| |
| |
| |
Het werk van Stijn Streuvels
Als een natuurlijk geweld was Streuvels verschenen in het Vlaanderen van Van Nu en Straks. Hij had niet meegekampt in de strijd naar een eigen literaire ziel en de vlaag van persoonlijkheidsdrift was niet over hem heengegaan. Terwijl Vermeylen zijn schitterend agnosticisme op schitterende wijze uitschreef en Van Langendonck in schoongelijnde verzen vol eerlijke hartstocht zijn onbevredigde verlangen naar geloof en schoonheid uitzong, had hij aan de onberedeneerde drang gevolg gegeven die hem direkt van zon en regen en aarde naar het vol te schrijven papier had gejaagd.
Dit Lenteleven van hem was, voor een eersteling, een zeer verscheiden boek. Gij vindt daarin vrijwel al de elementen die aan de grond liggen van zijn werk in de eerste periode. Van de dertien schetsen welke de bundel bevat zijn er slechts drie tot iets zelfstandigs, ik zal zeggen, iets organisch gegroeid. En in deze drie - Lente, Wit Leven en Het Einde - staan bladzijden die Streuvels van meet af aan onder de groten plaatsen.
De jacht naar het geheimzinnige die hem geplaagd had toen de leeswoede over hem kwam, heeft hier duidelijk haar recht gekregen in een paar dromen en de hekserij van een oud wijf. De folklore als raam voor het handelen van zijn mensen die heersen blijft tot in De Vlaschaard, wordt reeds het voorwendsel tot een verhaal dat Kerstavond wordt betiteld. En de tirannie van de aarde, van de levende dwingende kracht die grond heet, | |
| |
en die men in Streuvels' werk fatalisme heeft geheten, besluit de eerste grote novelle, Lente.
Bij het begin van zijn literair bestaan dat zo vruchtbaar is geweest valt al dadelijk op, hoe rasecht en, voor een beginneling, hoe persoonlijk Streuvels' aanvangsmotieven waren en hoe lang en onverzwakt zij in zijn werk hebben voortgeleefd.
Het allereerste dat van hem gedrukt werd, onder de titel November-Idylle en dat naderhand in Lenteleven werd opgenomen als In de Voorwinter, is veel zuiverder en persoonlijker dan zijn eerste bijdrage in Van Nu en Straks. Het doet onwillekeurig denken van Teirlinck, eerste periode; aan de Teirlinck van 't Water komt en van de fantazie op de rukwind. Er is nog niets in van de beheerste kunst over het detail die naderhand één van zijn hoofdhoedanigheden worden zal:
‘Zij hielden stille. De hond zette zich op zijn zet, te kijken, 't ventje wierp zijn schoereband af, trok zijn klakke wat dieper, en tastte, onder 't rost orgelkleed achter de wrange. Het keek wel eens naar de huizen die vóór hem stonden, het neep zijn ingevallen mond toe, vaagde met de zoom van zijn mouwe over zijn aangezicht, en draaide. Halfverdoofde klanken kwamen van onder 't orgelkleed in de kille strate gevallen: een treurig, weleer danswekkend liedje misschien, dat nu, vervalst, vertraagd en heel verwrongen, geleek aan een onduidelijk gewemel van deureen gedraaide klanken; de ene kwamen te vroeg, de andere te late, gelijk in nen lastigen droom, en daartussen een gezucht en een gekriep, dat van heel diepe kwam, alle drie, vier keren draaien, en dat seffens weer doodgedaan in die altijd weerkerende grove orgelklanken, of meegesleept en verdoofd wierd in een zotte rondedans’.
