Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 84]
| |
doch het niettemin met moederlijke zorgen omringde. Het geheim werd opgelost bij de opening van het testament des keizers. Toen deed Philips II zijn broeder ten hove komen, waar hij opgevoed werd met don Carlos en Alexander Farnese. Hij was slechts vier en twintig jaar oud, toen de zegepraal van Lepanto zijn naam door de eeuwen heen beroemd maakte. Die jonge held, met zijn blond haar en zijn blauwe oogen, die zoo moedig als bevallig, en om zijne liefdesavonturen beroemd was en iedereen verleidde door zijn verstand en zijne gemanierdheid, ware de innemendste der prinsen geweest, had niet eene teugellooze heerschzucht hem verteerd. Philips II, met wien hij de levendigste tegenstelling uitmaakte, mistrouwde een zoo schitterenden en roemgierigen broeder. Reeds in 1574 had hij de voorstellen van Requesens en Hopperus, die hem aanrieden don Juan naar de Nederlanden te zenden, van de hand geslagen. De gebeurtenissen van 1576 moesten wel erg zijn, om hem van gedachte te doen veranderen. Hij wist wel, dat don Juan er niet toe zou besluiten, het eenvoudig werktuig van zijn wil te zijn. Doch er viel niet te aarzelen. Verzekerden de ministers hem overigens niet, dat de aanwezigheid van een prins van den bloede de misnoegdheid zijner noordelijke onderdanen zou stillen? Hij kon weldra vaststellen dat zijn vermoeden gegrond was. In stede van dadelijk naar de provinciën te vertrekken, stelde don Juan voorwaarden. Hij verstond niet, zich af te sloven in een roemloozen oorlog tegen een volk van burgers en kooplieden. Hij hunkerde naar eene kroon, en, zoo hij er in toestemde naar de Nederlanden te gaan, was het met het inzicht, - eens het oproer bedwongen, - de wapens tegen Engeland te keeren, Elisabeth te onttronen en met Maria Stuart te trouwen. Niettegenstaande 's konings bevelen, ging hij eerst naar Madrid en vertrok hij slechts naar de Nederlanden nadat hij voldoening bekomen had. Philips beloofde hem alles wat hij vroeg. Hoe meer de tijdingen uit de provinciën het stijgend gevaar lieten blijken, hoe meer hij overtuigd werd, dat alleen don Juan, de held van zijn huis, eene ramp vermijden kon. In nauwgezette onderrichtingen schrijft hij hem zijn gedragsregel | |
[pagina 85]
| |
voor en legt hij hem uit waarin de ‘ware middelen’ bestaan, welke hij zal moeten aanwenden. Hij beijvert zich alles te voorzien en vult zijn werk gedurig aan. Als zijn broeder reeds op weg is, zendt hij hem, angstig, brieven vol nieuwe aanbevelingen achterna... Nu is hij tot alle toegevingen bereid. Hij is overtuigd, dat zijne politiek schipbreuk leed. Onder voorbehoud den katholieken godsdienst algeheel te behouden en de gehoorzaamheid ‘zooveel mogelijk’Ga naar voetnoot(1) te vrijwaren, laat hij al het overige varen. Hij stemt er in toe, al de sedert de komst van Alva ingevoerde nieuwigheden af te schaffen, de regeering te herstellen zooals zij onder Karel V was, het land door inlanders te laten besturen, ja, zoo noodig, de Spaansche soldaten terug te roepen. Als naar gewoonte geen onderscheid tusschen hoofdzaak en bijzaak makend, drukt hij zijn broeder op het hart dat hij de genegenheid der Belgen moet trachten te winnen met Fransch te spreken, met den Franschen titel Messire in stede van den Spaanschen Don te voeren en ten slotte met zijne minnaressen niet in de voorname familiën te nemen!Ga naar voetnoot(2) Kortom, den held van Lepanto wordt eene zending van engel van vrede, een geduldige en verdraagzame houding, schier die van een zondenbok opgelegd. Philips II denkt er niet aan, dat don Juan's fierheid en heerschzucht dadelijk in opstand zullen komen tegen zijne onderrichtingen. In de toenmalige omstandigheden was de keus van zulk een man uiterst slecht en Granvelle had die vruchteloos afgeraden. Het viel zelfs te bedenken, of de krijgsroem van den nieuwen landvoogd veel indruk maken zou op een bezonnen en practisch volk. Had hij keizer Karel's bloed in de aderen, toch was hij maar een aterling. Zijne moeder leefde toen juist te Brussel en verwekte er ergernis door haar onbeschaamde wulpschheid, door de soort en het aantal harer minnaars. Terwijl don Juan met lossen teugel door Frankrijk reed, maakten de onderhandelaars der Pacificatie haast, om vóór zijne aankomst gedaan te maken. Zij waren het ten volle eens, | |
