Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 136]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 137]
| |
ratum, Concordia res parvae crescunt, getuigen toch van de eenheid hunner verzuchtingen. Overal, tot in 1578, spreekt men slechts van het ‘gemeene vaderland’ en van de ‘gemeenschappelijke verdediging’ tegen den ‘gemeenschappelijken vijand’. De bestendige vergadering der Staten-Generaal, de Pacificatie van Gent, de beide Unies van Brussel hadden den samenhang der ‘generaliteit’ nog versterkt. Overigens vraagt men zich af, welke nationale grief de Waalsche provinciën tegen de Vlaamsche hadden kunnen inroepen. Elk harer had eene stem in de Staten-Generaal; in den Raad van State was hare afvaardiging zelfs veel te sterk in verhouding tot hare belangrijkheid. De beraadslagingen der Staten werden in hare taal, wil zeggen in 't Fransch gevoerd. Ten slotte had de almachtige prins van Oranje, trots zijn lang verblijf in Holland, de indrukken zijner opleiding aan het Hof van Bourgondië behouden. Zijne zeden waren die van den hoogen adel en, als deze, beschouwde hij het Fransch als zijne moedertaal. Zelfs tijdens zijn verblijf te Gent in 1580, zag men hem ‘ter waelsche predikatie’ gaanGa naar voetnoot(1). Onder zijne vertrouwden vond men, naast de Franschen als Duplessis-Mornay, La Noue, Languet, slechts Walen als Lumbres, Dolhain, Taffin, Villiers enz., of verfranschte Vlamingen als Marnix. In die omstandigheden, en zelfs al waren de Waalsche provinciën prikkelbaar en achterdochtig geweest, ziet men niet in welke reden tot vijandschap zij jegens de Vlaamsche provinciën hadden kunnen hebbenGa naar voetnoot(2). De oneenigheid, die dus niet uit de nationale quaestie kon ontstaan, rees uit de godsdienstquaestie op. 't Is geen rassenstrijd waartoe de afvalligheid der Waalsche provinciën of liever der meerderheid van de Waalsche provinciën zal aanleiding geven. Zij laten hare landgenooten slechts aan hun lot over om hun katholiek geloof tegen het zegevierende Calvinisme te vrijwaren. | |
[pagina 138]
| |
Toch kan hunne houding vooralsnog vreemd schijnen. Hoe verklaart men hare verzoening met den koning van Spanje, terwijl zij, dertien jaar vroeger, aan het Calvinisme de eerste strijders in de Nederlanden geleverd hadden? In 1566 vond men tal van Geuzen onder den lagen adel van Artesië en Waalsch-Vlaanderen; het oproer der ‘beeldebrekers’ was uitgegaan van de streek rond Armentiers en rond Doornijk; Valencijn was de wapenplaats der Hervorming geweest en slechts door eene belegering had men het kunnen onderwerpenGa naar voetnoot(1). Doch de katholieke reactie na de inneming der stad en vooral de onverbiddelijke strengheid van den hertog van Alva hadden de beweging gesmacht. Nergens had het schavot zulk bloedig werk verricht als te Valencijn en te Doornijk. Van nergens elders hadden de Boschgeuzen, vervolgens de Watergeuzen zoovele verwoede strijders ontvangen. De uitwijkelingen van het Zuiden hadden ruimschoots deelgenomen aan de verdediging van Holland en Zeeland. Zij hadden er dien krijgsgeest overgeplant, die Henegouw en Artesië sedert de XVe eeuw tot de kweekscholen van het nationaal leger maakte. Ongetwijfeld waren niet al de ketters uit de Waalsche provinciën verdwenen. Doch zij waren ontmoedigd, gedwongen hun geloof te verhelen en onbekwaam zich eene inrichting te geven; zij bleven dan ook slechts hunne overtuiging trouw om den wille van hun geweten, en hadden alle hoop verloren. Tot overmaat van ramp, konden de Fransche Hugenoten, naar het Zuiden van het koninkrijk verdreven, hun geene hulp meer bieden. Degenen onder hen die sedert 1572 naar de Nederlanden kwamen strijden, richtten zich over zee naar Holland en Zeeland en bekommerden zich niet meer om het ontredderd en gelaten Calvinisme der Waalsche provinciën. Het vatte echter nieuwen moed onder den drang der gebeurtenissen na den dood van Requesens. Evenals in Brabant en in Vlaanderen, wierpen de hervormden van Artesië, van Henegouw, van het Doornijksche, van het Rijselsche zich geest- | |
[pagina 139]
| |
driftig in de patriotsche beweging. Zij richtten in de steden een democratische en Orangistische partij in. Het schouwspel dat Brussel reeds in 1577 bood, vindt men in zijne hoofdtrekken te Atrecht terug. Hier ook, vraagt het ‘gemeen’ den oorlog op leven en dood tegen den Spanjaard; hier ook, sleepen antimonarchale advocaten en een kleine groep protestanten de massa katholieke armen mede. De Artesische advocaten Crugeol en Gosson herhalen om zoo te zeggen woordelijk Liesvelt en zijne confraters. Evenals zij, gaan zij te rade bij Marnix, Villiers, de Orangistische leiders; evenals zij, maken zij lijsten van verdachten op; evenals zij nog, stellen zij naast, of liever boven den raad der stad, een comiteit voor openbaar welzijn, de XV, dat blijkbaar dat der Brusselsche XVIII nagevolgd isGa naar voetnoot(1). Doch de kansen der patriotten zijn veel minder gunstig in de Waalsche, dan in de Vlaamsche provinciën. Niet alleen zijn zij te ver van het gros der Orangistische strijdkrachten verwijderdGa naar voetnoot(2), doch het verzet, dat zij moeten bekampen, is geweldig. Vooreerst beschikt de geestelijkheid over veel meer geld en invloed in Henegouw, in Artesië, in het Rijselsche dan in Vlaanderen of in Brabant. Bovendien heeft de oprichting der nieuwe diocesen in deze streken zooveel storing niet veroorzaakt als in het Noorden; zij heeft er ook de misnoegdheid niet verwekt die zoovele Brabantsche abten tegen Spanje ophitst. Integendeel, de nieuwe inrichting der Kerk heeft deze terzelfder tijd aan den koning gehecht. De bisschop van Atrecht, Matthijs Moulart, en de abt van Sint-Waast, Jan Sarrasin, beijveren zich eene overeenkomst met don Juan tot stand te brengen en stichten, tegen de patriotten, een ‘Johannistische’ partij. Heel de adel treedt tot dezelve toe, want al de Calvinistische edelen zijn uitgeweken. Ongetwijfeld blijft hij rechtzinnig | |
