Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 60]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 61]
| |
tijdens de zittingen in slaap; zelfs nuchter, is hij weinig bespraakt, want zijne domheid evenaart zijne gierigheidGa naar voetnoot(1). Wonen nog de zittingen bij, in afwachting dat zij voorgoed benoemd worden: de baron van Rassenghien, een eerlijk man doch wauwelaar zonder bekwaamheid, Assonleville, een diplomaat van ondergeschikten rang, de rechtsgeleerde Sasbout, de oude Mansfeld dien men ontboden heeft uit Luxemburg, waar hij landvoogd was en, ten slotte, Geronimo de Roda, bijzitter in den Raad van beroerten en vroeger vertrouweling van Requesens, hij alleen vertegenwoordigde Spanje in de vergadering. Een aldus samengestelde Raad miste alle gezag, en moest zoowel den koning als het volk wantrouwen inboezemen. Ongetwijfeld wist Philips II, dat al de leden overtuigde katholieken en verkleefde koningsgezinden waren. Doch hij wist ook, dat de meesten krachtdadig tegen zijne politiek waren. Reeds den 10n Maart smeekte Rassenghien hem het land te bevredigen, en wèl door de middelen, die de oproerlingen ter vergadering van Breda voorgesteld hadden, wil zeggen, door de vreemde troepen terug te roepen en aan de Staten-Generaal een modus vivendi in zake godsdienst te laten zoeken. En weldra uitten de brieven van den Raad denzelfden wensch van zelfstandigheid en dezelfde vermaningen tot verdraagzaamheid. Hoe zou Philips overeenkomen met menschen die zulke denkbeelden hadden? Dadelijk is zijn besluit genomen. Tot dat hij de provinciën een anderen landvoogd kan geven, zal hij den Raad van State in onmacht laten voortploeteren. Hij zal hem geenerlei onderrichtingen geven, zijne brieven niet beantwoorden of, zoo hij het doet, zal het zijn om te beloven dat hij weldra de ‘echte middelen’ zal verstrekken en om te verbieden de Staten-Generaal bijeen te roepen. Hoe dringender de brieven uit Brussel worden, des te onverschilliger schijnt hij te wezen. Als de toestand zoo erg wordt, dat de Raad van State radeloos is, doet hij hem, op 14 Mei, zangers voor zijne kapel vragenGa naar voetnoot(2)! Daarentegen, is hij heimelijk in briefwisseling met Roda, | |
[pagina 62]
| |
buiten weten dezes collega's. Deze heeft zijn vertrouwen, en hij verdient het, want als goed Spanjaard is hij een vijand van 's lands instellingen en van de ketters. Hij is overigens gekend. Ter uitzondering van Mansfeld, mijden de Belgische raadsheeren den ambtgenoot, dien zij voor een spion aanzien. In zijn bijzijn, gaan zij samen in een hoek der zaal fluisteren en hij zelf ‘gaat aan een venster staan om ze niet te hinderen’Ga naar voetnoot(1). Doch wat geeft hij om hunne vijandschap? Hij kent 's konings inzichten. Hij weet dat hij niet zal toegeven, en hij weet ook dat zij de mannen niet zijn die hem ertoe zullen dwingen. Bij hen spreekt onderdanigheid luider dan misnoegdheid. Zij mogen nog zoo dorsten naar den terugkeer der Bourgondische regeering, steeds zal vorstentrouw hun wil verlammen. De koning hoeft slechts te zwijgen, en zij durven niets aanvangen. Juist dat doet hun aanzien bij het volk verliezen. Men kan niet verkroppen, dat zij niets uitrichten. Men denkt, dat zij met den Spanjaard heulen. Hun verleden, overigens, getuigt tegen hen. Ondersteunde Mansfeld vroeger niet Margareta van Parma tegen de heeren? Dorsten Viglius en Berlaymont zich ooit tegen Alva verzetten? Zweeg Aarschot niet bij den moord op Egmond en Hoorn? De toestand van den Raad van State is dus teenemaal valsch. De koning, die weet dat hij zijne gevoelens niet deelt, ontzegt hem alle initiatief; het volk ziet hem werkeloos en denkt zich door hem verlaten. Te vergeefs vergaderen de raadsleden 's morgens en 's avonds om in angst te beraadslagen; wat vermogen zij, zonder geld, zonder gezag? Hunne ontreddering wordt hoe langer hoe grooter. Want men verwacht zich aan nieuwe muiterijen. Sedert einde April, luisteren de Duitsche bezettingen van Valencijn, Nijvel, Dendermonde, 's-Hertogenbosch naar hunne officieren niet meer. Het lijkt op onbandigheid. De machteloosheid der overheden brengt het land in wanhoop en gramschap. Reeds op 1 April, verklaart Roda aan den koning, dat het land den oorlog niet meer kan onderstaan en dat het gereed is om in opstand te komen. Wat hij het meest ducht, ‘is dat men alle Spanjaards zou ter dood | |
[pagina 63]
| |
brengen... Te Brussel zelf, is de burgerij zoo overmoedig geworden dat men, uit vrees voor een ongeluk, de enkele Spanjaards van Julian Romero, die in de stad gebleven waren, naar Antwerpen moest zenden’Ga naar voetnoot(1). Overal wapent zich het volk en de Raad van State durft zulks niet beletten, ‘omdat het niet zou denken dat wij het aan de soldaten willen overleveren’Ga naar voetnoot(2). Doch de Staten van Brabant maken de algemeene verbittering ten nutte, om hunne aloude rol van verdedigers van 's lands vrijheden te hernemen. Het oogenblik schijnt hun gunstig om de Blijde Inkomst weder in te voeren. De vermaning die zij op 17 April naar Madrid zenden, is ongemeen krachtdadig. Zij eischt het vertrek der vreemdelingen, ‘die slechts nieuwigheden medebrachten, die zeer verderfelijk en schadelijk zijn, wat alle wijsgeeren en geschiedschrijvers getuigen en wat ook de jammerlijke voorbeelden in onze Nederlanden bewijzen.’ Zij vraagt een prins van den bloede in de provinciën te sturen, ten einde de genegenheid en de toewijding der Staten en onderdanen terug te winnen,... want het gezag van een vorst bestaat in het ijveren voor het behoud en den voorspoed zijner landen’, Ten slotte eischt zij met klem de bijeenroeping der Staten-Generaal om den vrede alsmede de aloude rechten en vrijheden te herstellen, ‘volgens de verplichting door hen jegens Uwe Majesteit en door Uwe Majesteit jegens hen aangegaan’Ga naar voetnoot(3). De Staten verstouten zich dus, den koning aan zijne eeden te herinneren. Zij smeeken niet meer: zij protesteeren in naam van het recht. Tot staving der nationale traditie roepen zij de wijsgeeren en geschiedschrijvers in. Zij ontzien niets meer. 't Is een gansche hervorming, die zij vragen. Niet een enkele der ingevoerde nieuwigheden keuren zij goed, ja den twist over de nieuwe bisdommen hernemen zij. De Brabantsche prelaten komen op tegen de inlijving van de abdijen Affligem, Sint-Bernards en Tongerloo bij de diocesen Mechelen, Antwerpen | |
[pagina 64]
| |
en 's-Hertogenbosch. Evenals altijd in netelige oogenblikken, mengen private belangen zich met den haat des volks tot een enkele beweging van misnoegdheid. Het voorbeeld der Staten van Brabant moedigt die der andere provinciën aan. Eerst die van Henegouw, vervolgens die van Vlaanderen en Gelderland, eischen ook de bijeenroeping der Staten-Generaal. De ongelukkige Raad van State, welke al die klachten ontvangt, smeekt den koning toe te geven. Hij bezweert hem, ten minste zijne bevelen te laten kennen, ‘want wij vermogen niets, daar wij gebonden zijn bij gebrek aan macht’Ga naar voetnoot(1). Viglius, don Diego de Çuniga, Roda zelf dringen op een antwoord aan. Hunne brieven worden bedolven in de geheimenis van het Escuriaal. Doch Philips is angstig. Het mislukken zijner beide landvoogden heeft hem eindelijk doen inzien, dat de aanwezigheid van een prins van den bloede in de Nederlanden onontbeerlijk is. Zijne keus valt op zijn natuurlijken broeder, don Juan van Oostenrijk, den overwinnaar van Lepanto. Hij schrijft hem den 8n April en smeekt hem dadelijk te vertrekken, en de ongewone bewoordingen van zijnen brief verraden de onrust zijns gemoeds. ‘Ik wou, zegt hij hem, dat de drager dezer missive vleugelen had om bij U te vliegen, en dat gij er zelf hadt, om gauwer dáár te zijn’Ga naar voetnoot(2). Denzelfden dag verbetert hij eigenhandig den brief dien Antonio Perez aan don Juan's secretaris zendt. Tweemaal verandert hij hem; hij voegt er lange passages bij, om ‘eene weigering onmogelijk te maken’. Hij richt zich tot zijn broeder ‘als edelman en als Christen’, spreekt hem van zijne plichten jegens God, die hem de zegepraal van Lepanto schonk en, toespelingen makend op 's prinsen minnarijen, smeekt hij hem ‘te onderzoeken of hij, sedert dien, den Heer niet genoeg vergramd heeft, om door eene opoffering als deze, behoefte aan zijne vergiffenis te voelen’Ga naar voetnoot(3). Doch op zijne beurt mag Philips vruchteloos op een antwoord wachten. Don Juan schrijft niet, of als hij schrijft, is 't om te zeggen dat hij, in stede van | |
[pagina 65]
| |
naar de Nederlanden te vliegen, hij zijn vertrouweling Escovedo naar Madrid zendt om onderrichtingen te vragen. Dit uitstel is des te noodlottiger daar het Philips, die als naar gewoonte niets van zijne ontwerpen laat blijken, dwingt zijne ministers van ‘herwaarts over’ steeds zonder bescheid te laten. Hij bepaalt er zich bij, hun den 23n Juni te kondschappen, dat de landvoogd die de ‘echte middelen’ moet brengen, in Augustus of September komen zal. Hij neemt de gelegenheid te baat om hun eens te meer te verbieden de Staten-Generaal te vergaderen en met de oproerlingen te onderhandelen. Middelerwijl moeten zij naar geld uitzien, ‘om elke gisting onder het volk of onder het leger’ te vermijden. Doch, toen die brief te Brussel kwam, was de stad volop in gisting. Wat men sedert verscheidene maanden vreesde, was gebeurd Zierikzee had zich eindelijk overgegeven (29 Juni 1576) en terstond hadden de troepen hunne kwartieren verlaten; enkel bedacht op hunne soldij, waren zij naar de steden van het Zuiden getrokken. Vóór Brussel gekomen hadden zij er de burgerij onder de wapens gevonden, weshalve zij naar Aalst zwenkten; zij hadden die stad bij verrassing op 25 Juli bemachtigd en er hunne wapenplaats van gemaakt. Nu ging het te ver. Het was dus niet genoeg, dat de strijd tegen de oproerlingen den handel vernietigd, de arbeiders werkloos gesteld, den prijs van alle verbruiksartikelen had doen opslaan; het koninklijk leger keerde zich nog tegen de trouw gebleven provinciën en deed haar met geweld de kosten betalen van een oorlog, dien zij verafschuwden! De haat dien de Spanjaards sedert zoovele jaren als met opzet tegen zich zelven in de harten stookten, barst eensklaps los. Te Brussel rammelt het oproer door de straten. Volk en burgerij grijpen naar de wapens. Die van de ‘natiën’ willen niet meer, dat men de Spanjaards ‘soldaten Zijner Majesteit’ noemt, want ‘het ware den koning voor het hoofd eener rooversbende aanzien’Ga naar voetnoot(1). Julian Romero wordt met den dood bedreigd en om hem aan de volkswoede te onttrekken, moet men hem, alsmede Vargas en Roda, in het paleis opsluiten. Het huis van Roda wordt geplunderd, een | |
[pagina 66]
| |
