Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 97]
| |
Tweede boek
| |
[pagina 99]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 100]
| |
Op 2 Augustus 1577 zendt hij hun een zijner mannen, Jacob Taffin, om ze aan te manen een besluit te nemen ‘overeenkomstig de verplichting die zij tegenover het algeheel en algemeen lichaam van het volk hebben’Ga naar voetnoot(1). Zijn zij niet, volgens de stelling der anti-monarchalen, de vertegenwoordigers des lands? Staat de macht des lands niet hooger dan die des vorsten? Mag het niet, volgens het natuurlijk recht, een dwingeland afzetten? En wie kan beweren, dat Philips II geen tiran is? Biedt de geschiedenis der Nederlanden overigens niet talrijke voorbeelden van vorsten, die door het volk afgezet werden? Heeft Jacob van Artevelde Vlaanderen niet tegen Lodewijk van Nevers tot opstand gedreven, omdat deze met den vreemdeling heulde? Hebben de Staten van Brabant hertog Jan IV niet onttroond? Het wordt tijd, dat de patriotten tot bezinning komen en begrijpen, dat zij mogen en moeten handelen. De provinciën zijn geen Spaansche bezitting. De hertogen van Bourgondië hebben er een onafhankelijken Staat van gemaakt. Welk verschil tusschen den goeden hertog Philips, die te midden zijner onderdanen leefde, samen met hen regeerde, en den dwingeland die van uit het Escuriaal de Nederlanden verdrukt en ruïneert!Ga naar voetnoot(2). En terwijl de Orangistische ijveraars aldus met beroep op de rede en op de geschiedenis de gemoederen tot opstand aanzetten, biedt Elisabeth hare hulp aan de Staten-Generaal. Ook voor haar is het oogenblik gekomen om, in het Noorden, die Spaansche macht te fnuiken, welke haar met een bestendig gevaar bedreigt. Drie dagen na de verrassing van Namen, biedt haar gezant Davison officieel aan de Staten Elisabeth's bemiddeling aan. Doch geheime onderrichtingen gelasten hem, zich in betrekking te stellen met de ‘goede patriotten’, hen tegen don Juan op te hitsen, hen aan te sporen Willem van Oranje te roepenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 101]
| |
Die raad scheen overbodig. Voor hen, bleek de prins hun eenige redder. De gebeurtenissen sedert de laatste acht maanden en de aanhoudende Orangistische propaganda hadden de populariteit die hij sedert de Pacificatie van Gent genoot, tot het toppunt gebracht. Vooral te Brussel, dat door de aanwezigheid der Staten-Generaal gedurig in gisting is, eischt de burgerij dringend zijne komst. De patriotten worden er hoe langer hoe stouter en machtiger. Heimelijk door woelzieke advocaten en teruggekomen Calvinisten geleid, spreken zij slechts van weerstand tot het uiterste en willen zij van geen overeenkomst met don Juan weten. Zichtbaar zetten zij tot den oorlog aan en hunne manifesten waarin zij de rechten en vrijheden des lands tegenover de Spaansche tirannie stellen, lokken de volkmassa tot hen. De door ellende verbitterde arbeiders en handwerkslieden zijn maar al te bereid het stuk te wagen. Sedert lang mistrouwen zij den adel, den magistraat, de geestelijkheid, de maatschappelijke en staatkundige overheid, aan dewelke zij al hun onheil toeschrijven. Zoo de natie, gelijk men gedurig uitkraait, boven den koning staat, waarom dan zijn die van 't gemeen, die verreweg de meerderheid uitmaken, van alle deelneming aan de regeering uitgesloten? Waarom moeten zij aan de Staten-Generaal, die in de bevoorrechte standen genomen wordt, de lotsbestemmingen des lands overlaten? Aan dien onbillijken toestand hoeft een einde gesteld. In de politieke richting komt dus ‘aan elken burger, hoofd voor hoofd, algeheele werking toe’Ga naar voetnoot(1). Onder het volk veranderen zich de vrijzinnige beginselen der anti-monarchalen dus in democratische beginselen. Het denkbeeld der politieke gelijkheid der burgers wint des te meer veld, daar het eenvoudig is. Gansch verschillend van de democratie der middeleeuwen, waarin het individu slechts deel heeft aan de rechten van zijn maatschappelijke groep, is die democratie der XVIe eeuw bij uitstek individualistisch. Als antwoord op het absolutisme, dat al de onderdanen gelijkelijk wil onderwerpen, geeft het aan alle burgers dezelfde plaats in den Staat. Zoo zij, | |
[pagina 102]
| |
voor den vorm, de middeleeuwsche indeelingen der stadsbewoners in stand houdt, zoo heeft zij naast dezelve nieuwe instellingen geschapen, waarin de nieuwe geest die haar bezielt, zich ten volle uit. Reeds in Augustus 1577, sticht men te Brussel, op aanzoek der burgerij, een comiteit van achttien personen, gekozen onder de negen ‘natiën’ der stad, en dat, zoogezegd belast met op de vestingwerken te waken, weldra heel het stadsbestuur bemachtigtGa naar voetnoot(1). Want de XVIII, die door het volk gesteund zijn en het bevel over de gemeentelijke strijdkrachten voeren, zijn werkelijk onweerstaanbaar. Men kan ze vergelijken met de comiteiten der Fransche Revolutie in 1793. Evenals deze, stellen zij, te midden van de algemeene verbittering en de verdenkingen tegen de gevestigde macht, een stelsel van uitzondering en dictatuur in de plaats van de werkelijkheid. En hoe meer zij zich met de zaken bemoeien, hoe onwettiger hunne macht wordt, hoe meer zij ook, om de volksgunst te behouden, hunne strekkingen tot de uiterste demagogie moeten drijven. Reeds bij hunne eerste maatregelen blijkt, dat het uit is met den invloed dier rijke burgerij die, sedert de XVe eeuw, het stadsbestuur in handen had. Zij gebruiken de inkomsten, die moesten dienen tot de uitbetaling der bij het graven der vaart van Willebroek belegde renten, tot het herstellen der vestingen en leggen op de gegoede inwoners eene takse, die moet dienen om de arme lieden te betalen, die aan de werken der omheining arbeiden. Aldus zou, onder de Fransche Revolutie, de toestand der Wetgevende Vergadering tegenover de Commune van Parijs zijn; zoo was, van toen af, te Brussel, de toestand der Staten-Generaal tegenover die dictators uit de volksklasse. Onbekwaam om te wederstaan aan de XVIII, die de macht hebben, zijn zij voortaan aan dezelven prijsgegeven. De minderheid der Staten, gesteund door de patriotten van den buiten, dringt haren wil aan de vergadering op. Zij is het die, op 6 September, haar doet besluiten eene afvaardiging naar Willem van Oranje te sturen, om hem naar Brussel te roepen. Ongetwijfeld aarzelen | |
