicester die, misnoegd over de voogdij der Staten-Generaal, evenals Anjou vroeger, tegen hen gekonkeld had en ten slotte verplicht was geweest, op 17 December 1587, zijn ambt neer te leggen. Doch de oorlogsverklaring van Philips II aan Hendrik IV verschafte hun een des te zekerder bondgenoot, daar zijne belangen ook de hunne waren en borg stonden voor zijne goede trouw. Eenige jaren te voren hadden zij slechts met tegenzin Frankrijk's hulp aanvaard. Nu was deze de grondslag hunner politiek. De verstandhouding, die Willem van Oranje vruchteloos gepoogd had te bewerken, werd verwezenlijkt door de wending der gebeurtenissen: zij zou bijna eene eeuw duren. De veldtocht van 1591 was rampzalig voor de Spanjaards. De troepen der Vereenigde-Provinciën, verstout door de verzwakking van 's konings leger en door hun vertrouwen in Hendrik IV, behaalden de eene zegepraal na de andere. Van uit Oostende, voorpost dien de rebellen in België behielden, bemachtigt Norris in Februari Blankenberge. De inneming van Zutphen door Maurits van Nassau, op 30 Mei, en die van Deventer, op 10 Juni, sluiten de doorgangen op den IJsel, de zwakke punten der grens. Niettegenstaande zijne inspanningen, slaagt Farnese er niet in, het fort tegenover Nijmegen, op den rechteroever te bemachtigen. Door sterkere strijdkrachten aangevallen, moet hij het beleg opbreken. Maurits, bedrijviger en vlugger dan ooit, verovert vervolgens door een plotselingen aanval de plaats Hulst, en doet, den 21n October, de poorten van Nijmegen voor zich openen. De Vereenigde-Provinciën | |
[pagina 201]
| |
hebben dus niet alleen de toegangen tot hun grondgebied hernomen, doch ook toegang tot dat des vijands veroverd. En wat van nog meer beteekenis is: die zegepralen hebben haar een onwankelbaar zelfvertrouwen gegeven. Krijgsroem scherpt de vaderlandsliefde. Maurits van Nassau wordt de nationale held en verkrijgt eene populariteit, die zijn vader nooit gekend heeft. In stede van zich gansch te kunnen wijden aan het herwinnen zijner stellingen in het Noorden, moest Farnese in December opnieuw naar Frankrijk trekken. Hij ontzette Rowaan, dat door Hendrik IV bestookt werd, en zijne behendige bewegingen te Caudebec redden de troepen der Ligue van een gewisse nederlaag. Doch hij keerde ziek en moedeloos naar de Nederlanden terug, terwijl de muiters meer dan ooit blijk van leven en wilskracht gaven. Zelfs hadden zij 3,000 man versterking aan Hendrik IV gezonden. In Juli richtte Maurits van Nassau zijne pogingen naar Friesland, waar hij den 6n Juli 1592 Steenwijk en den 2n September Coevorden veroverde. Doch Farnese's vijanden maakten zijne tegenslagen ten nutte, om hem bij Philips II gansch in ongenegenheid te brengen. De beide Mansfeld's en die onverbeterlijke konkelaar van Champagney lasterden hem om het meest in de verslagen, die zij naar Madrid stuurdenGa naar voetnoot(1). Hun hoogmoed, gekwetst door het vertrouwen dat de hertog in Richardot en in zijne Italiaansche gunstelingen stelde, deed hun alle palen te buiten gaan. Champagney ging zoover, de verrichtingen bij het beleg van Antwerpen te beknibbelen; het staketsel over de Schelde was, zijns inziens, slechts een werk zonder belang. Die aanvallen staafden die der Spanjaards, die hun haat niet aflegden. Philips II ging echter voort met de vleiendste brieven aan Farnese te schrijven; doch dit was slechts om hem te misleidenGa naar voetnoot(2). Ontevreden over den gang van zaken in Frankrijk, had hij besloten hem zijne volmacht te ontnemen. | |
[pagina 202]
| |