zijner knechts wordt op deerlijke wijze vermoord en zijn lijk langs de straten gesleurd. De verbittering is zoo algemeen en zoo aanstekend, dat predikers verklaren dat men zonder gewetensbezwaar Spanjaards dooden magGa naar voetnoot(1). En de Raad van State, die niets kon beletten, wordt zoozeer gehaat als zij. Hij wordt openlijk beschuldigd, tegen het land samen te zweren. Zijne leden vreezen voor hun leven. Berlaymont ziet de menigte zijn paleis overweldigen en 150 buksen medenemen. Aarschot wordt op straat beleedigd. De sleutels der stadspoorten worden Mansfeld ontnomen. De eenige overheid, die nog den koning vertegenwoordigt, wordt dus openlijk miskend. ‘De Raad, schrijft Vargas, heeft te Brussel niet meer gezag dan hij er te Vlissingen hebben zou’Ga naar voetnoot(2). Werkelijk laat hij zich leiden door de Staten van Brabant die, zich op het gewapende volk steunend, hem hun wil opdringt. Den 27n Juli, is hij verplicht een plakkaat af te kondigen tegen de muiters van Aalst; hij verklaart hen oproerlingen en vijanden des konings, laat toe hen te lijf te gaan en bedreigt met den dood allen die hun hulp of bijstand bieden. Den 7n Augustus oorlooft hij de Staten van Brabant viertot zeshonderd paarden en twee tot drie duizend voetknechten nationale troepen te lichten om de Spaansche soldaten te beteugelen, zoodat hij, kortom, in 's konings naam den burgeroorlog tegen 's konings soldaten goedkeurt. Want men staat wel voor den burgeroorlog. Te midden van den algemeenen opstand, die van uit Brussel naar heel het land overslaat, verzamelt Sancho d'Avila, later geholpen door Vargas en Julian Romero, strijdkrachten te Antwerpen, waar hij eene soort van voorloopig bewind inricht. Hij dreigt op Brussel te marcheeren om er den Raad van State te ontzetten. Doch die houding doet de woede en de opgewondenheid des volks tot het uiterste stijgen. Niettegenstaande er niet gewerkt wordt, steekt een iegelijk zich in schulden om wapens te koopen: ja, daartoe verkoopen de boeren hun rundveeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 67]
| |
Om die onbandigheid te verhelpen, de pogingen te leiden, aan deze een doelwit te geven, met een woord om het oproer dat allerwegen als uit den grond rijst tot een bewuste staatkundige oppositie te herscheppen, hoefde een hoofdman, - en die was niet ver te zoeken. De muiterij der Spaansche troepen, na de inneming van Zierikzee, was koren op den molen van Willem van Oranje geweest. Zij gaf hem moed, juist toen zijne zaak zeer slecht stond. Want Frankrijk noch Engeland beantwoordden zijn beroep: zij gaven hem de hoognoodige hulp niet om den oorlog voort te zetten. Uit vrees, hem Holland en Zeeland aan Frankrijk te zien afstaan, bood Elisabeth hem hare tusschenkomst om met Madrid over den vrede te onderhandelen, hoewel zij goed wist, dat zulks niet mogelijk was. En Hendrik III, beurtelings belovend en zijn woord etend, dorst met Spanje niet openlijk afbreken. Anderzijds verzwakte langzamerhand de wederstand der oproerige provinciën, naarmate hij zonder uitslag voortduurde. De eerste geestdrift was voorbij. Zoo de Calvinisten besloten waren zich tot het uiterste te verdedigen, werden de onverschilligen den oorlog moede, terwijl de verdrukte katholieken, die over het verbod van de beoefening van hunnen godsdienst, het verjagen hunner priesters en het verbeurd verklaren hunner kerken verbitterd waren, geenszins verborgen dat zij de verzoening met Philips II wenschten. De gebeurtenissen in de zuidelijke provinciën kwamen dus juist van pas. Niet alleen zouden dezen de koninklijke troepen algeheel in beslag nemen, doch zij gaven den prins de zoolang gewachte gelegenheid al de Nederlandsche provinciën op zijne hand te krijgen. In der waarheid, bekommeren Holland en Zeeland, waar de Calvinisten de overhand hebben, zich weinig om het lot hunner aan koning en Kerk getrouw gebleven landgenooten. De bijzondere regeering die zij zich gegeven hebben, de stijgende ontwikkeling van hun handel en hunne scheepvaart, dank zij de sluiting van de Schelde, hebben van hen alleszins een Staat in den Staat gemaakt. Zoowel in godsdienstig als in economisch opzicht hebben zij een eigen bestaan. Meer nog! Zij nemen stelling tegenover de andere gewesten. Antwerpens handel is | |
[pagina 68]
| |
naar Vlissingen en Middelburg overgegaan; ook kapitalisten en ambachtslieden stroomen er heen. Valt er wel te hopen, dat de oproerlingen een zoo gunstigen toestand vrijwillig offeren, hunne stroomen weder open stellen en de welvaart laten ontsnappen ten voordeele der andere gewesten? Doch het particularisme dat hunne houding verklaart, is teenemaal vreemd aan Oranje's houding. Wel is waar schonk hij sedert vier jaar al zijne toewijding aan Holland en Zeeland, doch steeds reikte zijn blik hooger en verder. Het oogenblik schijnt hem gekomen om de zeventien provinciën innig tot een zelfde beweging te vereenigen, en voortaan zal hij handelen in naam van het ‘gemeene vaderland’. Om hem in die taak behulpzaam te zijn, beschikt hij over uitmuntende medewerkers. De Belgische uitwijkelingen en de Fransche Hugenoten wachten met ongeduld op de gelegenheid hem nuttig te wezen. Het heimwee, de lust het den Spanjaard betaald te zetten, en de wensch hun staatkundig en godsdienstig ideaal te doen zegepralen, maken hen tot gewetensvolle dienaars. Hunne zaak vermengt zich met de zijne, en hij moet hunne hoop doen verwezenlijken. Hoe verschillend van afkomst, van karakter, van persoonlijke drift of heerschzucht de mannen van de geschakeerde omgeving des prinsen ook wezen, toch hebben zij één zelfde verzuchting. Allen zijn overtuigde aanhangers van de rond den Bartholomeusnacht, in den schoot van het Fransch Calvinisme ontstane staatkundige denkbeeldenGa naar voetnoot(1). Als Hotman, als Bèze, verwerpen zij, in naam van de rechten des volks, het koninklijk absolutisme. Luide verklaren zij, dat het oproer tegen 's vorsten tirannie gewettigd is, om het even of die tirannie de regeering betreft ofwel gewetens verdrukt. En dit is de band die hunne theorieën met hun godsdienstig geloof verbindt. Als leden eener vervolgde Kerk, eischen zij als een natuurlijk recht, de vrije beoefening van hunnen godsdienst. Zij verstaan niet, dat de vorst een eeredienst aan zijne | |