[pagina 86]
| |
toen hij te Luxemburg kwam. Daardoor was hij gedwongen, om zich door het land te doen aannemen, óf het Gentsch verdrag te bekrachtigen óf naar de wapens te grijpen en zich met geweld op te dringen. In het een als in het ander geval, overtrad hij 's konings onderrichtingen; vermits hij last gekregen had èn de ketterij niet te dulden èn oorlog te vermijden. Hij bevond zich dus in een uiterst moeilijken toestand, des te meer daar het nationaal leger de vijandelijkheden tegen de Spaansche troepen voortzette. Daarbij maanden Willem van Oranje en zijne zendelingen de Staten-Generaal aan, zich te hoeden voor de voorstellen van den landvoogd. Zij smeekten ‘de heilige vergadering’ te willen gedenken, dat ‘alles wat gij nu onderhandelt, niet eene bijzondere zaak van U zelf is, doch dat een oneindig tal van edelen, goede burgers en volk, die allen niet kunnende tegenwoordig zijn, U hebben gekozen en hun leven in uwe handen gesteld, in het vertrouwen dat gij in volle rechtschapenheid de vrijheid van uw gemeen vaderland zult handhaven en dat gij, als bewaarders en beschermers van hetzelve, ze zult beveiligen tegen al de meer dan barbaarsche verdrukking en tirannie, die zij tot hiertoe verduurd en geleden hebben’Ga naar voetnoot(1). Don Juan zette zich dadelijk aan 't werk. Daags na zijne aankomst, zond hij aan den Raad van State, de eenige overheid die hij als wettig erkende, een eigenhandigen brief vol verzoenlijke gevoelensGa naar voetnoot(2). Hij verontschuldigde zich, in 't Spaansch te schrijven; hij sprak wel Fransch, zegde hij, doch kan het nog niet schrijven, en hij had geen kostelijken tijd willen verliezen om naar een secretaris uit te zien. Hij vorderde de medehulp van de leden van den Raad, bevestigde hun dat hij bereid was ‘hun te wille te zijn voor alle rechtmatige vragen en aanspraken, daar zijn grootste wensch was deze zelfs te ondersteunen’. Hij vroeg dus, dat men hem zoo spoedig mogelijk afgevaardigden zond en dat men de wapens neerlegde, terwijl hij zijnerzijds de beweging der Spaansche krijgslieden zou doen staken. | |
[pagina 87]
| |
Het bescheid, dat hij twee dagen later ontving, verdreef zijne begoochelingen, zoo hij er had. Het liet inderdaad blijken, dat de Raad van State gemeene zaak maakte met de Staten-Generaal, daar hij hem, in overleg met dezelve, den heer van Yssche zond om hem te verwelkomen. Doch vooral, liet men hem duidelijk verstaan dat er, vóór het vertrek der Spanjaards, niet te hopen viel op het afdanken van het nationaal leger, zelfs niet op het treffen van een akkoord. Dit was, kortom, hem voorstellen zijne strijdmacht weg te zenden, terwijl het land de zijne zou behouden. Hij vatte het terstond, en voelde zich beleedigd. Den 7n November bekloeg hij zich aan den heer van Yssche ‘over de koelheid en de weinig achting die men hem betoonde’Ga naar voetnoot(1). Hij was er over verontwaardigd, dat de hooge adel hem geen hulde bracht. Tien dagen later schrijft hij reeds aan den koning, dat hij met den Raad zal moeten breken en dat hij geld en mannen noodig heeft. Wat hem vooral verbittert, is dat de Spaansche troepen, aan welke hij verboden had aanvallend op te treden, gedurig door het leger der Staten bestookt worden. Doch zijne vermaningen krijgen onveranderlijk hetzelfde antwoord: ‘geen akkoord vóór het vertrek der vreemdelingen’. Terwijl hij, met verkropte woede, de onderhandelingen voortzet, stelt hij zich heimelijk in betrekking met Roda. Hij kan des te minder de soldaten des konings wegzenden, daar hij er zich aan verwacht weldra beroep op hunne diensten te zullen moeten doen, en hij komt met hunne hoplieden overeen omtrent de te treffen maatregelen. Doch de brieven, die hij hun zendt, worden onderschept... De Raad van State zelf verliest alle bezadigdheid. Hij beteekent hem onbeschaamd, ‘dat zij geen kinderen of onnoozelen zijn die zich laten leiden als buffels, hoewel de Spanjaards zulks denken en vermoeden, ... dat de Staten overtuigd zijn dat Uwe Hoogheid hen in slaap wil wiegen en dat Hij geld verwacht om diegenen te versterken die overal gebrand, gemoord en geplunderd hebben, met verkrachting van | |
