Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 124]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 125]
| |
lieken. Ongetwijfeld waren onder hen vele rechtgeloovigen, die de ketterij verafschuwden. Doch zeldzaam waren degenen, die hunne goedkeuring gaven aan den oorlog tegen hunne Hollandsche en Zeeuwsche landgenooten om hen tot de Kerk te doen terugkeeren. De bekeeringsijver die de oproerlingen vervoerde, was in de gehoorzaam gebleven provinciën schier teenemaal uitgedoofd. De katholieken bleven gehecht aan den godsdienst hunner vaderen, doch wilden hem niet opdringen aan andersdenkenden. Het catholicisme van de groote meerderheid derzelven was een overgeleverd catholicisme, een eeuwenoude gewoonte, een ingewortelde praktijk. Het bereikte, in het diepste der ziel, de bronnen van den wil niet. Die lauwheid in zake godsdienst, die alle Spanjaards zoo diep trof, was Philips II ook niet ontgaan; de oprichting der nieuwe bisdommen in 1559 moest die bestrijden en de Nederlanden meesleepen in die machtige poging tot renovatie die, tegenover de dreigende Hervorming, de katholieke Kerk zou herstellen. Doch dit grootsche werk, dat van den beginne af aan met algemeen wantrouwen bejegend werd en vervolgens gedwarsboomd door de hoe langer hoe heviger beroerten die het land sedert 1566 teisterden, had niet aan 's konings verwachting beantwoord. De Brusselsche regeering, gansch op den oorlog bedacht, had het pogen der bisschoppen niet kunnen steunen. Hun goede wil werd verlamd, de lagere geestelijkheid bleef lamlendig en het godsdienstig onderwijs des volks verwaarloosd. Overigens bedierf Spanje zelf de zaak der Kerk. Hoe krachtdadiger de hertog van Alva, Requesens en don Juan als hare verdedigers optraden, hoe meer zij haar blootgesteld hadden aan den haat, dien men tegen hen koesterde. Naarmate de toestand erger werd, werd de onbemindheid der geestelijkheid grooter. Men beschuldigde haar, 's lands zaken te verraden en stelde, tegenover hare getrouwheid aan den tiran van Madrid, de vurige vaderlandsliefde der protestanten van het Noorden. In 1576, als de Staten-Generaal bijeen komen, is er nog geen protestantsche partij in België, doch in den schoot der door ellende verbitterde stadsbevolkingen is er een zuiver anticlericale partij ontstaan. En die partij, wier leden zich de | |
[pagina 126]
| |
‘patriotten’ noemen, richt onvermijdelijk hare blikken naar Willem van Oranje, daar deze den wederstand tegen don Juan en tegen Philips II belichaamt. Men begrijpt dat er weinig hoefde om ze naar het protestantisme te doen overhellen. Inderdaad, de revolutionnaire weg dien zij ingeslagen is, zal haar hoe langer hoe dichter bij de Calvinistische omgeving des prinsen brengen en haar nopen zich onder dezer leiding te stellen. 't Is niet uit godsdienstig gevoel, uit innige overtuiging dat zij het catholicisme verlaten zal. Zij zal met hetzelve breken, ten gevolge van hare breuk met den koning. Door politieke drift medegesleept, zal zij de Kerk verlaten om zich krachtdadiger tegen het Spaansche stelsel te verzetten. In de hitte van den strijd, zal zij woest tot de uiterste besluiten overgaan. Zij zal de geweldigste Calvinisten kiezen en alle buitensporigheden uit dweepzucht en onverdraagzaamheid plegen. Doch, behalve bij de vluchtelingen die zich aan haar hoofd stellen, zal het nieuw geloof bij haar geen diepen wortel schieten. Het gemak zelf waarmede de bekeering plaats greep, bewijst hoe oppervlakkig zij is. In den grond zijn de Vlaamsche en Brabantsche ‘patriotten’ maar tot de Hervorming toegetreden uit vijandschap tegen de Kerk en tegen de door deze vertegenwoordigde maatschappelijke orde. De meeste hunner verklaarden zich protestant uit antikonings- en antipausgezindheid. 