[pagina 69]
| |
onderdanen kan opleggen. Reeds vóór de verschijning van de Vindiciae contra tyrannos (1579), belijden zij allen dezer grondbeginselen. En dit is des te minder wonderlijk, daar de schrijver van dit merkwaardig boek, Duplessis-Mornay, in bestendige betrekking met hen staat. Voor hen als voor hem, kan de vorst maar gehoorzaamheid eischen als hij zelf gehoorzaam is aan de in den bijbel geschreven wet Gods. Hij mag de dwaling dulden, doch het is hem niet geoorloofd het echt, dat is het protestantsch geloof te verdrukken. Dan is de wederstand een algeheele plicht. Hij is het des te meer daar, zoo de vorst door God gekozen wordt, hij zijn gezag van het volk krijgt. ‘De vorsten zijn geschapen voor hunne onderdanen, en niet de onderdanen voor de vorsten’Ga naar voetnoot(1). Overigens mag het volk als dusdanig zich niet in oproer stellen. Want het volk is een veelhoofdig monster, eene bellua innumerorum capitum. Aan zich zelf overgelaten, zou het in onbandigheid overslaan. Doch de magistraten die het gemachtigd heeft, de Staten en de raden die het vertegenwoordigen, zullen voor hetzelve optreden. Hunne werking komt in de plaats van de werking des volks, en zij alleen is wettig. Tevens vrijzinnig en aristocratisch, streeft die theorie naar het stellen van een parlement aan het hoofd van elken Staat. Dit wil zeggen dat zij, op de Nederlanden toegepast, den wil des vorsten aan dien der Staten-Generaal zal onderwerpen. Deze zijn slechts een congres van provinciale Staten, hunne leden behooren slechts tot de drie bevoorrechte standen der natie, geestelijkheid, adeldom en burgerij, - om het even: zij beschouwt hen als de tolk des volks en als de tolk van gansch het volk. Wat zij, volgens haar, vertegenwoordigen, is geene veelheid van onafhankelijke grondgebieden: 't is het gemeene vaderland, vertegenwoordigd door de afgevaardigden der zeventien provinciën. Haar standpunt is gansch het tegenovergestelde van het gewestelijk particularisme. Evenals het koninklijk gezag zich over alle onderdanen uitstrekt, oefent dat der Staten-Generaal zich op alle burgers uit, zonder | |
[pagina 70]
| |
acht te geven op de historische groepen onder dewelke deze verdeeld zijn. Niettegenstaande de verscheidenheid der bijzondere privileges, de veelvuldigheid der costumen, het verschil van talen, vormen de Nederlanden een staatkundige eenheid en geenszins eene vereeniging van zelfstandige vorstendommen. Heeft Philips de Goede ze niet tot Staat verheven en heeft hij, door de instelling der Staten-Generaal die hij als zijne medewerkers koos, niet den titel van ‘vader des volks’ verdiend?Ga naar voetnoot(1) De nieuwe stellingen leveren aan de aanhangers der nationale vrijdommen nieuwe argumenten. Krachtens dezelve, vergenoegen zij zich niet meer, hunne privileges te eischen om de eenvoudige reden, dat zij die bezitten en dat de koning hun behoud bezworen heeft. Zij zullen bovendien te hunnen voordeele een rationeel begrip van den Staat en redenen van natuurlijk recht en van historisch recht inroepen. Dat begint men reeds bij de bijeenkomsten van Breda te bespeuren. De nieuwe denkbeelden uiten zich duidelijk in de schoone redevoeringen van Junius als antwoord op de vredesvoorstellen van Requesens' gemachtigden. Men vindt daarvan een spoor in het manifest, dat de Staten van Brabant in 1576 aan den koning zenden. Doch 't is vooral te beginnen van het door de muiterij der Spanjaards verwekt oproer, dat zij zich met stijgende kracht zullen verspreiden en het programma van de partij der ‘echte patriotten’ of, wat hetzelfde is, de Orangistische partij zullen uitmaken. Om de katholieken te bewegen, hunne partij aan te kleven, laten de patriotten den confessioneelen kant der leerstelling niet blijken. De godsdienstquaestie laten zij zorgvuldig ter zijde: zij spreken slechts als staatkundigen en, met behulp van den haat tegen de Spanjaards, krijgen zij weldra de stoutste en geleerdste geesten op hunne hand. In zeer weinig tijds hebben zij tal van toetre- | |
[pagina 71]
| |
dingen ontvangen uit de geletterde burgerij, welke de ambtenaars, de advocaten en de stadspensionarissen levert. Dat verklaart de steeds aanzienlijkere rol, die de advocaten in de gebeurtenissen zullen spelen. Reeds in Juli 1576 zetten de mannen van Willem van Oranje zich aan het werk. De Raad van State, de Staten van Brabant en de Staten van Vlaanderen worden bestormd met brieven, die hen bezweren, het Spaansche juk af te schudden. Marnix vooral is onvermoeibaar. Geboren Brusselaar, telt hij vele vrienden in Brabants hoofdstad; dadelijk stelt hij zich in betrekking met hen. Met al den gloed van zijn strijdlustig karakter, schrijft hij tal van manifesten en pamfletten. Op 28 Juli is hij verheugd over den reeds bekomen uitslag, en hij werkt met verdubbelden ijver voort. En hoe zouden de Orangistische ijveraars hun doel niet bereiken, te midden van een volk dat tegen zijne regeering verbitterd is en zijne grieven niet meer telt? Even behendig als bedrijvig, eerbiedigen zij niet alleen de overtuiging der katholieken, doch ook hunne koningsgezindheid, die Marnix heet: ‘de