[pagina 140]
| |
antispaanschgezind en de nationale zaak getrouw. Doch de wending der zaken, sedert de aankomst van Willem van Oranje te Brussel, de stijgende invloed der democratie, de aanhouding van den hertog van Aarschot en van de bisschoppen door de Gentenaars, de onmacht waartoe Willem van Oranje aartshertog Mathias gebracht heeft, verflauwen langzamerhand zijn ijver, verontrusten hem en doen hem walgen, zooals Pontus Payen zegt, ‘van het mooie patriotaige’Ga naar voetnoot(1). Na den slag van Gembloers zal het de geestelijkheid niet zeer moeilijk vallen, hem met den koning te verzoenen. De stemming van de beide bevoorrechte standen in de Waalsche provinciën is des te gevaarlijker, daar hun maatschappelijke invloed er grooter is. In Henegouw, waar Valencijn en Doornijk elk een bijzondere provincie uitmaken, is de burgerij in de Staten maar door de enkele stad Bergen vertegenwoordigd. In Artesië, een hoofdzakelijk landbouwende streek, kunnen Atrecht, Sint-Omaars en Béthune de overhand aan het stadselement niet geven. Kortom, zoo de Waalsche patriotten en Orangisten met denzelfden geest als de Vlaamsche patriotten bezield zijn, hebben zij door de staatkundige omstandigheden en het maatschappelijk midden waarin zij strijden, met een veel grooteren wederstand te rekenen. Die wederstand uit zich reeds in Februari 1578 en wordt, voorwaar, zeer behendig geleid. De Orangisten putten hunne macht in de nationale eendracht. Sterk door de ‘generaliteit’, zouden zij noodlottigerwijs vallen den dag waarop deze, ontbonden, hen niet meer ondersteunen zou. Nu, om ze te ontbinden, hoefden alleen de Staten-Generaal ontbonden. De koning zag helder, toen hij vroeger halsstarrig weigerde dat groote lichaam, tolk en symbool van het ‘gemeene vaderland’ tegenover Spanje, bijeen te roepen. De Staten-Generaal hadden al het onheil verwekt; zij waren het die, onbekwaam aan de aanmaningen der patriotten te wederstaan, hun toelieten zich met den schijn der wettelijkheid te dekken en het land mede te sleepen in eene politiek, die zich van het gepeupel bediende | |
[pagina 141]
| |
en meer en meer door de Calvinisten beheerscht werd. Die beschouwingen noopten de Staten, of liever den adel en de geestelijkheid van Artesië, op 7 Februari 1578, de sluiting van den zittijd der Staten-Generaal te vragen. Eenige dagen later, op 1 Maart, stelden zij voor, den vrede met don Juan te sluiten en, op 6 Maart, traden van Staten van Henegouw tot hunne houding toe. De Johannisten stellen dus eene politiek van particularisme en van verzoening met Spanje tegenover de patriotsche politiek van oorlog en nationale unie. Doch dadelijk steekt de bevolking der steden het hoofd op. Den 17n Maart breekt een oproer uit te Atrecht. De schepenen worden in het stadhuis opgesloten, de aanhangers van den vrede aangehouden, de afgevaardigden der burgerij, die in de Staten gezeteld hebben, verplicht dezer houding af te keuren. Te Béthune, te Aire, te Sint-Omaars, te Dowaai hebben gelijksoortige woelingen plaats. Het voorbeeld der Gentenaars wakkert de Waalsche steden aan. Hare volksmannen verstaan zich met deze. In betrekking met Willem van Oranje, Villiers, Théron en Marnix zijn zij vastbesloten de unie met geweld in stand te houden. Gosson verklaart te Atrecht dat, ‘moesten de provinciën zich verdeelen, het wezen zou alsof zij zich met de rechterhand den linkerarm afhieuwen’Ga naar voetnoot(1). Om adel en geestelijkheid te bedwingen, moesten de Waalsche patriotten, evenals die van het Noorden, over troepen beschikken. Het volstond niet, het volk te wapenen; geoefende soldaten waren noodig. Hadden de Gentenaars hunne zege niet te danken aan de door Ryhove aangeworven soldeniers? Ambrosius Le Duc, een Atrechtsche Calvinist, gewezen Watergeus, in Holland hopman geworden, bood zijne diensten aan. Men riep hem aldra naar de stad en gaf hem het bevel over de vijftien krijgscompagnieën der burgerij en over eene kornet van vijftig paarden (Maart 1578). Tot hiertoe had de protestantsche minderheid, die de patriotten geleid had, zorgvuldig vermeden de katholieken te krenken. Doch te Atrecht als te Gent, verloor zij alle omzichtigheid, | |
[pagina 142]
| |