[pagina 88]
| |
alle wet, recht en billijkheid, wat, naar zij meenen, God niet langer dulden zal’Ga naar voetnoot(1). Toch worden de onderhandelingen voortgezet en, sinds aanvang December, toont don Juan meer inschikkelijkheid, want zijn vertrouweling Escovedo heeft hem uit Madrid de tijding gebracht, dat de koning er in toestemt, de Spaansche troepen tegen Engeland aan te wenden. Don Juan's heerschzucht is opgewakkerd. Nu schijnt de vrede hem onontbeerlijk tot de verwezenlijking zijner droomen, daar hij hem een leger zal verstrekken om Maria Stuart te verlossen en den troon van Engeland te veroveren. Nu is hij meer geneigd, de Pacificatie van Gent te aanvaarden. De bisschoppen en de Leuvensche godgeleerden bevestigen hem overigens, dat hij ze in vollen gewetensvrede mag goedkeurenGa naar voetnoot(2). Nu zijn ook de Staten meer tot den vrede geneigd. Men begint gewaar te worden, dat Willem van Oranje van geen overeenkomst met den koning wil weten, zelfs niet mits bekrachtiging der Pacificatie. Door Willem aanzocht de verdediging der provinciën te nemen, zendt de broeder des konings van Frankrijk, Frans, hertog van AnjouGa naar voetnoot(3), zijn kamerheer Bonivet naar Brussel, om van de Staten-Generaal eene verklaring te zijnen voordeele te bekomen. Doch deze verstaan geenszins, met hun wettigen vorst af te breken. Zij blijven zich als zijne vazallen beschouwen. Alles wat zij van hem vragen, is dat hij toegeeft aan hunne eischen. Oranje stelt met spijt vast, ‘dat er geen schijn bestaat ze naar zijne meening te krijgen, tenzij bedektelijk’Ga naar voetnoot(4). Daartoe beijveren zich zijne zendelingen. In overleg met Bonivet, werken Marnix, Liesvelt, Bloyere op de afgevaardigden der provinciën, de Brusselsche ‘natiën’, het gemeen. De Calvinisten die, dank zij de Pacificatie, Holland en Zeeland verlaten hebben en in de stad terug zijn, helpen hen mede. | |
[pagina 89]
| |
Doch zoo zij tal van aanhangers winnen, verschrikt hunne houding daarentegen èn katholieken èn koningsgezinden. De Raad van State is klaarblijkelijk ongerust. In den schoot der Staten-Generaal ontstaan twee partijen: de eene, vóór alles besloten de uitsluitende beoefening van den katholieken godsdienst in stand te houden, betracht de verzoening met den koning; de andere, die de godsdienstquaestie aan de staatkundige quaestie offert, is Oranje genegen en laat zich niet afschrikken door het denkbeeld de opperleenheerschappij van Philips II af te schudden. De eerste vindt vooral hare aanhangers onder de geestelijkheid, den adel, de hoogere burgerij; zij overheerscht in de Statenvergadering. De andere, die in dezelve minder sterk vertegenwoordigd is, bestaat uit advocaten, geletterden - lezers van de anti-monarchale schriften - en vooral uit lieden uit de volksklasse, door den haat tegen het Spaansch stelsel, waaronder het zooveel geleden heeft, tot het uiterste gedreven. Door de beide strekkingen bestookt, beginnen de Staten-Generaal te weifelen en hun zelfvertrouwen te verliezen. De eendracht onder de provinciën is in gevaar. Om ze te redden, moeten de katholieken gerustgesteld en de stijgende invloed van Oranje verzwakt. Dezes populariteit, zijn gedurige bemoeiing met de zaken der ‘generaliteit’ zijn hun een doorn in het oog. Hij weet het overigens en hij durft zijne wijkplaats nog niet verlaten, ‘om de leiding der zaken te nemen, die in de andere provinciën