't Is te Gent dat die laatste gevolgtrekking der staatkundige omwenteling zich het krachtdadigst uiten en de ergste gevolgen hebben moest. De aanslag van 28 October 1577 had de stad plotseling in de macht van Ryhove, van Hembyze en van hunne aanhangers gebracht. De kleine burgers, die te Gent, evenals te Brussel, patriotten waren, hadden dit stout stuk toegejuicht. Ten aanzien van de stemming des volks hadden de schepenen en de Raad van Vlaanderen niet durven handelen. Machteloos hadden zij de vernietiging der Karolijnsche concessie van 1540 moeten toezien. De oude privileges waren weder in zwang gebracht, de burgerij terug in drie leden verdeeld, de ‘collacie’ weder ingevoerd en de dekens der ambachten volgens het oude gebruik gekozen geworden. Die | |
[pagina 127]
| |
terugkeer tot de middeleeuwsche inrichting was overigens niets dan een ouderwetsch uithangbord, dat de werkelijkheid moest verbergen. Zij kwam niet meer overeen met de maatschappelijke inrichting noch met de economische belangen der bevolking. De ambachten hadden hun oude krachtdadigheid verloren; de wevers, die weder het derde lid van de stad werden, telden geen honderd man. Het grootste deel van het gemeen, eenvoudige loonarbeiders, bleef gesloten buiten de aloude indeeling, die men zoogezegd herstelde. Steeds onder voorwendsel van terugkeer tot de privileges, zoekt men slechts de stadsinrichting omver te werpen, en de gematigde katholieken en de rijke burgerij daarbuiten te sluiten. Daarvan getuigt de instelling, reeds in de maand November, van het revolutionnair college der XVIII, dat terstond het bewind der stad bemachtigt. Feitelijk en trots den schijn, zal, in stede van de middeleeuwsche democratie, een demagogische dictatuur voortaan de stad besturen. En deze moest onvermijdelijk de deur voor het protestantisme openzetten. Inderdaad, sedert de Pacificatie van 1576 waren talrijke Calvinisten naar Gent teruggekeerdGa naar voetnoot(1). Het waren niet alleen burgers, die om godsdienstzaken uitgeweken, door Alva gebannen of ter dood veroordeeld waren en na een lange ballingschap terugkeerden. Onder hen waren ook vele Vlamingen, Brabanders, Walen, die van hunne toevluchtsoorden uit Holland, Zeeland en Engeland teruggekeerd waren. De Terneusche vaart, die de stad in rechtstreeksche gemeenschap met Vlissingen stelde, bracht een stroom van Calvinisten aan, die, daar zij zich hier meer in veiligheid achtten dan te Brussel, hunne geloofsgenooten tot hen riepen en er weldra een belangrijke en woelzieke groep uitmaakten. De Octobergebeurtenissen hadden hun nieuwe toetredingen aangebracht en daar zij, om den wille van hun haat tegen den Spanjaard, in de gunst des | |
[pagina 128]
| |
volks stonden, was hun invloed nog sneller aangegroeid dan hun getal. Ongeduldig naar de gelegenheid uitziende om het geloof te doen zegepralen, voor hetwelk zij zoo lang geleden hadden, waren allen hevige Orangisten en patriotten. Velen hunner, die belangrijke posten in de oproerige provinciën hadden waargenomen, hadden kennis van bestuurszaken. In de gegeven omstandigheden waren zij dus aangewezen om deel uit te maken van het stadsbestuur. In November traden zij in het door Ryhove voorgezeten college der XVIII. In Januari 1578, bij de vernieuwing van den magistraat door Willem van Oranje, ziet men een aantal hunner naast Hembyze op de schepenbank komen of gewichtige stadsambten bekleeden. Voortaan is Gent in de handen der Calvinisten of, volgens de taal der toenmalige katholieken, in de handen der Geuzen. Zij