Zijn intrede in de gevestigde literaire wereld heeft op zijn anders zo rustige en sterke zenuwen gewerkt. Hij versierde zijn bijdrage met een motto uit Montalembert: ‘Il y a des malheurs qui arrivent d'un pas si lent et si sûr qu'ils paraissent faire partie | |
| |
de la vie journalière’. Het is alsof hij zijn intellektuele handschoenen aantrekt om zijn intrede te doen in het bewonderde en een beetje gevreesde gezelschap der Van Nu en Straksers. De schets is gehouden in een toon van gespannen romantiek. Hij heeft klaarblijkend gezocht buiten de kring die hem natuurlijk en vertrouwd was: bij de fabrieksarbeiders, in de stad. De gedwongenheid weegt op die bladzijden zodat hij er zijn gesmijdige taal bij verliest en zich laat verleiden tot krantentaal: ‘'t En duurde niet lang, de mannen van de publieke rust - die flegmatieke paalstaken waartegen alle uitbarsting van overdreven menselijk gevoel komen aanstoten - hielden het vrouwke tegen’.
Deze twee stukken, twee aanvangspunten in de literaire loopbaan van Streuvels, gaan niet verder dan het stelselmatige, het opstelachtige. Dit geldt voor de overgrote meerderheid van de stukken uit Lenteleven. Een paar ervan zijn daarbij onzuiver door vreemde inspiratie. Men moet denken aan het brutaal gebaar van bij voorbeeld een Biezenstekker van Buysse als men Kerstavond leest en vooral Op den Dool. In dit laatste is er een zeer merkwaardige versmelting van vergedreven realistische bezorgdheid en van mysterieuze spookachtigheid. De zatte wijven brengen de Shakespeariaanse heksen van Macbeth voor de geest waar deze met de vreemde en akelige bestanddelen van mens en dier hun heksensop brouwen.
‘- 't Zal gaan, zei Treze en zij ontstak een sulfer en hield hem voorzichtig boven de warme genever. Een lichte flap! en een blauw vlammeke zweefde, danste boven 't vocht. Dat ging zo leutig, zo aardig - dat brandend water en die kriemelende, lekkende, blauwendige kronkels; ze legden, riepen, rechtten en keerden zo blijde, zo zachtjes, lijk een schoon, schoon feestvuurken. De wijven bezagen malkaar en haar bleke, geluwe spookwezens, zo akelig geklaard in die groenachtige weerschijn. De zwarte rimpels in hun vel, rokken uit in duivelse grijnstrekken en hun lippen spleten wijduit boven een tandeloze mond, zwart lijk een | |
| |
oven. Z'hadden er plezier in zo lelijk te zijn en schreeuwden en zongen, grepen malkaar in de lenden en sprongen overhoop rond de tafel. Hun benen gingen boven hun hoofd, hun ogen laaiden diep in de zwarte kassen van hun doodskopswezens en hunne handen deden onnoemelijke dingen’.
Dit en het gevecht van zatte Pruime en zijn nog zatter wijf zijn bladzijden die afgezonderd staan in het werk van Streuvels. Dit wegen op details die fantastisch worden in hun abnormale realisme is geen bestanddeel van Streuvels' kunst. Het kort begrip van heel zijn kunnen en pogen, zijn voelen en zijn zien, ligt in die zo verscheiden eerste bundel. De zatte wijven en Pruime zijn niet in zijn latere werk weer te vinden.
Een van Streuvels' best gekende stukken uit zijn eerste werk is voorzeker de schets die in Lenteleven werd opgenomen onder de titel 's Zondags. Het was de tweede schets die Streuvels geschreven had voor Vlaamsch en Vrij. Weinigen van hen die de vooroorlogse vogue van Streuvels hebben bijgewoond zullen met dit stukje onbekend zijn: de twee koeiertjes die hun zondagnamiddag in ademloze bewondering doorbrengen in het duivenhok. De zekerheid van het detail en de persoonlijke uitgesproken visie troffen meer in die tijd dan nu. En het mag wel aangestipt worden dat Streuvels, toen hij dit schreef, nooit een duivenhok had gezien.
Van de drie meer afgewerkte stukken uit Lenteleven is Wit Leven een voorloper van 't Begijntje Symforosa. Het is, tegenover de andere en kleinere schetsen, een streven naar het innerlijke. Het kwezelke in haar wit, gebeurtenisloze leven en haar verlangen naar gezelschap en gepraat in de persoon van de magere smid is een van Streuvels' best geslaagde typeringen uit zijn eerste werk. De atmosfeer die in Een Ongeluk pijnlijk en van buiten af werd geschapen, komt hier spontaan en in de onbewuste kracht van het scheppen tot stand. Maar de Streuvels van Lente-
| |
| |
leven kan de idylle niet zien buiten de greep van de werkelijkheid die bij hem niet opwekkend is. En het kwezelke wordt door de onhandige liefde van de dronken smid in afkeer voor het mensdom - ‘een bende brimstige zwijnen’ - in haar zuivere huisje terug gelaten.