[pagina 103]
| |
vele katholieke afgevaardigden hem de lotsbestemming des lands te vertrouwen. Maar hoe aan den wensch des volks wederstaan, zonder hetzelve tot opstand te drijven? Doch zij bevredigen hun geweten met hem te vragen, dat hij de beoefening van den katholieken godsdienst in Holland en Zeeland zou toelaten, en die van andere eerediensten in de overige provinciën verbieden. Hij kwam den 23n September, en nooit kende een vorst eene blijde inkomst als de zijne. Van Willebroek tot Brussel stonden de stadstroepen, in parade-uniform, in dubbele gelederen geschaard op de beide oevers van de vaart, langs dewelke hij aankwam. Aan de sluizen waar hij moest overstappen, was de grond met bloemen bestrooid. Een prachtig versierde, met oranje behangen boot wachtte hem te Vilvoorden; twee andere booten, met muzikanten, begeleidden haar, en, naarmate hij Brussel naderde stond het juichende volk dichter opeen, terwijl klokkengelui en kanongebulder de lucht verblijdden. De prins ontscheepte aan de Antwerpsche poort en werd begroet door den hertog van Aarschot, de graven van Lalaing, van Egmond, van Boussu en door heel den adel. Vervolgens toen hij, na een tienjarige ballingschap, naar het paleis van Nassau trok, heerschte er zulk eene geestdrift, ‘dat degenen die het niet gezien hebben, het niet kunnen gelooven. Een engel uit den hemel ware niet anders ontvangen geworden’. Uit alle vensters, van alle daken stijgen aanhoudende toejuichingen op; men verdringt zich om den nationalen held te zien; om zijn kleed aan te raken, stoot men zijne lijfwacht van hellebaardiers ter zijde. Overal vreugdetranen, overal toejuichingen. Vrouwen knielen vóór hem, ‘alsof God zelf voorbij trok’. En toen Willem, dronken van trots en ontroering, eindelijk zijne woning is binnengetreden, wordt de ‘vader des volks’Ga naar voetnoot(1) dag en nacht bewaakt. Na zulk onthaal, was geen twijfel meer mogelijk omtrent den invloed dien hij zou uitoefenen. De patriotten die, zoowel in den schoot der Staten als in de burgerij, in gemeen overleg | |
[pagina 104]
| |
met hem handelen, maken alle verzet onmogelijk. De gematigde meerderheid der Staten-Generaal moet zich aan de Orangistische politiek onderwerpen. Reeds den 25n September stemt zij er in toe, onaannemelijke voorstellen aan don Juan te doen en, den 5n October, aan den koning eene ‘rechtvaardiging’ te zenden die werkelijk slechts eene bedreiging is, beroep op den vreemde te zullen doen, zoo hij de troepen die hij tegen het land verzamelt, niet afdankt, don Juan niet terugroept en geen landvoogd zendt, die ‘een wettig uit het Oostenrijksch bloed gesproten prins’ is, wil zeggen, daar de koning sedert den dood van don Carlos geene zonen meer heeft, een zoon des Keizers!Ga naar voetnoot(1) Enkele dagen waren dus voldoende om de zaken te leiden naar den wensch van Oranje. Overeenkomst met Philips II is niet meer mogelijk: feitelijk is de oorlog tegen Spanje verklaard. Nu staan tegenover den koning geen twee provinciën meer, doch gansch de ‘generaliteit’, die viribus unitis voor hare vrijheid strijdt. Reeds in October vraagt een vertoog van eene groep Brusselaars aan de Staten-Generaal, dat Namen belegerd worde, dat de tiende man in heel het land gelicht worde, dat alle in bediening zijnde magistraten door goede, rechtzinnige patriotten vervangen worden, dat in elk der zeventien provinciën, eveneens onder de patriotten, ‘twee edelen en twee geleerden’ gekozen worden, en dat die acht en zestig personen den Raad van State, den financieraad en den privaten raad zouden uitmaken, dat men uit de Staten-Generaal ‘alle personen verwijdere die den vijand genegen zijn’, dat men beroep doe op de troepen van den paltsgraaf Jan-Casimir en op die van de koningin van EngelandGa naar voetnoot(2)... Voortaan zijn de koningsgezinden verdacht; men moet ze uit de regeering weren, en deze, om 's lands wederstand in te richten, gansch in handen der patriotten stellen. Doch vooral dienen de katholieken gerustgesteld, zoo men wil dat ze samen met de protestanten tegen den koning ten strijde gaan. Oranje weet goed, dat verscheidenen hunner met leede oogen zien dat hij van Calvinisten omgeven is en dat hun | |
[pagina 105]
| |
godsdienst in Holland en Zeeland steeds verboden blijft. Hij vreest vooral dat de ketters, die na de Pacificatie teruggekeerd zijn, zijne zaak door een ongepaste propaganda bederven, en juist daarom wil hij niet verdacht wezen van onverdraagzaamheid of geloofswerverij. Zijn godsdienst, verbreed en gekneed door de vele bekeeringen die hem achtereenvolgens van het eene geloof naar het andere deden overgaan, laat hem toe, in de Brabantsche katholieke omgeving, te zijn wat hij altijd bleef: een CassanderiaanGa naar voetnoot(1). Hij vermijdt zorgvuldig, den hervormden godsdienst te beoefenen. In zijn domein van Breda wordt steeds de mis gelezen, tot groote verontwaardiging der CalvinistenGa naar voetnoot(2). Trots de verwijtingen zijns broeders Jan van Nassau, zegt hij telkens als het pas geeft, dat hij geenerlei nieuwigheid in de vijftien katholieke provinciën zal dulden. Doch wat hij ook verzinnen moge om de Calvinisten uit het Noorden, noch de katholieken uit het Zuiden te kwetsen, zijne aanwezigheid volstaat tot het opwekken der godsdienstige driften, wier geweld hij niet kent, omdat zij geen vat op hem hebben. Predikant Villiers schetst heel goed den toestand als hij schrijft, dat de katholieken ‘don Juan niet kunnen ontvangen zonder dat zij het pausdom zouden bevoordeelen, noch Willem van Oranje zonder dat zij het zouden benadeelen’Ga naar voetnoot(3). Ongetwijfeld was de overgroote meerderheid des lands niet onverdraagzaam. Schier eensgezind veroordeelde het de martelingen en de strenge vervolgingen, die 's lands voorspoed zoozeer geschaad hadden. De Spanjaards zagen met afkeer dat het volk enkel om den wille van zijn handel en zijne nijverheid tegen de verbanning der ketters opkwam, en dat het zonder walg gemengde huwelijken zag sluitenGa naar voetnoot(4). Oranje erkende, in Februari 1577, dat ‘verscheidenen onder de Staten van Brabant en van andere provinciën niet al te zeer opkomen tegen den protestantschen godsdienst en heel goed aannemen, dat een iegelijk zalig worden en God dienen kan volgens de getuigenis | |