begonnen met de verdediging der stad, en daardoor hunne heerschappij te verzekeren. Troepen werden gelicht in Zeeland, die het aantal der Hervormden nog kwamen versterken; de burgerij werd in den wapenhandel onderricht en men begon nieuwe vestingen te bouwen. De naburige dorpen moesten hunne klokken afstaan, om daarvan kanonnen te gieten. Ongeacht het verzet der Staten-Generaal, stak de stad de belastingen die moesten dienen om het nationaal leger te onderhouden, in hare eigen kassen. De Kerk moest het dadelijk bezuren, onder voorwendsel haar aandeel te leveren in den bouw der vestingen. De kloosterlingen, mannen en vrouwen, werden aan de wallen aan 't werk gesteld en moesten hunne schatten naar de munt zenden. De door de nederlaag van Gembloers verwekte verontwaardiging verergerde nog den toestand der sedert lang van Spaanschgezindheid verdachte geestelijken. In Maart durven de priesters niet meer op straat komen; zij trekken wereldlijke kleeren aan. Daarentegen vertoonen de protestanten zich niet meer als patriotten, doch zij belijden openlijk hunne leerstellingen. In Januari is de vurige herder Datenus uit de Palts gekomen; uit Engeland en Holland komen anderen bij en weldra worden de preeken ingericht. Tegen die klaarblijkelijke schennis der Pacificatie, wil de | |
[pagina 129]
| |
Raad van Vlaanderen optreden. Doch de XVIII doen eenige dezes leden opsluiten en maken aldus korte metten met die zwakke uiting van wilskracht. Het verzet der Staten-Generaal blijft zonder gevolg. De stad handelt naar goeddunken. Zij voelt zich machtig genoeg, dan dat men een aanval beproeve; overigens dienen de bisschoppen en heeren, die zij sedert October opgesloten houdt, haar tot gijzelaars; hun hoofd strekt tot waarborg harer vrijheid. De magistraat maakt zulks ten nutte om de evangelieprediking toe te laten en, zoo hij aan protestanten en katholieken verbiedt malkander te beschimpen, zoo wordt hij toch de laatsten langzamerhand vijandiger en betracht hij zichtbaar de Hervorming met geweld op te dringen, Had hij overigens anders gewild, dan had hij het onmogelijk gekund, want de Calvinisten, die nog opgezweept worden door de vurige preeken der herders, zijn hun ongeduld niet meester. In de Meimaand, overweldigen benden soldaten en dwepers kerken en kloosters en vieren er, evenals in 1566, hunne woede bot op de ‘houten beelden’ van de ‘Roomsche afgoderij’. Alles, ja kruisen, ‘fierters’, calvariebergen, wordt verwoest. Te midden van die gewelddaden, richt de nieuwe Kerk zich in, stelt zij haar consistorie aan en neemt zij bezit van de katholieke heiligdommen, vooraf gereinigd, afgekrabd en gewit. De karmelieter- en predikheerenkerken dienen nu tot godsdienstonderwijs der kinderen; in de kapel der wevers worden Waalsche predikatiën gehouden. Op 1 Juli, wordt het seminarie tot eene soort van protestantsche academie ingerichtGa naar voetnoot(1). Doch zoo de ‘paperij’ vernietigd was, was ze door niets vervangen. Het was niet voldoende, den ouden godsdienst te verbieden, opdat de nieuwe over de gewetens heerschte. Want, ondanks alles, waren in de stad maar eene handvol overtuigde Calvinisten. De menigte die zij medesleepten en die zij door behulp van antispaanschgezindheid en door het vleien harer demagogische instincten tegen de Kerk opruiden, volgde hen slechts uit revolutionnair bewustzijn. De herders zelven stelden vast, dat de meeste lieden zonder godsdienst | |
[pagina 130]
| |