vereelting der dienstbaarheid bij lieden die aan het juk gewend zijn’Ga naar voetnoot(1). Voor hen, die over de politieke verdrukking klagen, wijzen zij op Willem van Oranje, den verdediger der vrijheid; jegens hen, die de verwaandheid der Spanjaards ergert, prijzen zij hem als den beschermer des vaderlands; voor hen, ten slotte, kooplieden, werkbazen en ambachtslieden, die door de stremming des handels ten onder gebracht of broodeloos gesteld zijn, beschrijven zij in de verleidelijkste bewoordingen, de rijkdommen die, door zijn toedoen, Holland en Zeeland bezittenGa naar voetnoot(1). Voor alle maatschappelijke standen, voor alle belangen, voor alle verzuchtingen vinden zij treffende argumenten. Zelfs onder de Brabantsche prelaten, die woedend zijn om de inlijving van de abdijen bij de nieuwe bisdommen, verwerven zij aanhangers, | |
[pagina 72]
| |
onder anderen Jan van der Linden, abt van Sinte-Geertruide te Leuven. En waarom zou hij aarzelen? Oranje houdt zijn spel zoowel bedekt, dat vele geestelijken meenen dat hij in den grond des harten katholiek is, en die meening wordt algemeen onder het volk gedeeldGa naar voetnoot(1). Hoe erbarmlijk en machteloos de Raad van State ook weze, toch blijft hij volkomen ongevoelig aan den Orangistischen invloed die, rond hem, overal binnendringt. Is hij onbekwaam tot handelen, toch weerstaat hij lijdelijk aan de verleidingen en de aanmaningen, die tegen hem gericht zijn. De groote heeren en de hooge ambtenaars waaruit hij bestaat, zijn bitter gegriefd door 's konings bejegening, doch zij zouden gruwen, met het hoofd des oproers te heulen. De eer gebiedt hun, den vorst dien zij vertegenwoordigen, trouw te blijven. In stede van de brieven van Oranje te beantwoorden, maken zij Philips II met dezes bedrijven bekend. Nu, daar zij niet te overreden zijn, zullen de patriotten zich door een staatsgreep van hen ontmaken. Théron, een Fransch edelman, Willem van Oranje gansch toegedaan, stelt zich te Brussel in betrekking met dezes stoutmoedigste aanhangers. Hij mag rekenen op den abt van Sinte-Geertruide, op den eersten burgemeester Hendrik de Bloyere, op de advocaten Liesvelt, van der Haegen en van den Eynde, op Willem van Hèze, aanvoerder van het door de Staten van Brabant gelichte voetvolk. Van het volk, dat den Raad van State verfoeit, is niets te vreezen. Men hoeft slechts te durven. Den 4n September, bij klaarlichten dag, dringt een luitenant van Hèze, Jacob van Glymes, aan het hoofd van twee compagnieën soldaten het paleis binnen. Mansfeld, Berlaymont, Sasbout en Assonleville, die in zitting vergaderd zijn, worden aangehouden en, door de straten, gevankelijk naar het ‘Broodhuis’ gebracht. Terzelfder tijd worden wachten gesteld vóór de deuren der huizen van Aarschot en van Viglius, en maakt men zich meester van de drie invloedrijkste leden van den Privaten Raad: Fonck, Boisschot en Del Rio. | |
[pagina 73]
| |
De tijding van dat stout stuk baarde een groote opschudding en de Staten van Brabant verhaastten zich alle verantwoordelijkheid te weren, doch, ter uitzondering van eenige onbeduidende koningsgezinden, kwam niemand daartegen op. De samenzweerders deden overigens de mare verspreiden, dat de aangehouden ministers zinnens waren de stad aan de Spanjaards te leveren. Meer hoefde niet, om het volk op hunne hand te hebben. Het is buiten kijf, dat Willem van Oranje den aanslag van 4n September beraamd en van verre geleid heeftGa naar voetnoot(1). De aanstelling van don Juan van Oostenrijk als landvoogd was nu algemeen gekend. De gevolgen derzelve dienden verijdeld, door het land in revolutionnairen toestand te brengen. De aanhouding van den Raad van State stond, inderdaad, gelijk met de aanhouding van den koning zelf. Dit heette majesteitsschennisGa naar voetnoot(2). Voortaan waren alle banden tusschen vorst en onderdanen verbroken. Het land stond plotseling op tegen zijn erfvorst. Er waren maar twee uitkomsten, òf oorlog, òf onderhandelingen, bij dewelke de provinciën met Philips II als met haars gelijken zouden omgaan. De beleediging, den koning aangedaan, maakte al de provinciën medeplichtig aan het oproer van Holland en Zeeland. Tot wien anders kon men zich in zulke omstandigheden wenden, dan tot hem die, sedert zoovele jaren, het verzet in de noordergewesten leidde? Allen die den door Oranje bewerkten staatgreep aannamen, waren wel verplicht, zijne hulp in te roepen. Hij werd rechter in het geschil, dat hij verwekt had. Met een bewonderenswaardige schranderheid, had hij al de uitslagen van zijn stoute onderneming voorzien, en de zaken verliepen naar zijn wensch. Terwijl te Antwerpen Roda een manifest uitgeeft, waarin hij verklaart dat hij tot de invrijheidstelling van de leden van den Raad van State de regeering in handen neemt, noodigen te Brussel de Staten van Brabant de Staten der andere provinciën uit, zich bij hen te voegen. Henegouw en Vlaanderen treden terstond | |
[pagina 74]
| |
toe. Evenals de Gentenaars na de aanhouding van Maximiliaan te Brugge, in 1488Ga naar voetnoot(1), matigen de drie oude Bourgondische gewesten zich - ten spijt van de koninklijke prerogatieven - het recht aan, de Staten-Generaal bijeen te roepen. Nochtans, om de onwettigheid te verzachten en de schuchtere geesten gerust te stellen, doen de hoofden der beweging Aarschot, Viglius en Sasbout in vrijheid stellen, waardoor de Raad van State bij naam hersteld wordt. | |