Twee glanspunten, niet alleen in deze eerste bundel, maar ook in gans het werk van Streuvels, zijn Lente en Het Einde. Wie vergeet het begin van het eerstgenoemde stuk: ‘Moeder stond, lijk een bloeiende klokhen te midden haar bleuzende jongens’. Bij al de hoogtepunten van zijn werk dat zo rijk is aan sterke bladzijden, leeft Lente en Het Einde voort. Horieneke komt weer in de zuiverste ogenblikken als zijn kunst inniger wordt en teder. Het opent de reeks van zijn vele kinderfiguren en groeit later uit in de vergeestelijkte figuur van Alma.
In dit eerste boek vol van miserie en rampspoed met zijn proefstukken van kunst uit het leven van de nederigen, met zijn herinneringen aan neerdrukkend naturalisme, rijst Horieneke als een zuivere ontroering. Het zware proza van Streuvels verheft zich voor het eerst tot een lichtheid van bewegen en ontroering die hem onbewust in 't geluid brengt van de geniale oom Guido Gezelle. Want de Gezelliaanse nachtegaal slaat hier in Streuvels' proza: ‘In dat plechtig zwijgen ging de nachtegaal op. Drie klare slagen klonken uit het holle bosselken; 't was lijk een orgelstem in een wijde kerk. 't Helmde over 't veld en 't verstierf in een rustig weglekend fluiten; en dapperder nu, kort afgekapt, lijk rollen van draaiende stalen trappen, hoge en leêge slagen, beurtelings, en van langs om sneller, lopen, ruisen en stoeien, met langgerokken fluitentrekken heel zoet, een geweld dat opkwam in een storm van rinkelende bellen, klaar lijk water met een macht, geweld en juistheid erger dan honderdduizend dronken beiaarden in de zwijgende nacht. En nu, weer lijzig wevend, zo wegslepend stil, inwendig zoete, mijmerend voorzichtig spe- | |
| |
lend als met glazen boontjes... En weer luider en verflauwend, weggedragen op stille wind, neuzelen lijk engels die bidden.’
Totaal zuiver is dit nog niet. Hij die het schreef heeft veel gelezen en heeft zijn herinneringen nog niet kwijt gespeeld. Maar het is een persoonlijkheid die zich openbaart en zich tot eigen kunst verheft. En het is ook de kunstenaar die voorgoed het meesterschap van de aarde heeft erkend. Geen werk van die eerste periode of de aarde beveelt erin aan de mensen.
Want Streuvels heeft die literaire eerlijkheid à la Balzac die de schepselen van zijn kunst liefheeft en ze kan laten ten verderve komen. Horieneke, het zuivere kind met de gouden krans van haarkrollen, het reine gezichtje is één van Streuvels' liefste kinderen die hij later, in de weemoed van een tienjarige terugblik, met ontroering terugziet.
De dag na de Eerste Kommunie moet Horieneke gaan werken bij de boer waar geen meisje veilig is, - en vader zegt: ‘Bah, ze kan dat elders ook betrappen en ze zal toch heel haar leven aan moeders rok niet hangen... als ge in iemands huis woont en zijn brood eet moet ge ervoor werken en zijn goeste doen - baas is baas’.
En de baas hier is de aarde die de mensen regeert en ze neerslaat of zegent volgens de gril van zon of regen. ‘Op de hoek van 't veld stond de boer, zijn groot lijf gesteund op een stok en zijn donkere ogen keken naar zijn volk.
Daar midden in was Horieneke, gebogen ook lijk d'anderen...’
Voorgoed wordt de tirannie van de grond erkend in de laatste novelle Het Einde. Zij is niet alleen opmerkenswaard om de vastheid van stijl en de zekerheid van tekening maar ook omdat zij een korte samenvatting is van heel veel van Streuvels' later werk.