zoodra zij de macht veroverd had. Nauwelijks is Le Duc in de stad, of preeken worden in zijn huis gehouden. In de straten hoort men reeds Marot's psalmen zingen. Terzelfder tijd, en om Gent in alles na te bootsen, ontketent de revolutionnaire geest zich ‘onder schoenmakers, schoenlappers, wolkammers, wevers en andere ambachtslieden’, die de XV ondersteunen. De demogagie en de Hervorming ontwikkelen zich samen en wakkeren malkander aan. Het zenden aan de provinciën, door de Staten-Generaal, in Juli, van het ontwerp van Religionsfrid, hitst de Calvinisten nog meer aan. Te Bêthune, te Sint-Omaars, te Rijsel evenals te Atrecht, eischen zij de openbare beoefening van hunnen godsdienst. Zij laten verzoekschriften rondgaan, waar 206 burgers te Valencijn en over de 800 te Doornijk zich durven laten opschrijvenGa naar voetnoot(1). Hoe minder talrijk, des te stoutmoediger zijn zij; zij bedreigen de katholieke magistraten ze naar Gent te zullen zenden en zeggen overmoedig dat ‘de aarden pot den koperen pot breken zal’Ga naar voetnoot(2). In het platteland, in Artesië en rond Rijsel, beginnen de herders reeds te preeken. ‘De geestelijkheid, verhaalt een tijdgenoot, was tot wanhoop gebracht, de edelen beefden van schrik, de rijke burgers der steden waren niet zeker in hun huis’Ga naar voetnoot(3). Bij al die ontreddering was een stoute poging voldoende om de overwinning aan de protestantsche en Orangistische minderheid te verzekeren, en deze was vastbesloten die te wagen. Zekerheidshalve wachtte zij slechts op de hulp der Gentenaars, want Ryhove en Hembyze hebben aan hare leiders een deel van de ruiters van Jan-Casimir en verscheidene compagnieën Schotten beloofd. Doch op het oogenblik dat die troepen zouden aankomen, wordt hun de weg versperd door de muiterij der soldaten van baron van Montigny. Zij snijdt de Waalsche Calvinisten af van de Vlaamsche, en laat het catholicisme in de Zuiderprovinciën toe zich te herstellen en de Hervorming te verpletteren, vóór dat zij tot den strijd kon gereed zijn. | |
[pagina 143]
| |
IIGa naar voetnoot(1)Na den slag van Gembloers hadden de Staten-Generaal, onder de aandrijving van Willem van Oranje, in het Noorden een nieuw leger ingericht, onder het bevel van den graaf van Boussu. Het bestond vooral uit protestantsche troepen: compagnieën uit Holland en Zeeland, Schotsche soldeniers, Hugenootsche vrijwilligers, Duitsche ruiters, deze laatste door Jan-Casimir aangebracht. Een deel der door Farnese verslagen Waalsche regimenten was afgedankt en de rest bleef garnizoensdienst doen in de plaatsen van het Zuiden of kwam, in Henegouw, nu en dan in schermutseling tegen de troepen van Gonzaga. Algemeene misnoegdheid heerschte in dit gehavend leger. Zijne hoofden, allen katholieken, Lalaing, Montigny, Melun, Egmond, Hèze, Champagney wisten dat ze den patriotten verdacht waren en beschuldigden Willem van Oranje hen te verlaten en Boussu te beletten hun versterkingen te sturen. De soldaten waren verbitterd, omdat zij niet betaald werden. In April was het regiment van Hèze, dat te Maastricht legerde, aan 't muiten gegaan. Kortom, de toestand was meer dan hachelijk en wettigde ten volle de klachten der troepen. Doch niemand had daaraan schuld. Gebrek aan geld liet de Staten-Generaal niet toe, de krijgsuitgaven te betalen, en de graaf van Boussu had geene strijdkrachten genoeg om het te wagen de omstreken van Antwerpen te ontblooten, want don Juan waakte. De graaf van Lalaing, wiens ijverzucht jegens Willem van Oranje in dezelfde verhouding vergrootte als zijne verbittering over de vorderingen van protestanten en demagogen, werd overigens meer en meer gramstorig en verklaarde ‘dat hij geen enkelen niet-katholieken soldaat in Henegouw zou binnenlaten’Ga naar voetnoot(2). Aldus verlamde de godsdienstquaestie nu 's lands verdediging. Tusschen het leger der Staten en het leger van | |
[pagina 144]
| |
Gembloers kwam verschil van godsdienst vertrouwen en samenwerking beletten. De houding van den bevelhebber van Gravelingen, Valentijn de Pardieu, heer van La Motte, die, op 8n April 1578, de compagnie van zijn luitenant de Vaux, een trouwen aanhanger der Staten, uit de plaats verdreef, moest in die omstandigheden, aanleiding tot eene ramp geven. Pardieu, een krijgsman van beroep, die een dertigtal jaren dienst telde en dikwijls den dood van nabij gezien had, had in 1566 ijverig deel genomen aan de protestantenjacht; hij had zich onderscheiden in den slag bij Austruweel en vooral bij den veldtocht in Holland onder het bevel van don Frederik. Requesens, die wist dat hij verbitterd was omdat hij nog geenerlei belooning gekregen had, had hem in 1574 door den koning als stadhouder van Gravelingen doen aanstellen. Die gunst had hem niet belet, twee jaar later, evenals schier al de Waalsche officieren, de nationale zaak aan te kleven. Hij had dit overigens slechts gedaan in de hoop een voordeelig bevelhebberschap te bekomen. Als echte huurling, was het hem onverschillig welke vlag hij volgde, als er maar voordeel aan vast was. Doch weldra werd hij gewaar, dat de Staten noch slechter betaalden dan de koning. De stijgende invloed der Calvinisten, die hij vroeger zoo hardnekkig bestreden had en van welke hij gehaat werd, bracht ook het zijne bij om hem te overtuigen, dat hij verkeerd gehandeld had. Zijn beschermer, de hertog van Aarschot, was door de Gentenaars gevangen gehouden, zijn vriend Champagney voorgoed overhoop met Willem van Oranje, zijne soldaten en hij zelf zonder soldij, dat alles was meer dan genoeg om hem te doen besluiten, nog eens kazakken te keeren. Reeds bij den aanvang van 1578, komt hij in onderhandeling met don Juan's agenten. Toch is hij zoo voorzichtig, zich niet te ver te wagen. Zelfs na 8n April, verklaart hij zich getrouw aan de Pacificatie van Gent. Tusschen de Spanjaards en de Staten, neemt hij zulke houding, die hem naar gelang de omstandigheden zal toelaten, zich aan den meestbiedende te verkoopen. Hij vindt geen navolgers onder de hoofden der Waalsche troepen. Toch, zoo geen hunner aan eene verzoening met den | |