[pagina 106]
| |
van zijn geweten’Ga naar voetnoot(1). Toch bleef het volk rechtzinnig aan zijn geloof gehecht. Zoo het de Calvinisten duldde, was het op voorwaarde dat zij zich van alle ergernis onthielden, en de openbare belijdenis van hun godsdienst aanzag het als eene ergernis. Men wilde wel de oogen sluiten, doch de andersdenkenden moesten, uitwendig toch, de gevestigde Kerk eerbiedigen. Doch dàt juist kon niet. Hoe hadden de uit Holland en Zeeland teruggekeerde protestanten de overtuiging kunnen verbergen voor dewelke hun geweten hun gebood te ijveren en voor dewelke zij een lange ballingschap verduurd hadden? Al degenen, die na de Pacificatie teruggekomen waren, behoorden tot de vurigste aanhangers der Hervorming. Hun grootste wensch was de ondergang van de ‘Roomsche afgoderij’ en de omstandigheden schenen hen te zullen dienen. Don Juan's vlucht en vooral Oranje's aankomst te Brussel verhitten hunne geesten en ontnamen hun alle bezadigdheid. Reeds in December 1576 had men in aller ijl compagnieën soldaten uit het Noorden buiten Brussel moeten brengen, wijl zij er de katholieken door het zingen hunner psalmen verbitterden. Hier en daar zag men reeds lieden, die bij het voorbijgaan der processie niet knielen wilden. Wel is waar hechtten de patriotten, die door hunne politieke driften gansch meegesleept waren en in de Calvinisten goede helpers zagen, maar weinig belang aan die voorboden van geloofsoorlog. Doch anders was het gesteld met de behoudsgezinden en vooral met den adel. Hoe democratischer de volksmassa werd, hoe meer hun angst steeg. Het gevaar dat èn de Kerk èn den Staat bedreigde, versterkte hun aloude overtuiging dat een verbond tusschen de beide groote maatschappelijke machten noodzakelijk was. Het tamelijk slap catholicisme der groote heeren werd vaster onder den aandrang van hun politieken angst. Overigens was Oranje's overwicht hun onuitstaanbaar. Zij verstonden niet zich door hem te laten beheerschen noch compromitteeren. Zij zagen heel goed in, dat hij het land naar eene bepaalde breuk met den koning leidde en, hoe hatelijk de Spaansche overheersching hun ook was, nooit zou- | |
[pagina 107]
| |
den zij tot de beginselen der anti-monarchalen toetreden. Als edellieden en als onderdanen van het Bourgondisch huis, konden zij de mogelijkheid niet aannemen, hunnen natuurlijken vorst te onttronen. De gewetensbezwaren welke hen aangezet hadden, de Brusselsche Unie te onderteekenen en het Eeuwig Edict te aanvaarden, werden hoe langer hoe grooter. Zij gaven hun een nieuw ontwerp in. In 1576 bij de drukke onderhandelingen met don Juan, had aartshertog Mathias, een van 's keizers broeders, zijne diensten de Staten-Generaal aangebodenGa naar voetnoot(1). Die al te haastige negentienjarige jongeling was niet met persoonlijke verdiensten, maar met veel heerschzucht bedeeld; doch hij was katholiek en ‘van den bloede’; wellicht kon hij, met zijns broeders hulp, er in slagen Philips II te bewegen hem met de regeering der Nederlanden te belasten, zoo dat deze, zonder met hun wettigen vorst in botsing te komen, de gewenschte zelfstandigheid zouden verkrijgen en van het Spaansche juk verlost zijn. Dat uitzicht was de gematigde geesten niet onwelkom. De katholieken hadden er vrede mee, evenals al degenen die, hoewel gevoelig voor 's lands verzuchtingen, eerbied koesterden voor den wettigen vorst en wantrouwen jegens de patriotsche democratie. De hertog van Aarschot belastte zich met de zaak. Heimelijk door hem aangestookt, verliet Mathias, in den nacht van 3 October 1577, het paleis te Weenen onder eene vermomming; hij kwam den 28n te Maastricht aan. Die streek had kunnen slagen, had de keizer er de hand toe geleend. Doch zoo hij de ontwerpen zijns broeders kende en heimelijk goedkeurdeGa naar voetnoot(2), toch wilde hij geen oorlog met Spanje verwekken. Terstond liet hij aan den gezant van Philips II zeggen, dat hij voor niets in de zaak was. Wat het Duitsche Rijk betreft, ter uitzondering van enkele patriotten die in Mathias' onderneming het middel zagen om Duitschlands opperleenheerschappij over de Nederlanden te herstellen en er zich tegen Frankrijks kuiperijen te verzetten, bleef het gansch onverschilligGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 108]
| |
Zonder troepen, zonder geld, zonder gezag, stond Mathias niets dan een belachelijke mislukking te verwachten. Meer nog! Hij moest de partij schaden die zich van hem had willen bedienen om Willem van Oranje te bestrijden, en het slachtoffer worden van een der behendigste en stoutmoedigste knepen van dien doortrapten staatkundige, zoodat hij in dezes handen nog slechts een louter werktuig worden zou. Den dag zelf waarop hij Maastricht binnentrad, was zijn lot beslist. Hoe heimelijk de onderhandelingen met Mathias ook gevoerd waren, toch had Oranje er lucht van. En dadelijk had hij den slag afgeweerd. Overigens verborg Aarschot zijne bedoelingen niet meer. Zoodra hij wist dat de aartshertog op weg was naar de Nederlanden, verhaastte hij zich hem als landvoogd te doen erkennen door de vier ‘Leden van Vlaanderen’, provincie in dewelke hij kort te voren door den Raad van State als stadhouder was aangesteld. Nu vatten de anti-orangisten weder moed. Ware het niet geweest uit vrees voor het volk, zij hadden niet geaarzeld Willem te vatten. Hij wist het, en verliet Brussel om zich te Antwerpen in veiligheid te stellen. Doch de patriotten sliepen niet. Te Brussel eischten zij de erkenning van Willem van Oranje als ruwaard van Brabant. Aangemoedigd door de aanwezigheid der talrijke uit ballingschap teruggekeerde Calvinisten en door die der Hollandsche troepen, welke kort te voren door den prins gezonden waren om het ‘Spanjaards-kasteel’ te helpen belegeren, namen die van Gent een dreigende houding tegenover den hertog van Aarschot aan. Behendige en stoutmoedige eerzuchtigen, de heeren van Ryhove en van Hembyze, wachtten ongeduldig op de gelegenheid om, dank zij een volksopstand, het bewind te bemachtigen. Men sprak er van de oude, in 1540 door Karel V verbeurdverklaarde privileges weder in voege te stellen; doch wat de leiders werkelijk wilden, was in de stad het stelsel van democratische dictatuur invoeren, zooals te Brussel. De toestand leende zich wonderwel tot een stoutmoedig stuk. Willem van Oranje, die Mathias vóór wilde zijn, besloot dien ten nutte te maken. Eenige maanden te voren had hij niet geaarzeld voor de aanhouding van den Raad van State. Nu | |