Arme mensen en de aarde; de aarde die ongenadig is voor de arme mensen, ongenadig tot in de dood; de arme mensen die de heerschappij aanvaarden en ze ondergaan zonder morren.
| |
| |
De oude, afgesloofde Zeen is doodziek van het land naar huis gesukkeld. In zijn laatste uren is zijn bezorgdheid bij het land. - ‘Is 't al afgepikt?’ vraagt hij. En als hij gestorven is onder de belangstelling van gebuurwijven en van Warten de Brilleman, denkt de oude, alleen gelatene Zalia dat zij nu alleen is om de oogst in te halen.
In Het Einde is nog veel te vinden van wat in Op den Dool aandoet als onzuiver naturalisme. Het is immers verwant met Streuvels' kunst. Ik denk wel dat zonder de voorlopers van de literatuur der nederigen Streuvels het standpunt zou hebben ingenomen dat hij thans had. Maar het is een samentreffen, dat hij die de aarde als aanleiding en spiegel van zijn kunst erkende, rond de tijd van zijn beginwerk de naturalistische literatuur las, die ook de ellendigen van de aarde tot ontleedmateriaal had gekozen. Een hele tijd heeft die literatuur in Streuvels nageklonken. Maar, zelfs met die bestanddelen, die zijn kunst niet oneigen waren maar ze forceerden, is dit laatste stuk van Lenteleven een brok realistisch proza, waar de mensen in 't jaar 1900 naar luisterden als naar een nieuw en eigen geluid.
Hoe zwaar hebben die sombere jaren van Avelgem op Streuvels' eerste werk gewogen.
In dit grote, banale dorp voelde hij zich in vijandelijke vereenzaming te midden van nieuwsgierige en onbegrijpende mensen. Men had er geen begrip van wat het eigenlijk was ‘boeken schrijven’; algemeen werd gedacht dat de jonge bakker kalligraaf was; men vertelde als het nieuws van de week dat hij een eerste prijs in schoonschrijven had behaald.
Geen vreemdeling kwam tot bij Streuvels of van huis tot huis werd het bezoek gekomenteerd. Wat kwam dit vreemde volk daar eigenlijk wel doen? En zo ontstond uit louter nieuwsgierigheid een onophoudende spionage.
Streuvels leefde trouwens niet naar de traditie van het dorp. Het was een verdachte manier van doen dat hij 's morgens te vijf | |
| |
uur het veld introk met zijn hond en zich opsloot in zijn kamer terwijl iedereen zijn hart ophaalde aan het luidruchtige plezier van het kaartspel.
En dan kwam er nog iets anders van meer ernstig vervelende aard: de onderpastoor had vernomen dat er in Lenteleven ‘slechte dingen’ stonden en kwam dadelijk afgestoken bij moeder Lateur om ze te waarschuwen dat haar zoon aan 't mislopen was. Ook bij Guido Gezelle ging de brave man aankloppen, bezorgd als hij was om de reputatie van deze achtbare familie. Zodat Streuvels in zijn eigen huis tranen zag storten over zijn zielezaligheid en zich meer dan ooit vervreemd voelde van alles wat hem omringde.
In die eenzaamheid hielden Ibsen, Gorki, Dostojewski hem gezelschap. Een vreemde wereld vol angstige, waanzinnige schoonheid. En dit alles klonk weer in Streuvels' werk uit die sombere jaren.
Streuvels' eerste boek was de wereld ingegaan. Het werd opgemerkt, ook vanwege niet sympatizerende zijde. In Het Belfort had iemand opgeteld dat Lenteleven twintig plaatsen had die aanstoot gaven. Ik geloof niet dat Streuvels gevoelig was voor dit verwijt, zich te begeven ‘op het pad der ondeugd en des verderfs’. Dit pad immers is niet zo ruw als dit welk door Streuvels' sjofele stumperds werd bewandeld.