[pagina 145]
| |
koning denkt, baart hunne houding langzamerhand meer onrust. Men begint ze de ‘Malcontenten’ te heeten, en zij zelven heeten zich ook zoo. Als edelen, zijn zij verontwaardigd over de volksbewegingen, die de Orangisten in de groote steden verwekken. Als katholieken, komen zij hevig op tegen de schennis der Pacificatie. Als krijgslieden, zijn zij verbitterd over de ontbering, waarin de Staten-Generaal hunne mannen laten. De argwaan, dien men tegen hen koestert, schijnt hun des te onbillijker, als zij de aan het land bewezen diensten gedenken. Deed Hèze niet de leden van den Raad van State aanhouden? Heeft Lalaing het leger niet ingericht? Heeft Montigny niet dapper gestreden te Gembloers? Is Philips van Egmond zich niet ter beschikking des lands komen stellen? Daarbij dient gezegd, dat schier allen jonge lieden zijn, die zich niet kunnen beheerschen en gretig zijn, eene rol te spelen. De omverwerping der geestelijke en der maatschappelijke orde, waarmede de houding der Gentenaars, huns inziens, het land schijnt te bedreigen, kunnen zij niet langer werkeloos toezien. Champagney, meer dan ooit de gezworen vijand van Oranje, doet overigens al het mogelijke om hunne ontevredenheid aan te hitsen. Met verscheidene hunner, Hèze, Berseele, Glymes, Bassigny, komt hij naar Brussel tegen den ontwerper van religievrede protesteeren. Een oproer breekt uit. De patriotten bemachtigen de betoogers en verstouten zich, Champagney aan de Gentenaars over te leveren (19 Augustus). Doch dezer macht groeit immer aan. Gansch Vlaamsch-Vlaanderen staat reeds onder hun gezag. Moesten hunne troepen Rijsel binnentrekken, zoo verwekten zij er voorzeker een Calvinistisch en volksgezind oproer, dat zich zonder twijfel naar de naburige steden overzetten zou. Tegen dat gevaar, besluit de vrijheer van Montigny zijne troepen te benuttigen, die de Staten-Generaal zonder geld en zonder bezigheid laten. Zoo de regeering zich niet tegen de Gentenaars durft verzetten, zal hij het durven. Op 1 October 1578, den dag zelf van don Juan's dood, vat hij post te Meenen met de overblijfselen van zijn regiment en met eenige rond zich geschaarde Waalsche compagnieën. Aldus beheerscht hij den loop der Leie, terwijl hij Rijsel voor | |
[pagina 146]
| |
eene verrassing vrijwaart, ja Ieperen en Kortrijk, de uiterste stellingen der Gentenaars, bedreigt. Vol zelfvertrouwen, verhaasten de Gentsche Calvinisten zich, den handschoen op te nemen. Evenals in 1567 de hertog van Alva den inval van Lodewijk van Nassau beantwoordde met de onthalzing der graven van Egmond en van Hoorn, zoo laat Ryhove, alvorens op Meenen te marcheeren, twee katholieke gevangenen, den raadsheer Hessels en Jan de Visch, onder zijne oogen hangen. Nu is de burgeroorlog verklaard, en 't is klaarblijkelijk een godsdienstoorlog. Ryhove's protestantsche troepen bieden op 5 October Montigny's katholieke Walen, die zij spottend de ‘Paternosterknechten’ heeten, het gevecht aan. Jan-Casimir had hun versterking gezonden, en, na Ryhove's nederlaag, komt hij zelf naar Gent (9 October). Door den prins van Oranje en de Staten tegengewerkt, ziet hij hier de gelegenheid, een persoonlijke rol te spelen. Zijn fanatisme verstaat zich wonderwel met dat der Gentenaars; evenals zij verwerpt hij de politiek van verdraagzaamheid, waarmede Oranje de eenheid der ‘generaliteit’ tracht in stand te houden. Doch terwijl hij de troepen, die hij onder voorwendsel van de verdediging der provinciën aangevoerd heeft, ten dienste der dwepers komt stellen, ziet Montigny naar zijn kamp een goed deel der Fransche soldaten komen, die de hertog van Anjou naar Henegouw gevolgd hebben, zoodat de bemoeiing der vreemdelingen met 's lands zaken slechts dient om er de onbandigheid nog grooter te maken. Terwijl men aan de grenzen van Vlaanderen aan 't vechten was, hadden de Staten van Henegouw zich vergaderd, met Lalaing als voorzitter. Zij verklaren dat het tijd is om een einde aan een ondraaglijken toestand te stellen, ‘dat zij niets willen aanvangen tegen het welzijn der gemeene zaak, doch onder uitdrukkelijke verklaring, volgens de termen van de Pacificatie en de Unie, zich te verzetten tegen de meer dan barbaarsche onbeschaamdheid en tirannie, erger dan die der Spanjaards, van de dwepers en hun aanhang en tegen de voorgenomen vernietiging van ons heilig geloof, van den adel, mitsgaders van | |
[pagina 147]
| |