Den 20n Februari 1592 gelastte hij den markies de Cerralvo hem het bevel af te geven, naar Madrid terug te keeren; zoo hij weerstond, moest Cerralvo zich zelven dadelijk luitenant-generaal uitroepen. De dood belette dezen laatste zijne zending te vervullen, doch dit veranderde niets aan 's konings besluit. Don Pedro Enriquez de Azevedo, graaf van Fuentes, werd op 3 Juni 1592 in zijne plaats aangewezen. Farnese wist nog niets van zijne ongenade, toen hij op 11 November voor de derde maal naar Frankrijk vertrok. Een tijdens den vorigen veldtocht bekomen verwonding had zijne gezondheid geheel geknakt; vruchteloos was hij genezing gaan zoeken naar Spa. Nauwelijks kon hij nog te paard blijven zitten en zij die hem zagen vertrekken, hadden het voorgevoel dat zij hem niet zouden terugzien. Trots zijne wilskracht, kon hij te Atrecht niet meer voort. Hij stierf er, den 3n December 1592, in die zelfde abdij van Sint-Waast waar, dank zij hem, veertien jaar vroeger, de verzoening der Waalsche provinciën gesloten werd. Over het algemeen laakt men Philips II, omdat hij hem tweemaal stoorde in de verovering der Vereenigde-Provinciën, door hem eerst te verplichten de onderneming der Armada bij te staan en hem vervolgens, en vooral, te zenden oorlogen tegen Hendrik IV. Zoo, inderdaad, het gedrag des konings onzinnig is als men het op het standpunt van de geschiedenis der Nederlanden beoordeelt, is het zeer begrijpelijk op het standpunt van zijne Europeesche politiek. In 1588 en 1592, evenals in 1567, is Philips' houding tegenover zijne landen ‘van herwaerts over’ door dezelfde redenen te verklaren. Hij beschouwt ze maar als een voorpost zijner monarchie; hij stelt er slechts prijs op voor de diensten die ze hem kunnen bewijzen en maakt ze gansch afhankelijk van zijne ontwerpen. Waarom zou hij de verovering van dat lapje grond niet offeren aan de hoop Frankrijk of Engeland te bemachtigen? Overigens geeft hij er de verovering niet van op: hij stelt ze slechts tot later uit, want zoo het hem gelukt de beide groote westersche mogendheden te overwinnen, die de muiters bijstand bieden, is dezer onderwerping maar een spel. Bijzaak komt na hoofdzaak; eens dat hij de meester over Frankrijk en Engeland is, wordt hij | |
[pagina 203]
| |
het gemakkelijk van Holland en Zeeland. Zeker zijn het die beide provinciën niet, die hem zullen doen aarzelen op het oogenblik dat hij droomt, het Europeesch evenwicht te zijnen voordeele omver te werpen. Werkelijk bestond zijne dwaling niet daarin, dat hij Farnese's werk afbrak. Zij is elders en dieper te zoeken: in zijne Spaansche verachting van andere volkeren, in zijn kortzichtig absolutisme, in zijn blinden haat tegen de ketterij. Hij dacht slechts aan Elisabeth en aan Hendrik IV; hij hield geen rekening met den ontembaren wederstand, waarmede de Engelsche natie en de Fransche natie zijne inzichten onthalen zouden. Zijne dwaling was, dat hij geloofde aan de mogelijkheid van zijne grootsche, doch onuitvoerbare plannen. Doch, zoo Engeland en Frankrijk aan de pogingen van Spanje ontsnappen, zoo moeten de Vereenigde-Provinciën er ook aan ontsnappen. Het valt inderdaad te betwijfelen, of Farnese, niettegenstaande zijn krijgsmanstalent, haren wederstand ooit had kunnen overwinnen. Kon hij slagen, daar waar Alva en Requesens schipbreuk leden? Ongetwijfeld had hij meer talent dan zij, doch zijne taak was ook veel zwaarder dan de hunne. Hij stond nu voor een volk dat door zijne zegepralen stoutmoediger was geworden, dat zeker was van vreemden steun, dat langs de zee onoverwinbaar was, dat langs het land gedekt was door breede stroomen vol oorlogsschepen en door elkander opvolgende vestingen, en vooral dat aangevoerd was door een krijgsman als Maurits van Nassau. Al zijn vernuft had hem, in 1592, maar gebracht aan den voet van de vesting. De stormloop bleef nog te doen en niemand kon dezes uitkomst voorzeggen. In 1584 deed een katholiek priester te Dowaai Buchelius hartelijk lachen, toen hij de aanstaande verdrijving van alle ketters uit Holland en Zeeland voorspeldeGa naar voetnoot(1). En toch was Farnese toen aan de belegering van Antwerpen! Overigens ging het werk, dat de koning hem ontnomen had, gegeven worden aan anderen, die wel, voor gansch Europa, zouden bewijzen dat het onmogelijk was. | |