[pagina 109]
| |
stelde Ryhove hem voor, den hertog van Aarschot te vatten: hij liet hem begaan. In den nacht van 28n October, werd de hertog in zijne woning aangerand en onder goede bewaking gesteld. De bisschoppen van Brugge en Ieperen, alsook de heeren van Rassenghien en van Hallewijn werden insgelijks te lijve gevat. Men nam de gelegenheid te baat om ook den hoogbaljuw der stad en eenige leden van den Raad van Vlaanderen aan te houden. 's Anderen daags ronselde Ryhove driehonderd landloopers, die hij wapende. Het ‘gemeen’ verklaarde zich vóór hem. De gematigden waren door angst verlamd en lieten begaan. Op 1n November werd een comiteit der XVIII, naar de Brusselsche leest geschoeid, te Gent ingesteld. De groote Vlaamsche stad kleefde, op hare beurt, de omwenteling aan. Oranje verhaastte zich den aanslag te verloochenen, doch maakte hem niettemin ten nutte. Wat te Gent gebeurd was, vergrootte nog de stoutmoedigheid zijner aanhangers. Nu stelden de Staten-Generaal zich teenemaal onder de leiding der patriotten. Den 7n December verklaarden zij don Juan vijand des vaderlands. Den 10n, werd een nieuwe of nadere Unie van Brussel afgekondigd, doch ditmaal zonder het uitsluitend katholiek karakter, dat zij eerst had. Nu werd de Pacificatie in den zin der verdraagzaamheid uitgelegd. De onderteekenaars bevestigden dat het hunne ‘meyninge niet en is te beswaren, belasten, nadeel te doen, of te beschadigen, in tegenheyd der Pacificatie, den geenen, die hen hebbende vertrokken van de voorsz. Catholyque Roomsche Religie of bij eenige aangrypen oft voorstel de oefening derselver te beletten of verstooren’Ga naar voetnoot(1). De belijders van de beide godsdiensten beloofden dus, elkander te zullen dulden; protestanten en katholieken verbonden zich tegen den gemeenschappelijken vijand. Uitsluitingsgeest op godsdienstgebied moest zwijgen voor de dringendheid der politieke werking. Eindelijk zag Willem van Oranje zijn ideaal verwezenlijkt. Met een uiterst behendige streek, trok hij terzelfder tijd aartshertog Mathias in zijne politiek. Hij had zich wel gewacht, | |
[pagina 110]
| |
nu hij door de aanhouding van den hertog van Aarschot onschadelijk geworden was, tegen hem op te komen. Hij verkoos, zich van hem te bedienen. Inderdaad, had hij met Mathias afgebroken, dan had hij de katholieken verbitterd en wellicht naar don Juan gedreven. Zoo hij integendeel den jongen prins, dien zij geroepen hadden, tot landvoogd erkende, suste hij hun argwaan en hield hij ze gedwee. Er viel niet te vreezen, dat Mathias ooit gevaarlijk of zelfs hinderlijk worden zou. Onbeduidend en onbekwaam, was hij slechts naar de Nederlanden gekomen om met een titel te kunnen pronken. Hij vroeg niets dan den uiterlijken luister van 't gezag, en 't was hem eender of hij dien kreeg van den prins van Oranje of van den hertog van Aarschot. Als de schijn maar bewaard bleef, was hij tot alles bereid. Den 8n December verzochten de Staten-Generaal hem ‘bij voorbaat en onder instemming van Zijne Katholieke Majesteit’ de regeering der Nederlanden te aanvaarden. Men legde hem echter zulke voorwaarden op, dat hem van de regeering alleen de ronkende titel overbleef. Zoo moest hij zich verbinden de keus van zijn raad en de beslissing over alle belangrijke zaken aan de Staten-Generaal over te laten. Bij oorlogsverklaring, bij vredesluiting, bij verbonden of vragen om beden, was de toestemming der ‘gemeente’, wil zeggen de toestemming des volks noodig, ‘vermits het niet meer dan billijk is dat wat een ieder aanbelangt, ook door een ieder toegestemd worde’. De Staten-Generaal, evenals de Staten van elke provincie, mochten zoo dikwijls vergaderen als zij oorbaar achtten. De stadhouders der provinciën worden ook door hen aangesteld. Daarentegen kreeg Mathias eene jaarwedde van 120.000 gulden, ‘om hem te helpen in zijne hofhouding en om den rang te voeren, welken de prinsen van den bloede en van het aloud Bourgondisch huis in deze gewesten plegen te voeren’Ga naar voetnoot(1). In deze staatsregeling, waar de herinnering aan de Bourgondische dynastie gepaard gaat met de parlementaire en democratische strekkingen der anti-monarchalen en der patriotten, stond geen enkel woord over den prins van Oranje. In de | |
[pagina 111]
| |
regeering over de ‘generaliteit’, was geenerlei plaats voorbehouden aan den stadhouder van Holland en Zeeland, aan den ‘ruwaard’ van Brabant, aan het hoofd der partij, die sedert don Juan's aftocht hoe langer hoe talrijker en invloedrijker geworden was. Doch de Staten-Generaal waren onbekwaam het gezag uit te oefenen, dat zij zich voorbehielden. Dat groot congres - wiens samenstelling gedurig veranderde, waar elk vertegenwoordigd grondgebied, hoe onbeduidend ook, gelijkelijk ééne stem had, waar de provinciale afgevaardigden geen vast besluit dorsten nemen zonder hunne lastgevers te raadplegen, waar slechts lasthebbers van geestelijkheid, adel en groote steden zetelden - kon niet beantwoorden aan de strekkingen der ‘generaliteit’, en putte zich daarenboven nog uit met eindelooze redetwisten en aanhoudend gekijf, terwijl het de vraagstukken opwierp zonder ze op te lossen, en meestal slechts onder den drang des volks een besluit nam. Zijne onmacht bleek, zoodra de Staatsraad van Mathias moest aangesteld worden. Oranje had eene lijst candidaten voorgesteld, die vooral onder de patriotten gekozen