alle orde en allen staat’Ga naar voetnoot(1). Men ziet, zij zijn niet voornemens, 's lands zaak te verlaten. Zij laten niets varen van het patriotsch programma van 1576, vermits zij de stipte nakoming van de Pacificatie van Gent en van de Unie van Brussel vragen. Onbetwistbaar stellen zij zich op het terrein der wettelijkheid, en valt er hun niets te antwoorden als zij verzet aanteekenen tegen de schennis, door Calvinisten, van de plechtigste verbintenissen. Doch zij willen niet begrijpen, dat het te laat is om achteruit te gaan, dat de godsdienstquaestie thans de politieke quaestie beheerscht, dat er niet meer aan te denken valt, de protestanten de beoefening van hun godsdienst te ontzeggen. Zij verstaan niet, dat de ‘gemeene zaak’ welke zij getrouw blijven, nieuwe toegevingen eischt, en dat hun gehechtheid aan de letter der overeenkomsten van 1576 de ‘generaliteit’ zoo noodlottig is als de particularistische dweepzucht der Gentenaars. Want zij mogen slechts op de hulp der katholieke provinciën tellen en, reeds half October, stellen zij aan de Staten van Artesië voor, deze tot een bond te vereenigen, ‘daar het niet te betwijfelen valt, zoo dit eens begrepen en in het licht gesteld is, dat vele verjaagde en verdrukte katholieken, zelfs verscheidene katholieke steden en kwartieren, waarvan nog vele te allen kant zijn, zullen toetreden en ons uit al hunne middelen en krachten medehelpen’Ga naar voetnoot(2). Die woorden zijn beteekenisvol. Zij bewijzen dat hier geen spraak is van een Waalsch, doch van een katholiek Verbond. Ongetwijfeld zal het gevormd worden door de Waalsche provinciën, waar het catholicisme de overhand heeft; doch het zal open staan voor al degenen die, door heel het land, in de Kerk gebleven zijn. Kortom, wat men wil, is niet de ‘afzondering’ als te Gent, doch ‘het behoud en de uitvoering van de eerste Unie, door al de provinciën zoo plechtig aangenomen en bezworen’. Doch zoo de Staten van Henegouw en de Staten van Artesië beide hetzelfde doel beoogden, waren zij het echter niet eens omtrent de daartoe te treffen maatregelen. De laatste, bewerkt door bisschop Matthys Moulart, helden naar eene ver- | |
[pagina 148]
| |
zoening met Spanje over; de eerste, onder den invloed van den graaf van Lalaing, besloten zich te bedienen van den hertog van Anjou, dien zij, tot hun voordeel, van de Orangistische partij zouden trachten af te scheiden (24-27 October)Ga naar voetnoot(1). Door dat verbond waren de katholieken der Waalsche provinciën zeker van de overwinning. Den 16n October waren de patriotten van Atrecht in opstand gekomen toen zij kennis kregen van den voorslag van de Staten van Henegouw aan die van Artesië. Onder de banier van Willem van Oranje, hadden zij het stadhuis ingenomen. Zij hadden gezegevierd, zoo zij in tijds eenige versterking hadden kunnen ontvangen. Doch de door Montigny bedwongen Gentenaars waren niet meer bij machte hen ter hulp te komen. Weldra vatten de katholieken weder moed. Driemaal talrijker dan hunne tegenstrevers, mogen zij staat maken op de strijdbenden der burgerij. Den 21n October marcheeren zij tegen den kleinen troep van Le Duc en van de rondom hem geschaarde arme lieden der volkswijken. Wederstand was onmogelijk en Le Duc deed zijne mannen de vlucht nemen om een nutteloos gevecht te vermijden. Er bleef de patriotten dus niets anders over, dan de wapens neer te leggen. Machteloos moesten zij de aanhouding hunner hoofdlieden en de afzetting der XV toezien. Den 23n en den 25n werd advocaat Gosson met acht zijner voornaamste partijgangers, na kort geding, op de Groote markt gehalsrecht. De gebeurtenissen van Atrecht verwekten dadelijk, in de naburige steden, eene reactie tegen de Orangisten, wier zwakheid gebleken was. Te Rijsel, wordt Longastre, die door den prins belast is er de wet te vernieuwen ‘om er consistorialen in te steken’Ga naar voetnoot(2), door een oploop verjaagd. Dowaai, dat den 16n October de jezuïeten zag verdrijven, valt den 30n weder in handen der katholieken. Alleen Doornijk, dat door den prins van Epinoy in naam der Staten bezet wordt, houdt stand. Doch overal elders in de Waalsche gewesten, wordt het Calvinisme, aan hetwelk de stedelijke democratie den weg baant, samen met deze ten voordeele van adel en poorterij verslagen. Want staat- | |
[pagina 149]
| |
kundige herstelling gaat gepaard met godsdienstige herstelling. De ‘Malcontenten’ zijn niet alleen een godsdienstige, doch tevens een aristocratische en behoudsgezinde partij. Met dezelve zegepralen èn de in de Staten van Henegouw en Artesië vertegenwoordigde bevoorrechte standen, èn de bevelhebbers der Waalsche troepen, èn Montigny, èn Lalaing, èn hunne tallooze magen, vrienden en beschermelingen, kortom heel de rijke poorterij over het gemeen, evenals de Kerk over het protestantisme zegepraalt. In die omstandigheden, moesten zij onvermijdelijk den ingeslagen weg verder opgaan, en, hun immer vurigen strijd tegen de revolutionnairen voortzettend, ook vroeg of laat tot den wettigen vorst terugkeeren. Inderdaad staan Mathijs Moulart, te Atrecht, en La Motte, te Gravelingen, beiden in betrekking met Alexander Farnese en ijveren openlijk voor Spanje. De eerste tracht de Staten van Artesië, de andere, Montigy te overreden. Te vergeefs beijvert de graaf van Lalaing zich, hunne plannen te dwarsboomen door het verbond met Anjou aan te prijzen. De afkeer der Henegouwers en der Artesiërs voor Frankrijk, wiens legers zoo dikwijls hunne gewesten verheerden en hunne steden bestormden, boezemt hun wantrouwen tegenover den hertog inGa naar voetnoot(1) Om de zaken te bespoedigen en hunne instemming af te dwingen, poogt deze op 23 December Bergen bij verrassing te bemachtigen. Doch de burgers waken en drijven hem terug; die mislukking stelt een einde aan zijne pogingen; zijne troepen die hij niet kan betalen, vallen in onbandigheid. Hij zelf trekt naar Condé en vandaar naar Parijs. Nu moet Lalaing wel de voorstanders van den vrede laten begaan. Den 6n Januari 1579 sluiten de afgevaardigden der Staten van Artesië en van Henegouw, in de abdij van Sint-Waast met die van Dowaai vergaderd, de Unie van AtrechtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 150]