IIDoch de Staten van Vlaanderen en Henegouw zijn zitting komen houden met de Staten van Brabant en die vergadering geeft hare bevelen, welke door den Raad van State uitgevoerd worden. Zij doet hem eerst vooral naar Brussel roepen: de Staten van Artesië, van Rijsel, Dowaai en Orchies, van Valencijn, van Mechelen, van Namen, van Doornijk en het Doornijksche, van Limburg en de Overmaasche landen (20n September), vervolgens die van Holland en Zeeland (25n September) en ten slotte die van Luxemburg, van Gelderland, van Friesland, van Overijsel, van Groningen en van Utrecht. Aldus zullen de Staten-Generaal, als in 1555, werkelijk al de provinciën des lands vertegenwoordigen. Zij zullen een algemeen congres der Nederlanden uitmaken. Men zal er niet alleen de provinciën vinden, die er van ouds uitgenoodigd werden over de beden te stemmen, doch, naast haar, ook die welke, in lateren tijd bij den Bourgondischen Staat ingelijfd, daar slechts in buitengewone omstandigheden verschenenGa naar voetnoot(2). Want hier geldt het geene beden. De vergadering, die in 1576 geopend wordt, moet zoo plechtig wezen als die waarop een en twintig jaar te voren, Karel V afstand deed van het vorstelijk gezag. Evenals deze, moet zij deel nemen aan een belangrijke gebeurtenis, belangrijker zelfs dan die van 1555, want hier geldt het geene verandering van vorst, doch eene verandering van staatsregeling. Het oogenblik is gekomen om de eischen te verwezenlijken, tegen dewelke de koning zich sedert zoolang verzet. De Staten- | |
[pagina 75]
| |
Generaal stellen zich in de plaats van den vorst. Zij passen de grondbeginselen der anti-monarchalen toe, en 't is in naam der natie dat zij de bevrediging des lands op zich zullen nemen, door de uitdrijving der vreemdelingen en door het herstel der privileges. Zij zijn daartoe zoo vast besloten, dat zij hunne houding dadelijk vóór Europa verdedigen. Reeds den 12n October sturen zij een gezant aan den koning van Frankrijk, om hem ‘de groote en innige verandering te melden, die dezer dagen in de Nederlanden gebeurd is’Ga naar voetnoot(1). Anderen vaardigen zij naar den keizer af, naar de koningin van Engeland, naar den bisschop van Luik en naar de stad Luik. Eerst den 17n, als het onmogelijk geworden is op het gebeurde terug te komen, richten zij zich tot Philips II. Hun brief is beide een verweerschrift en eene akte van beschuldiging. Zij sommen alles op wat zij sedert de komst des hertogen van Alva geleden hebben, zonder ooit de minste voldoening te kunnen bekomen. De hun opgelegde tirannie kostte niet alleen den ondergang der provinciën; ook zij was het die Holland en Zeeland tot opstand dreef en de ketterij deed zegevieren. Het wordt tijd, een einde aan al die kwalen te stellen en, met ‘eenparige toestemming’, hebben zij besloten zelven het land te bevredigen. Vóór God verklaren zij ‘tot den dood’ te zullen volharden in het katholiek geloof. Zij bevestigen, dat zij den koning steeds zullen aanzien als ‘hun oppersten heer en natuurlijken vorst’ en zij veinzen te gelooven, dat hij hunne ellende zou verlicht hebben, zoo men hem die niet had verborgen, en dat hij hunne besluiten zal goedkeuren. Doch hij moet ‘de Spaansche soldaten uit deze landen verwijderen, gezien er geen ander middel is om bevrediging en openbare rust te bekomen’Ga naar voetnoot(2). Zij blijven dus maar gehoorzaam, zoo de koning de vlag wil strijken. Zij beschouwen zich steeds als zijne onderdanen, doch zij laten hem verstaan, dat hij de wapens moet neerleggen en | |
[pagina 76]
| |
hen laten beslissen over de vraag, welke hij als vorst noch als katholiek, aan hen kan overlaten, namelijk de verzoening van Holland en Zeeland. Zij weten overigens wel, dat Philips zijne soldaten niet zal terugroepen en dat hij de door Roda getroffen maatregelen goedkeurt. Zij verhaasten zich dan ook een leger samen te stellen, dat tegen het koninklijk leger bestand is. Met den Staatsgreep van 4 September zijn zij den revolutionnairen weg ingeslagen, en zij zijn wel verplicht dien verder op te gaan. Hoe meer blijk van vastberadenheid zij geven en hoe krachtiger zij besloten zijn het land tegen den vreemdeling te verdedigen, des te meer partijgangers scharen zij rondom zich. Tal van leden uit den hoogen adel komen tot hen. Philip, de zoon van graaf van Egmond, snelt naar Brussel en aanvaardt, te midden van de algemeene geestdrift, een post van kolonel. Reeds aanvang October is het leger der Staten ingericht; het is aangevoerd door de grootste heeren des lands. De hertog van Aarschot, die eenige weken te voren als verdachte aangehouden werd, aanvaardt het ambt van kapitein-generaal. Onder hem staan de graaf van Lalaing als luitenant-generaal, de markies van Havré als generaal der ruiterij, en de heer van Gongnies, als generaal-majoor. Te Antwerpen keert Champagney, de stadhouder, zich vastberaden tegen Sancho d'Avila. In Vlaanderen, roept de graaf van Roeulx, stadhouder der provincie, de Waalsche troepen der grenssteden bij zich, en licht zestien nieuwe compagnieën soldaten; reeds den 16n September omsingelt hij het ‘Spanjaards kasteel’. De citadellen van Atrecht en van Valencijn worden insgelijks belegerd; Maastrichts bezetting wordt verdreven. Kortom, overal treedt men aanvallender wijs op tegen het leger des konings, dat ontredderd en verzwakt is door de onzijdige houding der Duitsche regimenten en vooral door de algemeene afvalligheid der Waalsche korpsen die, met hunne officieren, naar de oproerlingen overloopen. Uit het Noorden, waar geen onraad meer te vreezen is, zendt Willem van Oranje versterkingen aan de belegeraars van het kasteel van Gent; zijne vloot stevent de Schelde op en laveert vóór de muren van Antwerpen. | |