waren, waaronder, overeenkomstig de in de tweede Brusselsche Unie neergeschreven beloften van wederkeerige verdraagzaamheid, toch één gekende Calvinist, Marnix, de werkzaamste en verkleefdste ijveraar voor zijne persoonlijke politiek. Op het aandringen der gematigden, hadden de Staten-Generaal hem, als trouwens andere Orangisten, door minder revolutionnaire personages vervangen. Onder hunne gekozenen bevond zich zelfs een gezworen tegenstrever des prinsen: de heer van Champagney. Doch reeds 's anderen daags (22n December 1577) bood zich eene afvaardiging der ‘goede burgers der stad Brussel’ ter vergadering. Zij beschuldigde haar, in haar midden slechte patriotten te dulden als vooral Champagney en Leoninus, die gedurig spreken van de aan den koning verschuldigde gehoorzaamheid en van het behoud van den katholieken godsdienst, ‘wat in de Pacificatie van Gent voorbehouden is’, en aldus den goeden gang der zaken belemmeren. Vervolgens beknibbelde zij de inrichting zelf van de Staten en kwam zij op tegen de toekenning van | |
[pagina 112]
| |
ééne stem aan elke provincie, ‘zoodat een pensionaris van Mechelen, Doornijk, het Doornijksche, Valencijn en dergelijke kleine provinciën zooveel macht bij de stemming heeft als een groote en voorname Staat als Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Artesië, Henegouw, Holland, Zeeland en anderen’. Ten slotte kloeg zij bitter over de samenstelling van den Raad van State. Zij deed opmerken, dat hij in 't geheel niet overeenkwam met de betrekkelijke belangrijkheid der provinciën. Terwijl daarin vele edelen uit Henegouw en uit Artesië waren, trof men daarin maar één enkelen Brabander aan, terwijl Holland, Zeeland, Utrecht, Overijsel en Groningen in 't geheel niet vertegenwoordigd waren. 't Was klaar, dat men het overwicht had gegeven aan de provinciën met behoudsgezinde strekkingen. De ‘goede burgers’ eischten, dat men terugkwam tot de grondbeginselen van het Groot Privilege van 1477 en dat elke provincie vertegenwoordigd werd in verhouding tot haren toestand in de ‘generaliteit’Ga naar voetnoot(1). De verhouding tusschen patriotten en Staten-Generaal was dus gespannen. Nu wordt de aloude samenstelling der vergadering reeds aangedurfd. Nog nooit hadden de revolutionnaire leerstelsels zich zoo stout bevestigd. Ook was het klaar dat, zoo de Staten-Generaal het land wilden besturen, zij hunne inrichting grondig dienden te wijzigen. Doch de gematigden begrepen zeer goed, dat de hervorming van het Congres der provinciën tot een wezenlijk nationale vergadering dadelijk het overwicht had gegeven aan de patriotten van Brabant en Vlaanderen en aan de Calvinisten van Holland en Zeeland. Zij stemden in een vergelijk toe. Zij namen het hoofd der Brabantsche patriotten, advocaat Liesvelt, in den Raad van State op, alsmede Marnix, als vertegenwoordiger van Holland en Zeeland. Champagney werd geofferd, doch Leoninus bleef. Verder werd verstaan, dat de door den koning inzonderheid aan den markgraaf van Havré en aan voorzitter Sasbout gegeven lastgevingen niet zouden ingetrokken wordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 113]
| |
De Brusselsche ‘commune’ hield zich met die schikking niet tevreden. Zij kwam den 2n Januari 1578 op hare vorderingen terug. Dringender nog dan de eerste maal, eischte zij, zonder iets van hare aanspraken te laten varen, dat de prins van Oranje als luitenant-generaal den aartshertog Mathias toegevoegd werd, ‘ten minste tot dat de volgens de Pacificatie van Gent te vergaderen Staten-Generaal als naar behooren over den toestand der Nederlanden zullen besloten hebben’Ga naar voetnoot(1). Men moest wel toegeven. Bezat de prins overigens in werkelijkheid het gezag niet, waarvan zijne aanhangers enkel de officieele bekrachtiging eischten? Wat kon men de Brusselsche ‘natiën’ antwoorden, toen zij op 6n Januari hunne houding verklaarden door te zeggen, ‘dat de Spanjaards de grootste vijanden dezer landen zijn, en dat monseigneur de prins een van de grootste vijanden der Spanjaards is’?Ga naar voetnoot(2). Het voorstel der patriotten was overigens ondersteund door Elisabeth, wier hulp tegen don Juan men altoos verhoopte. Den 8n besloten de Staten ‘bij stemmenmeerderheid’, Mathias te bidden, ‘gezien zijn jeugdigen ouderdom’, den prins van Oranje tot luitenant-generaal te nemenGa naar voetnoot(3). Hij verhaastte zich aan hunnen wensch te voldoen en legde zijn laatste bewijsje onafhankelijkheid af. Den 18n deed hij, vergezeld van Willem, zijne blijde inkomst in Brussel. Den 20n legden beiden den eed af vóór de Staten. Voortaan was Zijne Hoogheid niets meer dan een speelbal in de handen Zijner Excellentie. | |
IINiettegenstaande de vredebreuk tusschen don Juan en de Staten-Generaal, bleef Philips II, die altijd talmde hetzij om een besluit te nemen hetzij om er van af te zien, nog steeds op een vreedzamen afloop hopen. Niet alleen beval hij zijn broeder de onderhandelingen voort te zetten, doch hij verbood | |
[pagina 114]
| |
den markgraaf d'Ayamonte, landvoogd van Milaan, hem troepen te zenden. Kon hij hem echter weerloos te Namen laten, terwijl de Staten met koortsachtige haast hunne stellingen versterkten? Den 2n Augustus 1577 gaven de Waalsche troepen, belast met de verdediging der vesting van Antwerpen, dezelve aan de Staten over. Den 21n, gaf de vergadering de Gentenaars oorlof het kasteel hunner stad te slechten, en den 25n verkreeg Rijsel dezelfde gunst. Zij besloot, in de provinciën twee millioen gulden te lichten. Vooral vroeg zij aanhoudend hulp, door gezanten naar Elisabeth te sturen om haar troepen en geld te vragen, door de hulp van den paltsgraaf Jan-Casimir in te roepen, door zich zelfs niet te ontzien, beroep op den al te beruchten Lumey te doen. Reeds met aanvang September, moest de koning er wel toe besluiten, het leger dat van de Nederlanden kwam, opnieuw daarheen te zenden. Doch 't was slechts voorzichtigheidshalve. Hij bleef zoo vast besloten den oorlog te vermijden, dat hij in November Margareta van Parma heimelijk voorsloeg, don Juan's plaats te nemen. Mathias' onderneming deed hem van dit ontwerp afzien. En