| |
De omstandigheden hadden een einde gesteld aan dien ‘afkeer voor de Spanjaards’Ga naar voetnoot(1), die de katholieken zoo lang belette tot Philips II terug te keeren. De onderhandelaars van Atrecht schrijven aan de Staten-Generaal, dat zij besloten hebben ‘naar de wegen uit te zien om de zaken te beredderen, zelfs te beraadslagen door welke zekere en redelijke middelen men tot een algemeene verzoening met den katholieken koning, onzen natuurlijken heer en vorst, zou kunnen komen’. Terzelfder tijd smeeken zij hen de algemeene Unie overeenkomstig de Pacificatie van Gent te herstellen, ‘zoo niet moet het U niet vervreemden, dat wij ons afscheiden van bedoelde Unie, evenals feitelijk daarvan afgescheiden zijn al degenen die rechtstreeks of onrechtstreeks, op eene of andere wijze, een der punten of artikelen derzelve overtreden hebben’Ga naar voetnoot(2). | |
IIITegenover de katholieke Unie van Atrecht werd, eenige dagen later, op 23 Januari 1579, de protestantsche Unie van Utrecht opgericht. Evenals de eerste, beriep zij zich op de Pacificatie van Gent, doch uitgelegd naar den zin der hervormden, wil zeggen der volledige godsdienstvrijheid. Zij schaarde rondom Holland en Zeeland, de provinciën Utrecht, Gelderland, Friesland, Overijsel en Groningen en de protestantsche steden van Vlaanderen en Brabant: Gent, Ieperen, Brugge met het Vrije. Weldra sloten zich ook Antwerpen, Lier en Breda bij deze Unie aan. Overigens berustte deze niet uitsluitend op godsdienstige beschouwingen. Holland en Zeeland, wier Staten daarop bijzonder aangedrongen hadden, behielden zich een bevoorrechten toestand voor en zagen vooral in de gewesten waarmede zij zich verbonden, eene vesting tegen Spanje. Terwijl de bondgenooten van Atrecht tot verzoening met den koning van Spanje geneigd waren, bereidden die van Utrecht zich tot den krijg. De militaire hulpmiddelen en de economische macht der beide zeeprovinciën lieten hun toe, de toekomst met volle | |
[pagina 151]
| |
vertrouwen in te zien. Willem van Oranje, ongerust over de houding der Waalsche provinciën, had het sluiten van het verbond van 't Noorden bespoedigd. Zijn broeder Jan, landvoogd van Gelderland, had krachtdadig tot het beoogde doel medegewerkt. En toch was de Unie van Utrecht, voor de politiek die de prins tot hiertoe verdedigd had, zoo noodlottig als de andere. Inderdaad, hoe zou de ‘generaliteit’ nog kunnen bestaan tusschen de onvereenigbare strekkingen van protestanten en van katholieken? Elk der beide bondgenootschappen mocht slechts op zich zelf tellen. Godsdienstzin en partijgeest stonden boven nationaal bewustzijn. Er was geen spraak meer van het ‘gemeen vaderland’ tegen den vreemdeling te verdedigen. De Bourgondische Staat was verscheurd... De Staten-Generaal, sedert den slag van Gembloers te Antwerpen teruggetrokken, hebben het weinige ontzag, dat hun overbleef, verloren. Aartshertog Mathias is nog slechts een Jan Klaassen, waar niemand naar omziet. De provinciën geven geene toelagen meer: de schatkist is ledig en 's lands leger, onder het bevelhebberschap van den Franschman La NoueGa naar voetnoot(1) en den Engelschman Norris, is tot niets meer in staat. Farnese valt het den 2n Maart te Borgerhout aan, drijft het onder de wallen van Antwerpen terug en begint tien dagen later, zonder verontrust te worden, Maastricht te omsingelen. Doch de Waalsche provinciën willen er klaarblijkelijk mee gedaan maken. Den 23n Februari 1579, verwittigen de Staten van Artesië en de afgevaardigden van Henegouw en van Dowaai de Staten-Generaal, dat zij voornemens zijn alleen met den koning te onderhandelen daar zij, als het niet mogelijk is tot een algemeenen vrede te komen, ‘toch tot een bijzonderen vrede kunnen en moeten komen’. Doch dien algemeenen vrede zullen zij slechts aanvaarden ‘op voet en op grondslag van de Pacificatie van Gent, de Unie en het Eeuwig Edict, zonder dat er iets strijdigs, inzonderheid tegen ons heilig geloof en den Roomsch-katholieken godsdienst geduld of toegevoegd | |
[pagina 152]
| |
worde’Ga naar voetnoot(1). Te vergeefs smeeken de Staten hen hunne godsdienstbezwaren te offeren aan het welzijn des lands en manen zij hen aan ‘den wreeden tiran en gemeenschappelijken vijand van gansch België te verjagen’Ga naar voetnoot(2). Te midden der algemeene afvalligheid, worden die vaderlandslievende ontboezemingen niet eens aanhoord. Aan Gent's zijde, teekende de toekomst zich, na een kortstondige opflikkering, weer onder de somberste kleuren af. In November 1578 had Jan-Casimir, in den steek gelaten door Elisabeth, die misnoegd was over zijn ijdel gekonkel, voorgoed de Nederlanden verlaten. Zijn vertrek had terstond in de stad aanleiding gegeven tot eene reactie der rond Ryhove geschaarde Orangisten tegen de door Hembyze aangevoerde dwepers. Datenus was gevlucht en den 16n December was, in bijzijn van Willem van Oranje, de godsdienstvrede verkondigd geworden. Hij verdeelde de kerken en scholen onder de beide gezindten en belastte een comiteit van acht