[pagina 204]
| |
VToen Farnese naar zijn laatsten veldtocht vertrok, had hij de regeering der Nederlanden aan den ouden Mansfeld toevertrouwd. Deze bleef, na den dood des hertogen, het ambt waarnemen tot de komst van aartshertog Ernst, broeder van keizer Rudolf II, dien de koning als landvoogd aangewezen hadGa naar voetnoot(1). Werkelijk werd het gezag uitgeoefend door den graaf van Fuentes, schoonbroeder van den hertog van Alva, en dank zij dezen trouwen dienaar, kon Philips II tot zijne oude doenwijze terugkeerenGa naar voetnoot(2). Hij had de onafhankelijke houding des hertogen van Parma met wrevel verduurd, hem met spijt zich zien omringen met Belgische ministers en Italiaansche vertrouwelingen. Nu loofde hij don Juan, omdat deze nooit anders dan Spaansche raadsheeren genomen hadGa naar voetnoot(3). De onderrichtingen die hij den 28n September overhandigde aan Esteban de Ibarra, die Ernst's eerste secretaris zijn moest, lieten zijne bedoeling duidelijk blijken. Zij bevolen den aartshertog, wat het bestuur betrof, heel het verkeerde als de vorige regeering te doen en stipt naar 's konings wil te handelen. De militaire vraagstukken zouden uitsluitend door Spaansche ministers onderzocht worden, die zich ook zooveel met 's lands zaken zouden bemoeien als zij kondenGa naar voetnoot(4). De zelfstandigheid, welke de vrede van Atrecht zoo plechtig aan de verzoende provinciën gewaarborgd had en welke Farnese zooveel mogelijk geëerbiedigd had, werd eenvoudig vertrapt. Fuentes had zich verhaast, het nieuwe stelsel handtastelijk te maken. De lenige behendigheid van den Italiaan maakte plaats voor de stijfheid en de hardheid van den Spanjaard. Richardot werd afgedankt, alsook Cosimo Masi, Farnese's secretaris die, tot 's konings groote verontwaardiging, de brief- | |
[pagina 205]
| |
wisseling met het hof van Madrid bestuurd had. Den 5n Januari 1593 verbood eene verordening, den hertog van Alva waardig, krijgsgevangenen met de muiters uit te wisselen: voortaan zouden dezer strijders, die in de handen der Spanjaards vielen, gehangen worden. Terzelfder tijd werd alles in het werk gesteld om de ontwerpen van Philips II in Frankrijk te doen lukken. De vertegenwoordigers van den katholieken koning te Parijs, Ibarra, de hertog van Feria, Jan-Baptist van Taxis, leiden de houding van Fuentes. Zij zetten hem aan, den grooten slag te wagen, want het beslissend oogenblik is daar. De door de Ligue bijeengeroepen Staten-Generaal gaan beraadslagen over de overdracht der kroon aan Isabella, en een schitterende overwinning zou op hunne beslissing kunnen wegen. Doch het leger, dat door zoovele jaren oorlogens verzwakt is en voor twee vijanden tegelijk staat, kan geen van beiden overwinnen. Karel van Mansfeld, die al de beschikbare troepen naar Frankrijk gebracht heeft, volbrengt met moeite de onnutte verovering van Noyon. En terwijl hij de laatste hoop van Mayenne en van de Ligue teleur stelt, loopen de zegepralen van Maurits van Nassau in het Noorden ten voordeele van Hendrik IV uit. Den 24n Juni 1593 verliezen de Spanjaards Geertruidenberg; vervolgens, nadat die door Farnese in de Hollandsche grens geopende bres toegestopt was, wendt Maurits zich naar Friesland en slaat het beleg vóór Groningen. Tot overmaat van ramp, beschikt Fuentes over geen geld en begint de tucht, vroeger door Farnese's gezag in stand gehouden, te verslappen. Soldatenmuiterijen zijn weer te vreezen. Mansfeld's troepen, in het Noorden van Frankrijk gekantonneerd, komen in Augustus in opstand. Aartshertog Ernst kwam te midden dezer onbandigheid te Brussel aan. Fuentes' bestuur had reeds zooveel gramschap en afkeer verwekt, dat hij met vreugde onthaald werd. Het was voldoende, dat hij geen Spanjaard was, om eens ieders genegenheid te verwerven. Men zei van hem: ‘hij haat het land niet’, en meer vroeg men hem ook niet. Doch hij kwam veel minder om België te besturen, dan om Philips' inzichten jegens Frankrijk te dienen. | |