nog zoo achterlijk zijn’Ga naar voetnoot(1). Natuurlijk kunnen velen 't hem niet vergeven, dat hij de onderhandeling van Gent geleid heeft. Op 9 Januari 1577 nemen zij hunne weerwraak met de ‘Unie van Brussel’Ga naar voetnoot(2). In schijn, is die Unie slechts een toevoegsel aan de Pacificatie. Nog krachtdadiger verkondigt dit uitsluitend in Fransche taal opgesteld tractaat het eenparig besluit zijner leden zich te verzetten en elkander te helpen ‘tegen de verdrukking der Spanjaards, meer dan barbaarsch en tiranniek... op straffe van vervallen te zijn van adel, van naam, van wapens en van eer, | |
[pagina 90]
| |
vóór God en een iegelijk aanzien te worden voor meineedigen, trouweloozen en vijanden van ons vaderland en immer aangeteekend te staan wegens eerloosheid en lafheid’. Doch terzelfder tijd verklaart het, dat het ‘ons heilig geloof en onzen katholieken, apostolischen en Roomschen godsdienst en de verschuldigde gehoorzaamheid aan Zijne Majesteit in stand wil houden’. Zij is dus beide een nationale en een katholieke unie. Hare stichters, de graven van Boussu en van Lalaing, de markies van Havré, de burggraaf van Gent, Champagney, Hèze, zijn besloten de Spanjaards te wederstaan, doch ook, geene uitbreiding van het Calvinisme meer te dulden en zich met den koning te verzoenen, zoodra hij zijne troepen zal teruggeroepen hebben. De Unie van Brussel beroept zich op de Pacificatie van Gent, doch vat ze slechts in een uitsluitend katholiek standpunt op... Nochtans verzette zij zich zoo algeheel tegen den vreemdeling, dat Holland en Zeeland zelf ze goedkeurden, met betuiging dat zij daardoor geenszins verstonden af te wijken van de termen der Pacificatie, in zake godsdienst. Van dan af was het te voorzien dat katholieken en protestanten, het eens zijnde om het verdrag van Gent in te roepen, weldra tegenovergestelde gevolgtrekkingen uit hetzelve zouden maken. Ondertusschen bevestigde de Unie van Brussel plechtig, dat het land meer dan ooit besloten was, het vertrek der Spanjaards te eischen. Het moest wel zijn zin hebben. Na lange en moeilijke onderhandelingen, waarbij de bisschop van Luik, Geeraard van Groesbeek, en gemachtigden des Keizers gemoeid waren, werd men het eindelijk eens omtrent een verdrag, dat don Juan den 12n Februari te Marche onderteekende, en als ‘Eeuwig Edict ende Gebodt’ bekend staat. Het hield goedkeuring van het ‘tractaet van den peyse van Gendt’ en bepaalde dat de ‘Spaingnaerden, Hochduytschen, Italianen, Bourgoignons, soo te voete als te peerde,’ binnen de twintig dagen zouden vertrekken en de andere ‘Uythaemsche’ dadelijk ‘naer rekeninge en de affrekeninge’. Hunnerzijds verbonden de Staten zich ‘600,000 ponden van veertich grooten Vlaemscher munte 't pond’ te leveren, voor de soldij | |
[pagina 91]
| |
der troepen, ‘in ende over al ons Heylich catholyckx geloove en de aen den koning toebehoorende onderdanicheyt te sullen onderhouden en hanthouden’ en de door hen gelichte soldaten af te danken. De koning beloofde ‘alle en de eenyegelijcke die oude privilegien, hercommen, usancien en de costuymen’ te zullen eerbiedigen. De graaf van Buren, zoon des prinsen van Oranje, door den hertog van Alva naar Spanje gezonden, zou in vrijheid worden gesteld, zoodra zijn vader ‘metter daed voldaen sal hebben 't gene des in de selve (de Staten n.l.) vergaderinge gesloten zal wesen’. De nieuwe landvoogd zou niet erkend worden vóór het vertrek der vreemde troepen, hoofdzakelijke voorwaarde van de gesloten overeenkomstGa naar voetnoot(1). Doch in de hoop de oproerlingen tot dien vrede te zien toetreden, had men moeten beloven, dat de Spaansche troepen over land zouden vertrekken. Want Holland en Zeeland, die hunne aanvallen vreesden, weigerden halsstarrig ze over hun grondgebied door te laten. Daardoor bleef van Don Juan's ontwerpen tegen Engeland niets meer over. Philips II beloofde hem vruchteloos, dat een nieuwe gelegenheid zich weldra zou voordoen: hij was