personen, vier katholieken en vier protestanten, zijne uitvoering na te gaan. Die ommekeer had eene schikking met Montigny toegelaten. Den 9n Januari 1579 had hij Meenen ontruimd, mits behoud van het catholicisme in de stad, overlevering der gevangenen die de Gentenaars sedert zoolang inhielden, en betaling van drie maanden soldij aan zijne troepen. Men mocht dus hopen nog aan den burgeroorlog te ontsnappen, en de 7000 Walen van MontignyGa naar voetnoot(3) met de door Ryhove aangeworven soldaten naar het leger der Staten te kunnen zenden. Doch de rust was niet van langen duur. Den 26n Januari trad Gent, trots het verzet der poorterij, tot de Unie van Utrecht toe, en de intransigente Calvinisten maakten de gelegenheid ten nutte om het gezag weder te bemachtigen. Aangehitst door de brieven van Dr Beuterich, secretaris van Jan-CasimirGa naar voetnoot(4), stellen Hembyze's partijgangers opnieuw de wet aan de katholieke meerderheid. De kerken worden weder geplunderd; | |
[pagina 153]
| |
soldeniers worden geronseld; de gevangenen, die men naar Dendermonde gezonden had, worden den 10n Maart weder opgesloten, en de godsdienstvrede wordt afgeschaft. Daarmede verdwijnt de laatste hoop, Montigny en de ‘Malcontenten’ tot de ‘generaliteit’ terug te brengen. In hunne verbittering, wordt het onvermijdelijke bespoedigd. La Motte, die zich nu als agent van Philips II uitgeeft en die door de Staten-Generaal vijand des vaderlands verklaard wordt (9 Maart), doet hun, samen met den bisschop van Atrecht, den vrijheer van Selles en den heer van Valhuon, commissaris van Alexander Farnese, voorslagen, die gereedelijk aanvaard worden. Den 6n April stelt Montigny, te Mont-Saint-Eloy, in naam van de ‘kolonels, kapiteins en soldaten’, die hem in Vlaanderen gevolgd zijn, zijne troepen ter beschikking van den koning en levert hem de steden Meenen en Kassel, onder voorwaarde dat de koning hem 205,000 gulden betale voor de soldij, de Pacificatie en het Eeuwig Edict naleve en aan de provinciën der Unie van Atrecht belove de vreemde troepen uit de Nederlanden te zullen verwijderenGa naar voetnoot(1). Men ziet, dat deze overeenkomst hoewel zij eenige dagen vóór de officieele verzoening van de Unie van Atrecht met Philips II gesloten is, deze reeds als een voltrokken feit beschouwt; immers de uitslag der te voeren onderhandelingen was niet twijfelachtig. Ter uitzondering van Doornijk, hadden al de Waalsche provinciën zich reeds in Maart van de ‘generaliteit’ afgescheiden. Zij hoefden zich enkel met Farnese te verstaan, en hunne koeriers renden gedurig over en weer tusschen het kamp van Maastricht en de abdij van Sint-Waast, waar hare afgevaardigden bestendig zetelden. Trots hun wederzijdschen wensch om overeen te komen, konden de onderhandelingen niet goed vlotten. Alleen de geestelijkheid betoonde vertrouwen en goeden wil. Doch langs de zijde der steden en des adels, deden de ingewortelde afkeer tegen Spanje en het gewetensbezwaar, eene zaak te verlaten voor dewelke zij zoo lang gestreden hadden, gedurig zwarigheden of aarzelingen oprijzen. Met een | |
[pagina 154]
| |
don Juan ware men het wellicht nooit eens geworden. Doch de listige Farnese leidde de zaak wonderwel. Als een behendig visscher, loste hij de lijn telkens dat hij een te sterken tegenstand voelde; hij was geduldig, kalm, matig, en de vrede van Atrecht, eindelijk op 17 Mei 1579 aangenomen door de Staten van Artesië, van Henegouw, van Rijsel, van Dowaai en van Orchies, was de eerste zegepraal zijner diplomatie - en de voorbode van de volgende. Die vrede verkondigde het behoud van de Pacificatie van Gent, de Unie van Utrecht, het Eeuwig Edict, ‘in alle punten en artikelen’, schonk een algemeene amnestie en bekrachtigde alle door aartshertog Mathias, de Staten-Generaal en den Raad van State gedane aanstellingen, mits de benoemde personen katholiek waren. Uiterlijk zes weken na de afkondiging van het verdrag moesten alle Spaansche, Italiaansche, Albaneesche en Bourgondische soldaten en ‘andere den Staten niet aangename vreemdelingen’ het land verlaten, dat een nationaal leger lichten zal. De bevelhebbers van steden en kasselrijen zullen onder de inlanders gekozen worden. De koning mag, in de verzoende provinciën, zonder dezer toestemming, geene troepen stellen. Alle privileges worden hersteld en terug geschonken. Voortaan zal de landvoogd der Nederlanden een prins van den bloede wezen, doch voorloopig zal de hertog van Parma, voor zes maanden, de regeering waarnemen. Zijn hof zal vooral uit inlanders en uit ten hoogste vijf en twintig à dertig vreemdelingen bestaan. De Raad van State, ten getale van twaalf leden, wordt door den koning gekozen onder de inlanders; acht daarvan moeten de partij der Staten van het begin tot het einde gevolgd hebben; van die acht worden vijf levenslang aangesteld en de anderen om de drie maanden vernieuwd, om plaats te laten voor de provinciën die zich willen verzoenen. Evenals onder Karel V worden alle stukken den Raad van State voorgelegd. De koning zal in den Privaten Raad, in den Financieraad, en andere belangrijke besturen inlanders aanstellen, ‘ofwel anderen, den Staten niet onaangenaam’. Mede als onder Karel V, zullen de belastingen goedgekeurd worden door de Staten. Ten slotte wordt het genot dier bepalingen verzekerd aan alle provinciën, | |