nog schrikte de dreigende mogelijkheid van nieuwe vijandelijkheden hem af, en smeekte hij zijn broeder slechts in den uitersten nood geweld te gebruiken. Terwijl hij hem zijne soldaten terug gaf, zond hij Jan van Noircarmes, luitenant zijner Bourgondische boogschutters, naar Brussel om eene overeenkomst te bemiddelen. De voorwacht der Spaansche troepen, drie duizend voetknechten en vijftien kornetten ruiterij, kwam begin December te Luxemburg aan. Een krachtdadige aanval had ze zeker teruggedreven. Ongelukkiglijk, bevond het leger der Staten zich in een jammerlijken toestand. Gelegerd te Temploux, bij Namen, op den linkeroever der Maas, mangelde het aan schutterij, aan ruiterij, aan uitrusting en vooral aan geld. Het voetvolk bestond uit 51 vendels Walen, 6 vendels Nederduitschers en 17 vendels Schotten, welke laatsten door Willem van Oranje gezonden waren. Dat leger was ongeveer 20.000 man sterk, doch had geen samenhang. De protestantsche godsvrucht der Schotten hinderde de andere korpsen. De graaf van Lalaing, die | |
[pagina 115]
| |
het opperbevelhebberschap voerde, bezat het noodige gezag niet. Overigens was hij beide ontevreden en ongerust over de wending der zaken te Brussel: over den stijgenden invloed van Willem van Oranje en over de democratische verzuchtingen der patriotten. De andere legerhoofden, evenals hij katholieken en edelen, namelijk de graaf van Egmond, de heer van Hèze, de heer van Montigny, deelden zijne gevoelens. Allen keurden de tweede Brusselsche Unie af, die zij met tegenzin geteekend hadden; allen wisten dat zij bij de Orangisten verdacht stonden. Klaarblijkelijk was er geen vertrouwen tusschen het nationaal leger en de partij die het bewind bemachtigd had. De werkeloosheid des vijands liet don Juan toe, op de hereeniging zijner strijdkrachten te wachten. In het begin van Januari 1578, had Alexander Farnese hem uit Lombardije Spaansche en Italiaansche troepen aangevoerd. Mansfeld had voor hem, in Lotharingen, met behulp der heeren van Guise, 4 tot 5000 man versterking gelicht. Nu beschikte hij over ongeveer 18.000 voetknechten en 2000 paarden. Paus Gregorius XIII zond zijn zegen aan die soldaten, en don Juan was zoo behendig hunne standaarden met godsdienstige beelden te versieren. Uit persoonlijke overtuiging en wellicht ook uit sluwheid, wilde hij, tegenover den over de godsdienstquaestie verdeelden vijand, veeleer als verdediger des geloofs dan als zendeling des konings optreden. Terwijl, op 31 Januari 1578, de Staatschen naar Gembloers trokken om daar nieuwe stellingen in te nemen, werd hunne achterhoede door de Spaansche ruiterij verrast. Zij week en Farnese verkreeg van don Juan oorlof, de krijgsverrichting door te zetten. De schermutseling werd een geregelde aanval. De achterhoede, op het ordelooze gros der troepen geworpen, verbrak hetzelve en dreef het op de vlucht. De Walen van Montigny en de Schotten van kolonel Balfour hielden moedig in Gembloers stand; zij konden echter de nederlaag niet beletten. Er waren weinig gesneuvelden, doch het leger werd uiteengedreven. Een deel daarvan trok zich onder de muren van Brussel terug, een ander in de omstreken van Geeraardsbergen. Den 5n Februari gingen Mathias en Oranje, uit voorzorg, zich met de Staten-Generaal te Antwerpen vestigen. | |
[pagina 116]
| |
Dadelijk schreven de patriotten deze nederlaag aan verraad toe. Op den dag des gevechts, woonden de graaf van Lalaing en de meesten der kolonels te Brussel het huwelijk bij van den heer van Berzeele. Dat gaf aanleiding tot de ergste vermoedens. Door zijne nederlaag en door de onverschilligheid en de zorgeloosheid zijner oversten van alle aanzien ontbloot, kon het leger der Staten zich moeilijk herstellen. Elke stad dacht nog slechts aan hare eigen verdediging en nam eene bezetting. Holland en Zeeland wachtten zich wel hunne strijdkrachten bij de overblijfselen der overwonnen regimenten te voegen. Zij hielden ze rondom Antwerpen, om ze bij onraad terug te roepen. Zij bleken minder dan ooit bereid, zich aan de ‘generaliteit’ te offeren en de goede gang hunner zaken stak bitter af tegen de ontreddering der zuidelijke provinciën. Op 8 Februari, enkele dagen na den slag van Gembloers, ging Amsterdam, dat dusverre den koning en het catholicisme trouw gebleven was, over in de macht der Calvinisten, evenals de andere Hollandsche steden. Doch don Juan bezat geen troepen genoeg om in het hart des lands te dringen en Brussel te belegeren. Hij vergenoegde zich Leuven, Thienen, Aarschot, Diest en Leeuwe te bezetten, terwijl Mansfeld de stad Nijvel na vier bestormingen bemachtigde en Octavio Gonzaga bezit nam van Roeulx, van Zoningen, van Binche, van Chimay en van Philippeville (21 Mei). Zijnerzijds nam Alexander Farnese, in de omstreken van Maastricht, de steden Limburg, Valkenburg en Dalhem (9-20 Juni). | |
IIISedert Willem van Oranje de wapens tegen Philips II had genomen, had hij gedurig de hulp der naburige mogendheden ingeroepen. Wilde het Duitsche Rijk hem niet ondersteunen, zoo hadden, daarentegen, Engeland en Frankrijk hem een min of meer openlijke hulp verleend, naar gelang de omstandigheden en de wisselvalligheden hunner politiek. In der waarheid had Elisabeth noch Hendrik III openlijk zijne partij durven nemen. Zij stelden enkel belang in zijne zaak in | |
[pagina 117]
| |