Hij werkte voort in de vertrouwde atmosfeer van zijn kamerke. Een Lieve-Vrouwke, gebeiteld door zijn broer Karel Lateur en het zware hoofd van zijn oom Guido Gezelle zagen op hem neer. Bezoek kwam er, meer dan hem lief was. Een minister wilde hem voorstellen voor de Nobelprijs, omdat hij, zelf oudbakker, deze verwantschap als een voldoende reden beschouwde.
Een van de meest onverwachte bezoeken was dit van Maeterlinck. Deze viel bij Streuvels binnen op een zaterdagnamiddag in gezelschap van Cyriel Buysse die toen in de volle furie van | |
| |
zijn anti-flamingantisme was. Beide barons in spe bleven staan voor de Gezellekop en Maeterlinck vroeg aan Buysse wie dit was en of die man werkelijk iets fatsoenlijks had gedicht. Waarna hij zijn hooghartige onwetendheid verder droeg.
Streuvels was voor goed ingeburgerd in Van Nu en Straks. Hij wist dat hij behoorde bij hen die de geestelijke waarden zijn en de geestelijke waarden van anderen bepalen. Nog voor zijn eerste werk in boekvorm verscheen had hij de stukken geschreven die de inhoud zouden uitmaken van zijn latere bundel. Zo verschenen o.m. In 't Water en De Oogst die kort daarna in zijn derde boek zouden opgenomen worden en De Kalfkoe dat in zijn zesde boek plaats zou vinden.
In een kronologisch behandelen van Streuvels' werk is, in het begin tenminste, de kronologie van het schrijven niet altijd de kronologie van het publiceren in boekvorm. Bij het volgen van de lijn die doorheen zijn werk loopt zullen wij de groeite en evolutie nagaan zoals wij die in zijn werk vinden. En feitelijk is dit een even zuivere weergave als het nagaan van stuk per stuk zoals het in de tijdschriften verscheen. Evolutie immers is niet het gaan en keren en nogmaals gaan, volgens de momentele stemming. Maar het is het wisselen, voortschrijden of achteruitgaan van de elementen waaruit zijn kunst en zijn kunstopvatting bestaan. En hiervoor zijn Streuvels' boeken een zeer duidelijke aanwijzing.
In 1900, een jaar dus na Lenteleven, verschenen opeenvolgend Zomerland en Zonnetij. Het is werk uit eenzelfde tijd en de datums van de produktie lopen dooreen. Maar bij het bundelen ervan heeft Streuvels het karakter van beide bundels uiteengehouden.
Zomerland is een boek dat een aparte plaats verdient in de lange rij van Streuvels' boeken. Niet omdat, m.i., het hoger moet worden geplaatst dan het werk waardoor het onmiddellijk wordt omringd.
| |
| |
Van de vier hoofdstukken vormen de eerste drie een geheel. En het hele verhaal dient tot voorwendsel voor een dionysische beschrijving van het boerenbedrijf. Het zet in zoals al zijn werken waarin de aarde haar greep over de mens bevestigt. Slaven in armoede en strijd tegen de grond. En terloops profiteert de schrijver ervan om zijn hart op te halen aan een dorpskermis en zijn kracht te beproeven aan de studie van de buitenjongens.
Dit begin dat verloopt in een atmosfeer van werkelijkheid zonder meer, slaat meteen tot een breed epische fantazie over. Een vete eindigt met doodslag. En daarna komt er een vreemd mengsel van werkelijkheid en fabel, een hevig kontrast tussen midden en handeling.
Zeven zonen tegen zeven zonen. Het is alsof deze twee gezinnen de hele wereld vullen en hun schaduwen over onmetelijke velden slaan. Pallieter wordt hier vooruitgelopen: ‘De oude Knudden rolden zich op de buik van de pret, ze loechen met open mond zo breed dat heel hun lijf ervan schokte... Ze loechen dat 't daverde en aten alsaan balgstabij. Na het ontzettende maal, legden zij de volgebraste buik in 't gras te koelen onder de stroien euzing van de schuur en schepten daar een verademinge. Ze veegden 't vet van hunne kaken, wroetelden met de tong tussen de opeenschede tanden, strekten de leden en puften hun overvoldaanheid uit’.