[pagina 77]
| |
Van alle zijden aangevallen, kunnen de Spanjaards dus slechts op zich zelven rekenen. Doch het gevaar heeft de tucht onder die oude gedienden hersteld. Niet één hunner wil zich overgeven. Hun verstrooide korpsen marcheeren allen op Antwerpen en vereenigen zich in de citadel, onder het bevelhebberschap van Sancho d'Avila. De troepen der Staten besloten ze in de vesting te blokkeeren. Zij dachten dat de Spanjaards ontmoedigd waren: zij dorstten integendeel naar wraak en naar bloed. Om ze nog meer op te hitsen, had Roda hun beloofd hun achterstallige soldij door de stad te doen betalen, zoodra die zou ingenomen zijn. Op Zondag 4 November, bij klaarlichten dag, verlaten de Spanjaards, die tot alles besloten en van te voren van de overwinning verzekerd zijn, hun reduit langs drie zijden te gelijk. Alles wijkt voor hen. De Staatschen, door den onvoorzienen uitval verrast, deinzen achteruit, werpen hunne wapens weg, springen in de grachten, zwemmen er over of vinden er den dood. Rondom het stadhuis, waar de wederstand dapper is, worden de huizen in brand gestoken en weldra is de schoonste wijk der stad in asch gelegd. En te midden van de rookwalmen leveren de zegedronken Spanjaards zich aan slachting en plundering over. Meer dan 7000 menschen, strijders en burgers, schieten er het leven bij in. Aan geld wordt twee millioen geroofd, zonder te gewagen van de juweelen, de meubelen, de koopwaren, die de troepen, drie weken naderhand, nog wegvoerden. Die ‘Spaansche furie’ welke Roda, vier dagen later, een schitterende zegepraalGa naar voetnoot(1) heette, bespoedigde de bevrediging, omtrent dewelke de afgevaardigden der Staten-Generaal, sedert den 19 September, te Gent in onderhandeling waren met die van Holland en Zeeland. Van den eersten dag af, waren de besprekingen geleid geworden door de vertegenwoordigers van Willem van Oranje. Dezen hadden hunne voorstellen van Breda als grondslag der onderhandelingen doen aannemen. Allen waren het eens omtrent het vertrek der vreemdelingen, het herstel der oude costumen, het sluiten van een duurzamen vrede. Op | |
[pagina 78]
| |
28 October hadden de commissarissen der Staten-Generaal zelfs de verbintenis genomen, don Juan van Oostenrijk, die in aantocht was, niet als landvoogd te zullen erkennen, zoolang hij al de punten en artikelen der bevrediging niet zou bezworen hebben’Ga naar voetnoot(1). In minder benarde tijden, had de godsdienstquaestie ongetwijfeld onoverkomelijke moeilijkheden opgeleverd. Inderdaad, de Calvinisten, die in naam der noorderprovinciën spraken, eischten, alvorens het verdrag te onderteekenen, de uitsluitende beoefening van den protestantschen eeredienst in gansch de uitgestrektheid dier gewesten. Zij waren naar Gent gekomen met een menigte uitgewekenen, die banieren droegen met het opschrift: pro fide et patria. Terwijl de katholieke afgevaardigden der zuidergewesten uitsluitend om de nationale zaak bekommerd waren, stond, bij hen, het behoud huns geloofs op den voorgrond. Zij wilden zelfs niet toegeven, dat het catholicisme in Holland en Zeeland hersteld werd, en ‘hoewel verscheidenen zulks tamelijk erg vonden’, moest men hun alles inwilligen, in de hoop ‘dat alles in 't kort zal hersteld worden’Ga naar voetnoot(2). Niemand dorst zich verantwoordelijk stellen voor het uitstellen van de sluiting der overeenkomst. Hoorden immers de afgevaardigden, in de zaal waar zij beraadslaagden, het Spanjaards kasteel niet beschieten? Op 31 October hadden zij dus toegestemd in al de voorstellen van Marnix en zijne vrienden. Twee edellieden reden dadelijk naar Brussel om den tekst te dragen aan de Staten-Generaal, die daar ten stadhuize onafgebroken zitting hielden. Eenige katholieken protesteerden er te vergeefs tegen de aan de hervormers gedane toegevingen. Hunne stemmen werden verdoofd door het geroep van het volk, dat op de Groote Markt stond en de vergadering bedreigde, de tegenstanders te zullen vermoordenGa naar voetnoot(3). De mare der gruwelen van Antwerpen verwekte een algemeen gevoel van woede tegen de Spanjaards en bespoedigde de ontknooping. Reeds den 5n No- | |
[pagina 79]
| |
vember gaf de Raad van State zijne goedkeuring aan de pacificatie. Drie dagen later werd deze plechtig afgekondigd ter ‘tunne’ van het Gentsch stadhuisGa naar voetnoot(1). Zij besloot ‘eene eeuwige vaste vrede, verbont ende eenicheyt tusschen de partijen’, die zich verbonden ‘elckanderen t' allen tyden ende in alle occurentien by te stane met raedt ende daedt, goet ende bloet, ende in sonderheyt om uytte landen te verdryven ende daer buyten te houden de Spaensche soldaten ende andere uytheemsche ende vremde, gepoocht hebbende buyten wege van rechte den rykdom van den lande t'henwaerts t'appliqueren ende de gemeynte voorts in eeuwige slavernye te brengen ende te houden’. Dit gedaan zijnde, zullen de Staten-Generaal bijeengeroepen worden ‘om te stellene ordene inde saken vande landen in 't generael ende particulier, soo wel aengaende het feyt ende exercitie van de Religie in Hollandt, Zeelant, Bommele ende geassocieerde plaetsen... Welverstaende, dat niet geoorloft oft toegelaten en sal zyn, die van Hollandt, Zeelant, yet te attenteren herwaertsovere buyten den voorsz. Landen van Hollandt, Zeelandt ende geassocieerde plaetsen tegens de Catholicque Roomsche Religie t' injurieren, irriteren, met woorden oft met wercken, op pene van gestraft te worden als perturbateurs van de gemeyne ruste’... Tot de uitspraak van de Staten-Generaal en opdat ‘niemandt lichtelijck en stae tot eenige begrype, captie of pericle, sullen alle Placcaeten hier voortydts gemaeckt op 't stuck van de Heresie, midtsgaeders die criminele Ordinantien van den Hertoge van Alve gesuspendeert worden’. Willem van Oranje blijft stadhouder van Holland en Zeeland en de beide gewesten blijven een bijzondere staatkundige gemeenschap met eigen bestuur uitmaken. ‘Alle gevangenen ter saken van de voorleden troubelen sullen vry ende los gelaten worden’; al de veroordeelden wegens staatkundige misdaad worden terug in het bezit hunner goederen gesteld ‘in sulcken staet als de voorsz. goederen nu iegenwoordelijck sijn’, en alle akten betreffende verbeurdverklaringen zijn ‘gecasseert, gereuoceert, doot ende te niete | |