warenGa naar voetnoot(1). Klaarblijkelijk was men met te veel overhaasting te werk gegaan: de stad was tot het protestantsch geloof gedwongen, doch niet bekeerd. Het was te vreezen, dat ‘het arme volk, dat nu geenerlei godsdienst meer had, in het atheïsme verviel’Ga naar voetnoot(2). Zoo de gematigde en staatkundige Calvinisten duidelijk het gevaar inzagen, kreten de vurige ijveraars, die de Gentsche bevolking opwonden, luidruchtig triomf en hunkerden zij naar nieuwe veroveringen. De herinnering aan het roemrijk verleden der stad bracht het hare bij om de gemoederen op hol te brengen. Men sprak van den tijd toen Jacob van Artevelde zijn wil aan gansch Vlaanderen oplegde en het oogenblik scheen daar om, tot schande van Spanje en ter eere van het ware geloof, Gent's opperheerschappij te herstellen. De in de stad gelegerde troepen vroegen niet beter dan op te rukken. Men was van te voren zeker, dat de verstomde en weerlooze katholieken nergens zouden weerstaan. Van in Maart 1578 af, werden troepen gezonden naar Kortrijk en naar Hulst, waar zij zonder slag of stoot binnendrongen en de katholieke magistraten afzetten. Brugge kwam aan de beurt op 21 Maart, Ronse op 6 Juni, Ieperen op 20 Juli. Overal werden dadelijk comiteiten der XVIII ingesteld en begon de evangelieprediking. In het begin van den zomer, was de beweging over heel de provincie verspreid. Men preekte te Aalst, te Dendermonde, te Eekloo, te Deinze, te Oudenaarde, te Meenen, te Meesen en in tal van kleine steden en vlekken. Deze reis mochten priesters en katholieken uitwijken. | |
IIDe houding der Gentenaars bracht de politiek van Willem van Oranje - wil zeggen de politiek der nationale eendracht - in het grootste gevaar. Want, met de godsdienstquaestie weer op den voorgrond te brengen en de Pacificatie van 1576 | |
[pagina 131]
| |
te schenden, moest zij onvermijdelijk eene katholieke reactie verwekken. Terwijl de prins, sedert zijne aankomst te Brussel, zich beijvert de rechtgeloovigen gerust te stellen en inschikkelijkheidshalve zijn godsdienst niet belijdt, verklaart Gent onstuimig den oorlog aan de Kerk. En, tot overmaat van ramp, zag Willem zich onbekwaam, niet alleen de beweging die hij uit den grond zijns harten verwierp te stuiten, doch zelfs ze af te keuren. Inderdaad hoe had hij, die zelf gereformeerde was, kunnen opkomen tegen de vrije beoefening der Hervorming, zonder door zijne geloofsgenooten voor immer verloochend te worden? Met zijne vertrouwden, Villiers, Taffin en Duplessis-Mornay, was hij er toe genoopt, heimelijk de herders te berispen, hun gematigdheid aan te bevelen, hunne gewelddaden te laken, hun het gevaar voor te houden, waaraan zij het vaderland blootsteldenGa naar voetnoot(1). De eenige uitslag was, dat de fanatieke volgelingen, slag Datenus, hem van moderantisme beschuldigden. Daar er niet aan te denken viel, het kwaad uit te roeien, beproefde men het te verminderen. Reeds in 1566, ten tijde van Calvinistisch oproer, waren in zekere steden, te Valencijn inzonderheid en te Doornijk, plaatselijke godsdienstvreden verkondigd geworden, die de gelijktijdige beoefening èn van den katholieken èn van den hervormden godsdienst toelietenGa naar voetnoot(2). Dat waren overigens loutere redmiddelen geweest, door magistraten aangewend, om de aanhangers van de beide gezindten toe te laten naast elkander te leven. Daar dezelfde toestand opnieuw voorkwam, moest Willem van Oranje des te natuurlijker aan dezelfde redmiddelen denken, daar ten minste twee zijner vertrouwden, Villers en Taffin, met de onderhandelingen van 1566 gemoeid geweest waren. Doch in 1578 was het niet mogelijk eenvoudig terug te keeren tot de maatregelen van twaalf jaar te voren. In al de steden waar het protestantisme meester geworden was, was het gemeentebestuur overgegaan in de handen der Calvinisten, en van hen mocht men de noodige toegevingen niet verhopen; het initiatief moest uitgaan van het hoogste politiek gezag, w.z. van de Staten-Generaal. | |