[pagina 155]
| |
kasselrijen, steden of personen die zich zullen verzoenen binnen de drie maanden na het vertrek der koninklijke troepenGa naar voetnoot(1). Aldus opgesteld, heeft de vrede van Atrecht een wezenlijk antispaansch karakter. Zoo hij de onderdanigheid aan den ‘natuurlijken vorst’ herstelt, verkondigt hij anderzijds den terugkeer van het land tot de zelfstandigheid, die de hertog van Alva in 1567 vernielde. Hij verwezenlijkt om zoo te zeggen het programma der staatkundige oppositie die wij, twintig jaar te voren, bij Philips' vertrek, in 1559, zagen tot stand komen. Hij doet den Spaanschen Staat de vlag strijken voor den Bourgondischen Staat. Hij stelt een einde aan het stelsel van dwang en despotisme, geeft de regeering aan de inlanders terug, herstelt al de privileges, jaagt de vreemdelingen uit het land. Voorwaar, Philips kon den Nederlanden geen grooter toegevingen doen, zonder van zijne souvereiniteit teenemaal af te zien. Doch hij geeft slechts toe op politiek terrein, om het godsdienstig terrein algeheel te vrijwaren. De nederlaag van den koning van Spanje is eene zegepraal voor den katholieken koning. De vrede van Atrecht is dubbel behoudsgezind, want hij herstelt de traditie èn ten nadeele van het absolutisme èn ten voordeele der Kerk. En juist daardoor verscheurt hij den Bourgondischen Staat, dien hij schijnt te herstellen. De vrede, door de verplettering der Calvinisten in de Waalsche steden tot stand gekomen, bedreigt de protestanten in de noordelijke provinciën, in Vlaanderen, in Brabant met hetzelfde lot. Hij is hun des te snooder, daar hij terstond de hoop der katholieken opbeurt en allerwegen afvalligheid verwekt. Mechelen treedt op 26n Juli tot den vrede toe; Valencijn in October. Ook schier heel de adel volgt Egmond's voorbeeld en verzoent zich met den koning. De sedert lang voorziene breuk tusschen katholieken en protestanten is nu volbracht. Enkel hun gemeenschappe- | |
[pagina 156]
| |
lijke haat tegen Spanje had die vertraagd. De behoudsgezinden, voortaan gerustgesteld omtrent 's konings inzichten, voelen minder walg, gemeene zaak met hem te maken. Van den vrede van Atrecht af, scheiden de Nederlanden zich meer en meer in twee staatkundig-godsdienstige partijen: de eene katholiek en koningsgezind, de andere Calvinistisch en republikeinsch. Die scheuring, reeds door de verzoening der Waalsche provinciën bevestigd, uitte zich nog treffender tijdens de conferentiën, die in Augustus 1579, tusschen de commissarissen der Staten-Generaal en die van Philips, met 's keizers tusschenkomst, te Keulen gehouden werdenGa naar voetnoot(1). Reeds van den beginne af aan, stond het vast, dat men zich vóór twee onverzoenbare stellingen bevond. Tegen de voorstellen van den hertog van Terranova - herstel van de onderdanigheid aan den koning en van de uitsluitende beoefening van het catholicisme - vergenoegden de gemachtigden der Staten zich niet, hun besluit te stellen, waarbij zij de godsdienstvrijheid wilden behouden. Naar de in hetzelfde jaar verschenen Vindiciae contra tyrannos, verklaarden zij, dat de onderdanen geenszins voor de vorsten, doch de vorsten voor de onderdanen gemaakt waren, dat de gewetens slechts van God afhingen en dat, zoo de koning verstond, die te onderdrukken, het volk het recht had hem af te zetten en de hulp der naburige prinsen in te roepen. Op die Hugenootsche en revolutionnaire stelling antwoordden de katholieken, dat alleen bij den paus verhaal bestaat tegen het gezag van den wettigen vorst, en dat de vorst maar wettig is als hij orthodox is. Met Lensaeus beschouwden zij de godsdiensteenheid even onontbeerlijk aan den Staat als aan het huisgezinGa naar voetnoot(2). Volgens hen, was de strijd tegen de ketterij de eerste plicht van elke regeering. De onderhandelaars van Keulen brachten al de argumenten der theoreticussen voor. De besprekingen over de privileges en over de uitlegging der Pacificatie van Gent was in den grond een redetwist tus- | |
[pagina 157]
| |
schen antimonarchalen en legitimisten. Langzamerhand kwam de onvereenigbaarheid der grondbeginselen duidelijker uit en trad de beteekenis van den in de Nederlanden gevoerden strijd in haar volle daglicht te voorschijn. Verscheidene commissarissen der Staten schrikten weldra terug voor de ontknooping, die zij te gemoet zagen. Degene onder hen die, het catholicisme trouw blijvend, slechts om politieke redenen of uit persoonlijken wrok tegen Spanje opgestaan waren, gaven het op, zoodra zij moesten kiezen tusschen den koning en het Calvinisme. De abten van Sinte-Geertruide en van Maroilles deden jegens Philips II ‘eerlijke betering’; de hertog van Aarschot vertrok in vrijwillige ballingschap naar Venetië, waar hij zijne loopbaan van door de gebeurtenissen geschommelden, besluiteloozen muiter eindigde. Voortaan moesten de overtuigde Calvinisten gansch alleen het gewicht van den strijd dragen, en zij aanvaardden dien met al zijne gevolgen. Bij het sluiten van het Congres, op 13n November, was de strijd tusschen den koning en de oproerlingen de groote strijd tusschen de Hervorming en het Catholicisme geworden Tusschen beide was de scheiding zoo duidelijk als bestendig; tusschen de voorstanders van beide was geene weifeling, geene hoop op een vergelijk meer mogelijk. |
|