[pagina 80]
| |
gedaen’. De vroegere eigenaars van verkochte onroerende goederen zullen vergoeding krijgen door toedoen van een daartoe aan te stellen commissie. Uitzondering hierop wordt gemaakt voor de gewezen eigenaars van kerkgoederen in Holland en Zeeland, die slechts recht hebben op ‘eene redelijcke alimen atie, alles bij provisie ende tot onderstandt op het voorder pretensien bij den Generalen Staten veordent sal wesen’. Nog is besproken, dat de Staten zullen ‘adviseeren’ over het vaststellen van den koers van het geld, opdat de beide noorderprovinciën die, ‘om de costen vander oorlogen beter te vervallen, alle specien van goude ende silvere ten hoogen pryse gestelt hebben’, daardoor niet te lijden hebben; zij zullen ten slotte ook onderzoeken of de ‘generaliteyt van alle de Nederlanden alle de schulden die den Prince gecontracteert heeft, om te doene syne twee expeditien ende geweldige hertochten souden t'heuren laste nemen’. Dat zijn de voornaamste punten van het beroemd verdrag, dat onder den naam van ‘Pacificatie van Gent’ bekend is. Zij verraden te gelijk èn de haast èn de verlegenheid der onderhandelaars. Werkelijk zijn zij niets meer dan een voorloopige schikking, een uitweg, die toelaat een algemeen gewenschten vrede te sluiten en het land van het vreemde juk te verlossen. Het programma der aloude nationale eischen uit er zich zonder voorbehoudingen, evenals de vaste wil, ze desnoods door geweld te doen zegepralen. In dat opzicht, komt de Pacificatie overeen met het in 1477 aan Maria van Bourgondië afgedwongen Groot PrivilegeGa naar voetnoot(1), en hare verdedigers zullen niet nalaten zich op die gelijkenis te beroepen. Thans evenals toen, verzet het land zich tegen den vorst en legt het hem zijne voorwaarden op. Het eenig, doch hoofdzakelijk verschil is, dat het privilege van 1477 den Staat ten voordeele der zelfstandige gewesten vernielt, terwijl in 1576 alles klaarblijkelijk geofferd wordt aan het ‘gemeene vaderland’. Toch s'aagt men daarin niet teenemaal. Voor Holland en Zeeland moest wel een uitzonderingstoestand erkend worden. Zij nemen een afzonderlijke plaats | |
[pagina 81]
| |
in de ‘generaliteit’ in, vermits zij hun, bijzondere regeering en een onafhankelijk muntstelsel behouden. Doch zij maken vooral - en dit is het zwakke punt der Pacificatie - een bepaalde oplossing der godsdienstquaestie onmogelijk. Kortom, men moet zich vergenoegen met een overslag, een voorloopige schikking die noch katholieken noch Calvinisten bevredigt. De eersten zien met leede oogen de uitsluitende heerschappij van den hervormden eeredienst in de noorderprovinciën; de anderen vinden het onuitstaanbaar, dat zij, buiten hunne grenzen, hun geloof niet openbaar mogen belijden. Het is klaar, dat de Pacificatie het godsdienstig geschil, dat sedert tien jaar op het nationaal leven drukt, laat voortbestaan. In stede van het beklemmende vraagstuk op te lossen, liet men dit eenvoudig aan het goeddunken van de Staten-Generaal over. Doch de beide partijen hopen wel, daar op tijd en stond hunne zienswijze te doen zegepralen. Beide blijven even koppig. Hun gemeenschappelijke haat voor den Spanjaard en hun gemeenschappelijke verzuchtingen naar een nationaal staatsstelsel bewerkten hun tijdelijke toenadering. Dit belet niet, dat in confessioneel opzicht, het verdrag van Gent geenszins een godsdienstvrede, doch hoogstens een bestand kan genoemd worden. Voorzeker heeft Willem van Oranje het slechts bij gebrek aan beters aanvaard. Al zijne gedachten en heel zijne houding bewijzen, dat hij een wederkeerige verdraagzaamheid en niet een eenvoudig modus vivendi tusschen twee gelijkelijk kortzichtige uitsluitingsstelsels beoogd had. Doch hij wist dat zijn persoonlijke voorkeur niet kon verwezenlijkt worden: hij nam wat hij krijgen kon. Dit gaf hem overigens op andere punten voldoening. Feitelijk stelde de Pacificatie al de Nederlandsche gewesten aan zijne zijde. Niet slechts twee provinciën, doch heel de ‘generaliteit’ koos zijne partij, tegen den koning. Hij bereikte het zoolang beoogde doel. Hij werd het hoofd der nationale oppositie, de kampioen van het ‘gemeene vaderland’ tegenover Spanje. Tot dusverre was hij eenvoudig de revolutionnaire stadhouder van Holland en Zeeland; nu werd hij wezenlijk de revolutionnaire landvoogd der zeventien provinciën. En meteen zag hij zijne populariteit | |
[pagina 82]
| |
ongemeen stijgen. De arme lieden die in den Gentschen vrede het einde van hun lijden zagen, begroetten met geestdrift den man, die hem bewerkt had. Hoe meer zij geleden hadden, hoe vuriger zij hem onthaalden als een verlosser. Dank zij hen, zou hij don Juan van Oostenrijk het hoofd kunnen bieden. |
|