wanhopend en als zinneloos; ‘alles was voor hem nog slechts afkeer en dood’Ga naar voetnoot(1). Het denkbeeld, in de Nederlanden te moeten blijven, zich te moeten inhouden voor lieden die met hem als met huns gelijken onderhandeld hadden, die hij zoozeer haatte als verachtte, boezemde hem een onoverwinbaren afkeer in. Hij smeekte den koning hem terug te roepen, hem te vervangen door Christina van Lotharingen of Margareta van Parma. Hij bood hem aan, de Spanjaards den koning van Frankrijk ter hulp tegen de protestanten te zenden. Tot vóór zijne vertrouwelingen, gaf hij zich aan de ergste buitensporigheden over, sprak van naar Madrid te gaan, zich als infant te doen erkennen en zich van de regeering meester te maken. Toch voerde hij de bepalingen van het verdrag van Marche stipt uit. Het koninklijk leger verliet de provinciën. Einde April, was het op gang naar Italië. | |
[pagina 92]
| |
IIToch juichte het land niet. ‘Nooit had men zoo weinig tevredenheid over een vrede gezien’Ga naar voetnoot(1). De Orangisten verborgen hunne verbittering niet. Den dag waarop de Staten-Generaal het Eeuwig Edict goedgekeurd hadden, hadden allen de vergadering verlaten, zeggende dat men niet mocht onderhandelen zonder 's prinsen instemmingGa naar voetnoot(2). En het is waar: het bondgenootschap dat onder de provinciën zoo plechtig bevestigd was door de Pacificatie van Gent en de Unie van Brussel, scheen als voorwaarde tot het sluiten eener overeenkomst hare eenparige toestemming te stellen. Nu, men had aan Holland noch aan Zeeland hun gevoelen gevraagd. Het was zeker, dat zij niet zouden toegetreden zijn. Want zoo het Eeuwig Edict de Pacificatie bekrachtigde, was het anderzijds met dezelve in strijd, door de belofte die het de Staten oplegde, ‘in alles en overal den katholieken godsdienst te behouden’. Hoe hadden de Calvinisten kunnen toetreden tot een verdrag, dat zoo uitdrukkelijk de beoefening van hunnen godsdienst verbood? De toekomst bleef dus vol onzekerheid en oneenigheid. De verzoening met den koning bracht die verwikkelde godsdienstquaestie, die de onderhandelaars te Gent zoo voorzichtig vermeden hadden, weer op den voorgrond. Men had pas een oorlog achter den rug die het land verheerd, zijn handel en nijverheid vernietigd, de Schelde gesloten, Antwerpen ten onder gebracht en het volk tot wanhoop gedreven had; zes maanden te voren had men een bepaalde Pacificatie gevierd, het verleden vergeten, het gemeene vaderland hersteld, den terugkeer tot de eendracht en de hoop op een nieuw tijdstip van vreedzamen arbeid en stoffelijke wedergeboorte begroet, en nu zou het voorzeker weer op nieuwe scheuringen uitloopen! De in het land teruggekeerde protestanten zagen met vertwijfeling de mogelijkheid van een nieuwe uitwijking te gemoet. Zelfs vele katholieken waren nu verschrikt over hetgeen gedaan was. | |
[pagina 93]
| |
Maar don Juan ging langzaam vooruit naar Brabant. Den 3n Maart vestigde hij zich te Leuven en, om de gemoederen op zijne hand te krijgen, gaf hij volop lucht aan zijn verleidend karakter. Hij was lieftallig, vol hoofschheid en vertrouwen. ‘Hij overtreft Circe; wie hem nadert, wordt hem innig toegedaan’Ga naar voetnoot(1). Hij woont de volksspelen bij, schiet naar den gaai, deelt brood aan de armen uit, drinkt bier zonder den mond te vertrekken. Hij vermijdt zelfs den omgang met Spanjaards en spreekt Fransch, zoo goed als hij kan. Hij werd eindelijk ontvangen te Brussel, op 12 Mei 1577, met groot praalvertoon, met vreugdevuren, zegebogen en levende beelden. Doch die officieele vermakelijkheden konden de onrust en de bevangenheid des volks niet verdrijven. Den 3n Mei hadden de Staten-Generaal, na een stormachtige zitting, slechts met ééne stem meerderheid den landvoogd erkendGa naar voetnoot(2). De hooge adel, die door de laatste gebeurtenissen het roer weer in handen had, ruimde slechts met tegenzin de plaats. De graaf van Lalaing keert terug naar zijn stadhouderschap in