[pagina 132]
| |
Reeds op 22 Juni werd door eene groep Orangisten bij de vergadering een verzoekschrift ingediend, waarbij de godsdienstvrijheid gevraagd werd; afdrukken daarvan werden dadelijk onder het volk verspreidGa naar voetnoot(1). Den 10n Juli stelde de prins aan de Staten een ontwerp van ReligionsfridGa naar voetnoot(2) voor, en zoo deze, met eene kleine meerderheid, weigerden het aan te nemen, zoo beslisten zij toch, twee dagen later, een tekst die daarvan weinig afweek, aan de goedkeuring der provinciën voor te leggenGa naar voetnoot(3). Daarin hadden zij zichtbaar al het mogelijke bedacht om de katholieken niet te krenken. Hun ontwerp stelt de beoefening van den ‘zoogezegd hervormden’ godsdienst voor als een misbruik, dat echter moet geduld worden om de Eendracht tegenover den vijand in stand te houden, tot dat het God behage ‘ons het middel te geven om een gemeenschappelijk of nationaal concilie te kunnen houden, waar de beide partijen vrijelijk aanhoord worden en door hetzelve of anderszins een besluit genomen worde’. De toelating, aan een iegelijk gegeven, God te dienen, ‘volgens het begrip dat hij van Hem ontvangen heeft’, is dus slechts voorloopig. En nog wordt zij maar gegeven daar waar ten minste honderd gezinnnen, die een jaar verblijf hebben, die vragen. Overal waar zij gegeven wordt, moeten de magistraten de kerken onder de beide gezindten verdeelen, zoodat deze het verst mogelijk van elkander verwijderd blijven. Aan de predikanten wordt verboden, over dingen te spreken die de gemoederen kunnen beroeren. De hervormden moeten zich gedragen naar de katholieke gewoonten, wat betreft den graad van verwantschap voor het aangaan van een huwelijk. Buiten Holland en Zeeland mogen | |
[pagina 133]
| |
zij op de katholieke hoogdagen niet werken, en mag op vastendagen geen vleesch verkocht worden. Het bijzonder stelsel, dat de Calvinisten ingevoerd hebben, daar waar zij de overhand hebben, is opgeheven; de XVIII zijn afgeschaft; het gezag der magistraten is hersteld, en de wederrechtelijke aanhoudingen verboden. Gent schijnt bijzonder bedoeld in de paragrafen, waarin bevolen wordt aan Zijne Hoogheid en aan de Staten-Generaal onderdanig te zijn in zake invrijheidstelling der gevangenen. Overal worden de bedieningen onder de belijders der beide godsdiensten verdeeld, terwijl deze ook zonder onderscheid in universiteiten, colleges, scholen, gasthuizen toegelaten worden. Aldus begrepen, schonk de ‘Religievrede’ aan de protestanten maar een minimum van toegeving. Zij bracht de beoefening van den katholieken godsdienst weder in zwang, overal daar waar hij verdwenen was, zelfs in Holland en in Zeeland, terwijl zij de invoering van de Hervorming in de aan de Kerk trouwgebleven streken schier onmogelijk maakte. Het was inderdaad niet te betwijfelen, dat overal honderd katholieke gezinnen gevonden werden die bereid waren de vrije beoefening van hunnen godsdienst te vragen. Daarentegen was het niet te verwachten dat men, in de meeste steden van Waalsch-Vlaanderen, van Artesië en van Henegouw, waar de hervormden nog niet talrijk waren, honderd protestantsche gezinnen zou vinden, en mocht men zeker zijn, dat er in 't geheel geen waren in Namen en Luxemburg. Toch, door de belijdenis der Hervorming buiten Holland en Zeeland te dulden, verbrak de vrede de in 1576 aan de katholieken zoo plechtig gedane beloften. Zijn grondbeginsel zelf was onvereenigbaar met den geest der Pacificatie van Gent. Deze behield de regeling der godsdienstquaestie aan de Staten-Generaal voor, terwijl de aanhangers van den ‘Religievrede’, de bevoegdheid der burgerlijke overheid niet erkenden. ‘Wetgevers of politieke landvoogden, zegden zij, hebben zich niet met godsdienst te bemoeien wat betreft dezes bestaan, of niemand tot den eene of andere te dwingen; het moet hun voldoende wezen, dat al de burgers van de stad in vrede en vriendschap kunnen leven en dat op niemand | |