zooverre zij hun dienstig tegen Spanje kon zijn, zich vergenoegende in de Nederlanden eene gisting te onderhouden, die hetzelve moest uitputten. Bovendien waren zij op elkander naijverig, zoodat zij elkander dwarsboomden, in stede van hunne pogingen te vereenigen. Toch had de vreemde tusschenkomst Holland en Zeeland toegelaten, den hertog van Alva en Requesens zegevierend te wederstaan. De Staten-Generaal lieten niet na, ook dezelve in te roepen, na hunne breuk met don Juan. De noodzakelijkheid stilde hun gewetensbezwaar als koningsgezinden. Overigens, van alle zijden werden hun dienstaanbiedingen gedaan, door Elisabeth, door den hertog van Anjou, door aartshertog Mathias. De gematigden gaven de voorkeur aan dezen laatste, omdat hij katholiek was en tot het Oostenrijksche huis behoorde. Doch men zette de onderhandelingen met de anderen voort, in de onzinnige hoop hunne diensten te verwerven, zonder zich al te zeer te compromitteeren. Het onheil van Gembloers en don Juan's voordeelen maakten de noodzakelijkheid van een verbond dringender dan ooit. Langer aarzelen was niet mogelijk, des te meer daar de invloed van Oranje en van de patriotten nu in de Staten overwegend was en dezen tot een openlijke breuk met Philips II aanhitsten. Van de zijde van het Duitsche Rijk, was weer niets te bekomen. Rudolf II was zeer welwillend, bood zijne bemiddeling aan, doch bleef vast besloten niet in twist te komen met zijn schoonbroeder van Spanje. Wat Marnix ook deed om den Rijksdag te Worms (7 Mei) aan te manen, de wapens op te nemen om de Nederlanden aan het Duitsche Rijk te behouden, hij werd niet aanhoord. Katholieke als Luthersche prinsen bleven in hunne onverschilligheid volharden. Er bleef dus slechts nog te rekenen op de Westersche mogendheden: op Engeland en Frankrijk. Engeland, van hetwelk men geen annexatie te duchten had, scheen het zekerst. Doch men kon het niet tot een formeel verbond nopen. De arglistige Elisabeth was te voorzichtig om gevaarlijke stappen te wagen. Zij weigerde in den strijd openlijk op te komen, daar zij het voordeeliger achtte dien te ondersteunen door slinksche middelen, die haar toelieten die aan te wenden of zich terug te trekken, volgens zij het raadzaam | |
[pagina 118]
| |
achtte. Zij stemde wel in eenige leeningen op goede waarborgen toe, maar weigerde, na lange onderhandelingen, troepen te zendenGa naar voetnoot(1). Doch, wilde zij niet tusschenbeide komen, zoo duldde zij ook niet, dat Frankrijk het deed. Om de plannen van den hertog van Anjou, die haar onrust baarden, te verijdelen, stelde zij de Staten-Generaal voor, beroep te doen op den paltsgraaf Jan-Casimir en dezen als haar luitenant te erkennen. Men moest wel toegeven. Den 29n Mei 1578 verbond de vergadering zich de hulp van den paltsgraaf te aanvaarden, hem 2000 pond sterling te overhandigen die de koningin voor de betaling zijner troepen verstrekt had, en hem in den Raad van State op te nemenGa naar voetnoot(2). Dweepziek Calvinist, onverbeterlijke twiststoker, onbestendig en den geest vol hersenschimmen, verwekte Jan-Casimir zoowel wantrouwen bij de katholieken als bij Willem van Oranje. Deze had alles beproefd om de koningin te nopen, hem door Leicester te vervangen. Hij wist, dat Jan-Casimir tegen zijn verdraagzame en verzoeningsgezinde politiek was, en verwachtte niets goeds van den steun dien hij zeker aan de ijveraars voor de Hervorming geven zou. Reeds kwamen herders en predikanten uit de Palts naar Gent en naar Brussel afgezakt, waar zij tegen het pausdom uitvoeren en de gevaarlijkste gisting verwekten. De toestand des legers was echter te erg, om hulp te weigeren, van waar zij ook kwam; derhalve was men wel gedwongen Elisabeth's gevaarvollen helper te aanvaarden. De koningin was er niet in geslaagd, zooals zij gehoopt had, met de hulp van Jan-Casimir, de Staten te nopen hunne onderhandelingen met den hertog van Anjou te staken. Men weet, dat deze eerzuchtige, trouwelooze en ongebonden prins van het huis van Valois reeds in 1576 gepoogd had, de Staten-Generaal voor zijne zaak te winnenGa naar voetnoot(3). Door de Brusselsche Orangisten ondersteund, doch door de katholieken tegengewerkt, hadden zijne plannen ten slotte schipbreuk geleden. De hertog had | |
[pagina 119]
| |
toen den naam, dat hij in Frankrijk de Hugenoten aanmoedigde en tal van zijne agenten in de Nederlanden waren Calvinisten of toch van Calvinisme verdacht. Het openen der vijandelijkheden tusschen de Staten en don Juan diende zijne belangen des te beter, daar hij juist met de protestanten gebroken had. En ten slotte had zijne zuster, Margareta van Navarra, gedurende de reis die zij in den zomer van 1577 door België gemaakt had, onder voorwendsel de baden van Spa te gebruiken, al hare lieftalligheid aan den dag gelegd om hem de gunst te verwerven van verscheidene heeren, waaronder den graaf van Lalaing. Lalaing, die ijverzuchtig was op het gezag en de populariteit van Willem van Oranje, vroeg niets beter dan tegenover hem een mededinger te stellen, die de vorderingen van de Calvinisten en van de democratische patriotten zou stuiten en tevens het land tegen Spanje verdedigen. Hij wilde voor den hertog van Anjou hetzelfde doen als Aarschot zijnerzijds voor aartshertog Mathias deed. Die katholieke groote heeren streefden aldus, langs verschillende wegen, naar denzelfden uitslag. Terwijl deze zich, om den wille van legitimistische beschouwingen, tot een lid van het Oostenrijksche huis wendde, zou gene, die stoutmoediger was, zich met een Franschen prins verbinden. Doch Oranje zou zoowel Lalaing's plannen als die van Aarschot verijdelen. Het verbond zijner katholieke tegenstrevers met den broeder van den koning van Frankrijk ware een geweldige slag voor zijne politiek geweest. Hij was des te meer besloten dat verbond te beletten, daar hij zelf de onderhandelingen met Anjou in 1576 verwekt had en dat hij niet zinnens was zich een zoo kostbaren helper te laten ontfutselen. Niettegenstaande hun zeer verschillend karakter, hadden de hertog en de prins toch iets gemeens. Beiden, de eerste door persoonlijke eerzucht, de andere door karakter en opvoeding, legden in godsdienstzaken dezelfde onverschilligheid aan den dag. Het verdacht catholicisme van den eene had vrede met het berekend Calvinisme van den anderen: het waren in den grond staatkundigen die elkander wel moesten begrijpen. Zoodra Oranje lucht had van Lalaing's kuiperijen, liet hij | |
[pagina 120]
| |