[pagina 206]
| |
Hij was van verstandelijk weinig begaafd, welwillend, doch lui en een vrouwengek. Overigens, zelfs met meer verdienste, had hij toch niet kunnen slagen. De bekeering van Hendrik IV, in Mei 1594, ontnam aan de Ligue en aan Spanje de laatste hoop. Het voorstel van Taxis aan de Staten van Frankrijk om de kroon te schenken aan Ernst, dien Philips II aan zijne dochter Isabella tot echtgenoot wilde geven, was slechts de laatste poging eener verloren politiek. Karel van Mansfeld, die met onvoldoende en ontredderde strijdkrachten naar Picardië teruggekeerd was, bepaalde er zich bij, den vijand nu en dan eens te verontrusten. Eene wapenschorsing met de Vereenigde-Provinciën had de in Frankrijk strijdende troepen kunnen versterken. Door 's keizers tusschenkomst, zocht men die te bekomen. De muiters antwoordden met een beleedigend manifest. Zij maakten zelfs de aanhouding van een Spaanschen agent en dezes meer dan verdachte verklaringen ten nutte, om den nieuwen landvoogd te beschuldigen, dat hij het was die Maurits van Nassau had willen doen vermoordenGa naar voetnoot(1). Verre van aan vrede te denken, verhaastten zij zich hunne zegepralen te vervolgen. Den 24n Juli 1594 gelukte het Maurits den tegenstand van Groningen te overwinnen. En een nieuwe muiterij ontstond in het koninklijk leger, nu onder de Italiaansche troepen van Brabant, die de arme Ernst gedwongen was, tot dat hunne soldij betaald werd, Thienen te laten betrekken. Het volgend jaar ging het er nog erger aan toe. De katholieke Nederlanden, waarvan Philips II in zijne verwaandheid eene wapenplaats tegen Frankrijk had willen maken, stonden nu tusschen twee vuren en moesten zich verdedigen. De zegevierende Hendrik IV verklaart den 17n Januari 1595 den oorlog aan Spanje en gelast den hertog van Bouillon, zich, door Luxemburg heen, te Hoei te vereenigen met de troepen der Vereenigde-Provinciën die La Héraugière hem zal aanvoeren. De vijand van het Noorden en de vijand van het Zuiden gaan zich dus aansluiten in het hart van het land en Brussel en Antwer- | |
[pagina 207]
| |
pen bedreigen. Doch zij hebben te veel op de ontreddering der Spanjaards gerekend. Bij het dreigend gevaar, komen deze tot bezinning en geven zij opnieuw blijk van hunne aloude dapperheid. Ernst's dood (20 Februari 1595) brengt het bewind weder in de handen van den krachtdadigen Fuentes. Hij vraagt een uiterste krachtinspanning van de veteranen, die sedert zoovele jaren den koning in de Nederlanden dienen. Hoei wordt teruggenomen en La Héraugière moet achteruit wijken. De oude Verdugo sterft uitgeput, na den hertog van Bouillon uit Luxemburg verjaagd te hebben; zijn oude wapenbroeder, kolonel Mondragon, leidt, niettegenstaande zijn 93-jarigen leeftijd, den veldtocht tegen Maurits, houdt hem tegen in de omstreken van Grol en keert naar het kasteel te Antwerpen terug om er te stervenGa naar voetnoot(1). En Fuentes vergenoegt zich niet, den vijand terug te drijven; op zijne beurt valt hij hem aan. Hij dringt in Picardië, behaalt eene overwinning te Dourdan, neemt Le Catelet en slaagt er zelfs in, Kamerijk te heroveren, dat, sedert zijne overgave aan den hertog van Anjou, aan Frankrijk gebleven was. Den dag (11 Februari 1596) waarop aartshertog Albertus te Brussel komt, heeft hij den verzwakten roem der Spaansche wapenen schitterend hersteld. |
|