Henegouw. Champagney wordt vijandig behandeld. Allen verwijten hem dat hij hen mijdt, dat hij slechts vertrouwen stelt in gekende koningsgezinden als Berlaymont, Meghem en Assonleville, dat hij er een ‘achterraad’ van Spaansche vertrouwden op nahoudt, aan denwelken hij alle zaken voorlegt. Zijn minste daden worden verkeerd uitgelegd. Het is klaar, dat hij maar kan geduld worden zoo hij er in toestemt het werktuig der heeren te wezen. ‘Het is hun niet voldoende, schrijft Gonzaga, dat wij hen vereeren, dat wij ons met niets bemoeien, dat wij ons onderwerpen aan wat hun belieft te doen, alsof wij wormen, en zij koningen waren’Ga naar voetnoot(3). Als de adel zóó gestemd is, begrijpt men licht hoe het met het volk gesteld is. Sedert lang bewerkt door de zendelingen van Oranje en van Anjou, die tal van oproerige liedjes en paskwils in de stad verspreiden, wordt het hoe langer hoe meer zenuwachtig, prikkelbaar, wantrouwig. De invrijheidstelling | |
[pagina 94]
| |
der Spaansche gevangenen overeenkomstig het Edict van Marche, de aanwezigheid van andere Spanjaards onder de raadsheeren en de knechts van don Juan zijn, voor het volk, de voorboden van gruwelijke aanslagen. Onder den naam van ‘goede patriotsche burgers’, klagen de stoutmoedigste ontevredenen openlijk bij den graaf van Lalaing en bij de Staten-Generaal over voorgewende schendingen der Pacificatie. Zelfs in den schoot der Staten verdedigen talrijke afgevaardigden de buitensporigste voorstellen. Zij vergenoegen zich niet meer met den terugkeer tot de regeering van Karel V en van Maria van Hongarije. Nu halen zij weder het Groot Privilege van 1477 op. Zij vragen, dat de Staten voortaan het recht hebben tweemaal per jaar te vergaderen en dat de koning hun gevoelen zou vragen om oorlog te verklaren en vrede te sluitenGa naar voetnoot(1). Als de door don Juan met Willem van Oranje aangeknoopte onderhandelingen maar eenigszins slagen konden! Doch van den eersten dag af, blijkt het dat men het nooit eens zal worden. De op 20 Mei te Geertruidenberg begonnen samenkomsten duren slechts voor den vorm voort, daar niemand de verantwoordelijkheid over eene breuk op zich durft nemen. Het is klaar, dat de prins de Zeeuwsche en Hollandsche Calvinisten niet in den steek kan laten. Overigens, hij rekent op de algemeene misnoegdheid des lands, op den steun dien Elisabeth, welke don Juan's inzichten omtrent Engeland kent, hem weder verleent en op de betrekkingen die hij voortdurend met den hertog van Anjou onderhoudt. Zijne zaak verbetert meer en meer. Zijne zendelingen zijn tegenover den weerloozen landvoogd stoutmoediger dan ooit. De Calvinisten vreezen niet meer, zich te toonen. De preeken herbeginnen. En niettegenstaande de ketterij weder het hoofd verheft, blijven de katholieken Spanje vijandig, ja vijandiger dan ooit. Champagney wordt zoo gevaarlijk, dat don Juan den koning aanraadt hem te doen vermoorden, alsmede anderen, ‘die zijne kwade bedoelingen begunstigen’. Hij ziet zich van vijanden omringd; zijne knechts worden op straat | |
[pagina 95]
| |
beleedigd. Te Brussel, waarvan Hèze de stadhouder is en waar gewapende burgers met trom en vlag de wacht optrekken als in oorlogstijd, beschouwt hij zich als een gevangene. Hij weet overigens dat Oranje plannen smeedt om hem aan te houden. Die toestand heeft maar al te lang geduurd. Zijn geduld is ten einde. Den 11n Juni vertrekt hij naar Mechelen, onder voorwendsel, met Duitsche kolonels te onderhandelen over de betaling hunner soldij. Den 14n Juli gaat hij voort naar Namen, naar hij zegt om de koningin van Navarra te begroeten, die naar Spa reist. Den 24n bemachtigt hij, bij verrassing, het kasteel der stede. Voortaan is hij in veiligheid. Hij heeft zich genoeg vernederd, genoeg ingehouden; de koning moet nu maar zijne troepen terugzenden, en hij zal als meester spreken, als soldaat handelen en, zooals hij sedert zoolang droomt, ‘zich in het bloed der verraders baden’Ga naar voetnoot(1). |
|