Anjou bewerken door een zijner vertrouwden, Gislein van Fiennes, heer van Lumbres, oud kapitein der Watergeuzen. Van dan af, was de houding des hertogen niet meer twijfelachtig. Door twee partijen aanzocht, moest hij natuurlijk naar de machtigste overhellen. Zonder met Lalaing te breken, keerde hij zich naar Willem van Oranje. Den 16n November 1577 schrijft hij hem dat hij besloten heeft zijn raad te volgen. Doch de toestand was toen zoo verward als maar kon. Aartshertog Mathias was pas in de Nederlanden gekomen, en het was de Staten-Generaal niet meer mogelijk den hertog van Anjou te roepen, zonder meineed te plegen en den keizer te ergeren. Bovendien verzette zich Elisabeth, wier hulp men dringend verwachtte, tegen alle verstandhouding met Frankrijk. De Staten zagen zich gedwongen, op 18n November, met beleefde doch linksche verontschuldigingen de voorstellen van den hertog af te wijzenGa naar voetnoot(1). Zijnerzijds kon Oranje, die pas als luitenant-generaal aan Mathias toegevoegd was, dezen niet openlijk verraden voor een Franschen prins. Kortom, deze had, aanvang 1578, geen anderen verklaarden aanhanger dan Lalaing, die na het onheil van Gembloers, weer zijn ambt van stadhouder van Henegouw opgenomen had. Verbitterd over zijne nederlaag, hoe langer hoe meer ontevreden over Willem van Oranje, en bovendien verplicht met ontoereikende krachten het hoofd te bieden aan de Spanjaards, die zijne provincie overrompelden, riep Lalaing den hertog in Maart 1578 in de Nederlanden, en bood hem verscheidene Henegouwsche steden aanGa naar voetnoot(2). Hoewel Anjou met hem in onderhandeling trad, was hij vast besloten zich bij de Orangisten niet onbemind te maken. Den 28n Maart gaf hij zijne agenten La Rochepot, des Pruneaux en Mondoucet volmacht om een verdrag met de Staten-Generaal te sluiten. Terzelfder tijd stelde hij zich heimelijk in betrekking met de voornaamste Calvinisten van Oranje's omgeving: Junius, Marnix, Villiers en Duplessis-Mornay, die kort te voren te Antwerpen aangekomen | |
[pagina 121]
| |
wasGa naar voetnoot(1). Hij wendt zich dus tot allen, biedt zijne diensten te gelijk aan katholieken en protestanten aan en doet aan beiden de tegenstrijdigste beloften. Doch juist door te veel partijen achterna te zitten, overtuigt hij er geen enkele. De samenkomsten, welke in April te Saint-Ghislain beginnen tusschen zijne afgevaardigden en die der Staten, en welke door de kuiperijen van Lalaing, van Oranje en van Elisabeth gedwarsboomd worden, loopen op niets uit. Lalaing alleen blijft openlijk den hertog getrouw. Door een deel van den Henegouwschen ade ondersteund, brengt hij Fransche bezettingen in Henegouw. Zal Anjou zich dus laten in beslag nemen door de vijanden van Oranje? Deze heeft het klaarblijkelijk gevreesd. Hij doet door de Staten aan Lalaing verbieden, zonder het bevel van den aartshertog, vreemde troepen in zijne provincie te dulden. Anjou verneemt dat men hem te Antwerpen verdenkt, tegen de patriotten te willen optreden. Vruchteloos verklaart hij, dat hij ‘niet enkellijk met de Artesiërs, met de Vlamingen of met de Henegouwers wil zijn, doch met allen te zamen’Ga naar voetnoot(2), de Calvinisten beschouwen hem als katholiekgezind. Anderzijds bestrijdt Elisabeth hem vinniger dan ooit. Dan besluit hij er toe, stout door te werken. Den 13n Juli komt hij te Bergen, en hij zendt van daar een manifest aan de voornaamste steden der Nederlanden, om haar te zeggen dat zijn leger hem volgt en dat hij voor hare zaak komt strijden. Nu moet Oranje met open kaart spelen. Langer weifelen, ware den hertog in de armen zijner vijanden werpen. Blijkbaar vraagt Anjou niets beters dan aan Lalaing's compromitteerend verbond te ontsnappen, om tot de ‘generaliteit’ te gaan. Hem op het woord nemen, zal het beste middel wezen om hem aan de katholieken te ontrukken. Ook heeft men van Elisabeth niet veel meer te verwachten en hoeft men, om de door de nadering van Jan-Casimir overprikkelde protestanten te bedwingen, tegen- | |
[pagina 122]
| |
over den paltsgraaf een orthodoxen prins te stellen. Oranje's politiek van eenheid en verdraagzaamheid gebiedt hem de partij van den hertog van Anjou te kiezen. Hij zal hem overigens zijne voorwaarden opleggen. Op 13 Augustus 1578, nemen de Staten-Generaal een door Marnix en Liesvelt opgemaakt verdrag aan. De hertog zal drie maanden lang op eigen kosten 10,000 voetknechten en 2000 paarden onderhouden. Hij zal den titel voeren van ‘Verdediger van de vrijheid der Nederlanden tegen de tirannie van de Spanjaards en hunne aanhangers’. Hij zal zich niet met de regeering des lands bemoeien en zal, zonder de toestemming der Staten, vrede noch wapenstilstand sluiten; zoo, later, de Staten een anderen vorst willen, verbinden zij zich hem boven elk anderen prins te verkiezen; zoo zij, daarentegen, zich met Philips II verzoenen, zullen zij erkennen, dat zij het aan hem te danken hebben, hem alles terugbetalen wat hij voor hen uitgegeven heeft en hem ‘een blijk van erkentelijkheid bieden, zijne hoogheid waardig’Ga naar voetnoot(1). Vijf dagen later sluit de hertog een geheim verdrag met Oranje, waarin hij dezen belooft, niet alleen niets te zullen ondernemen tegen den hervormden godsdienst, doch bovendien zich te beijveren de provinciën die hem tot hiertoe niet dulden, bij de Unie te doen blijven, zoo de Staten-Generaal er dien invoerdenGa naar voetnoot(2). Aldus wordt Anjou na Mathias aan de katholieken ontrukt en bij de Orangistische politiek ingelijfd. Andermaal heeft de prins de ontwerpen zijner vijanden verijdeld. Sterker en steviger dan ooit, verrijst hij uit de kuiperijen, waarin zij hem wilden vangen. De fijne speler heeft den graaf van Lalaing evenals den hertog van Aarschot overwonnen en den prins van Valois, dien zijne vijanden tegenover hem gesteld hadden, tot zijn eigen doelwit gebruikt. Nu scheen ook de militaire toestand des lands verzekerd. Don Juan, ziek, ontmoedigd, door Philips II verdacht, steeds zonder versterking, bleef werkeloos. Den 13n Juli had hij te Rijmenam een nutteloozen aanval beproefd tegen de troepen | |
[pagina 123]
| |
die Antwerpen dekten. De nadering van Jan-Casimir uit het Noorden en van den hertog van Anjou uit het Zuiden, had hem genoopt, zich op het kamp van Bouges, bij Namen, terug te trekken. Zijne gezondheid was ondermijnd, meer nog door vertwijfeling dan door vermoeidheid. Hij stierf den 1n October, nadat al zijne droomen van roem en grootheid verzwonden waren. Bij zijn dood, liet hij het bevelhebberschap over het leger aan Alexander Farnese. |
|