[pagina 134]
| |
geweld gepleegd worde, om het even van welken stand of godsdienst hij weze’Ga naar voetnoot(1). Hunne verdraagzaamheid is eigenlijk maar een maatregel van opportunisme; zij nemen daartoe slechts hunne toevlucht om den burgeroorlog te vermijden. Hunne houding tegenover de confessioneele geschillen is het tegenovergestelde van die van den modernen Staat. In stede van, als deze, teenemaal onverschillig tegenover het dogma te wezen, twijfelen zij er niet aan of, in zake godsdienst, waarheid over dwaling moet zegevieren. Zoodra het nationaal concilie die waarheid verkondigd en de afgescheiden secten verworpen heeft, zal de godsdienstvrijheid verdwijnen. De ongeloovigen zullen hunne burgerlijke rechten behouden: zij zullen het recht niet meer hebben hunne leerstellingen te belijdenGa naar voetnoot(2). Zooals men ziet, is er in 1578 maar spraak van een tijdelijke vrijheid, niet van eene principieele vrijheid. Bovendien zijn de aanhangers van deze vrijheid allen protestanten, doch politieke protestanten. Overtuigd van de echtheid huns geloofs, wachten zij met vertrouwen op het besluit van het Concilie. Bij hen gaan godsdienstige overtuigingen gepaard met de bekommeringen van den Staatsman. Hunne denkbeelden zijn die welke Duplessis-Mornay in 1576 uiteenzette in zijne Remonstrance aan de Staten van Blois en in zijn brief Aux estats et Seigneurs des Pays-BasGa naar voetnoot(3). De groote Hugenoot krijgt langzamerhand meer invloed in den raad van Willem van Oranje. Met hem werkt hij uit al zijne krachten om te beletten, dat een onbehendige ijveraar de bekomen uitslagen verniele en, onder voorwendsel van godsdienst, den wederstand tegen Spanje, tot groot voordeel van Philips II, verflauwe. Doch de herders, die meenen dat het oogenblik daar is om de ‘Roomsche afgoderij’ te vernietigen, kunnen dien gedragsregel niet aannemen. Zoo zij niet nalaten den godsdienstvrede te eischen overal waar zij in minderheid zijn, verwerpen zij dien verachtelijk te Gent, waar zij de overhand hebben. Datenus preekt zelfs, dat men godloochenaar moet zijn om het | |
[pagina 135]
| |
catholicisme te dulden en dat de prins van Oranje, ‘die van godsdienst verandert als van hemd, zich slechts om den Staat bekommert en van het nut zijn God maakt’Ga naar voetnoot(1). Niettegenstaande de pogingen van Ryhove en van de gematigde Calvinisten, krijgt de partij des gewelds, bij welke Hembyse zich aansluit, de overhand, dank zij den steun van leger en ge peupel. De opgewonden godsdienstdrift sleept de stad mee. Zij houdt geenerlei rekenschap meer van de Staten-Generaal. Godsdienst-exclusivisme leidt haar tot staatkundig exclusivisme. Terwijl de herders droomen de stad tot een nieuw Genève te herscheppen, rijst er ook het denkbeeld op, zich op de Zwitsersche wijs af te zonderen en het goddeloos juk der ‘generaliteit’ af te schuddenGa naar voetnoot(2). De nadering van Jan-Casimir, beschermer van Datenus, drijft er de onverdraagzaamheid en de verblindheid tot het uiterste. De predikanten hebben besloten Jan-Casimir tegenover Willem van Oranje te stellen, en het gerucht wordt verspreid, dat de Gentenaars voornemens zijn hem tot graaf van Vlaanderen uit te roepen. |
|