In die atmosfeer van onwerkelijkheid waardoor het reële tot fantazie wordt omdat het in het reusachtige wordt overgezet, is misschien het meeste vreemde invloed van al wat Streuvels geschreven heeft. Vreemde invloed bij hem betekent niet dat hij beheerst wordt door bestanddelen die vreemd zijn aan zijn kunst, maar dat sommige van zijn neigingen, zoals de zucht naar het geheimzinnige, ver buiten hun normale verhouding worden gedreven.
En hier schuift het gewilde fantastische over Streuvels' schone | |
| |
en gezonde natuurvisie. Het dooreenlopen van beide doet onwerkelijk aan: ‘Baziel was in doening met Naïs; Gnaas deelde zijn vogeleiers met Maja; Mon zat te vertellen heel zoetjes met Maja, Tijn met Lodie; Faas bracht al wat hij vond aan Eula en Lander gevoelde dat hij Ria liever zag dan zijne eigene zuster’.
Dit samenlopen van de twee elementen die hier zo vreemd gehuwd zijn en bij het koppelen van die namen zo duidelijk wordt geïllustreerd doet onzuiver aan. Soms rijst het natuurlijke geweld boven dit vooropgezette: als de boeren strijden tegen de elementen die zon heten of water of vuur.
Het is de eerste proeve van grotere kompositie door Streuvels ondernomen. En als dusdanig is het boek een mislukking. Geen ander van zijn boeken is zo onvast en los, en die gebreken zijn niet goed te maken door proeven in woordgeweld: ‘'t Zijn allemaal blinde veemollen, riepen zij, rotte berleuren, uppeloze tuiters, rammelzakken, schuitigaards, tanezoppers en pellebijters, zemelzekers. Hun buik en hun leden schokten van 't danig geweld, het speeksel liep hen uit de mond, ze rolden op de rug, schopten en klepelden de benen op als Frerik en Tone en Tine met hun droge ernst een goede scheldnaam uitvonden, - en voorts gingen ze overhands aan 't roepen. Baloorde muils, moospeerden, loborige honden, pieskadotters, verkokerde kinkkankhoorns, zandruiters, messingzuipers, perliffelopers, roste koekuiten, velleploters, lamme kooiespringers, verhongerde toppers, rotte krulledraaiers, schele schavuiten, verkriepelde krasselaars, krotekappers, manke bavianen, sullebollige sprinkhanen, zinkelaars, assenvijsters, dove notenkrakers, wanraakte scheuvels, biezentrekkers...’.
Na het eerste deel van werkelijke mensen op een werkelijke aarde (Groeikracht), en een tweede deel van overdadige fantazie in het kader van het zomergeweld (Zomerland) komt het derde deel (Meimorgen) met superstitie en hekserij. Tot een geheel is het niet geworden.
| |
| |
Tot dit complex behoort het vierde hoofdstuk, een op zichzelf staande schets: Het Woud. Als syntetische kenschetsing zou men kunnen aangeven dat de vrouw van een bezembinder een paar strofen van Hadewych zingt. Hier wordt, op kleinere schaal, toegepast die zonderlinge fantazie die aansluiting zoekt met een mystieke betrachting. Een wulpse vrouw tracht een wonderbaar gesnitseld kruisbeeld af te troggelen van een rondreizende leurder door het zingen van een mystiek gedicht van Hadewych. Heeft Streuvels hier niet de mystische formule willen benaderen die het zinnelijke met het familiaire-in-de-Gods-aanschouwing huwt? Dit hete lokspel waarvan de buit een Kristusbeeld is.
‘De vent zat verslagen; hij voelde zich vastgebonden, versteend, vernageld aan de stoel en zijne ogen en kreeg hij niet weg van het vreselijk schoon lijf dier zwarte vrouw. Dat wulps wellustig spel van die lippen zoog hij in met die dromende of uitgillende klankwoorden...
Nu is de Christus mijn, monkelde zij en haar luie blik liet zij blinken onder haar lange zwarte wimpers’.
Het doet buitengewoon vreemd aan in die herberg aan het woud de klare stemme van Hadewych te horen. Als dokument over Streuvels' ontwikkeling is het voorzeker van betekenis. Die zelfstuderende en rijk belezen man had Hadewych dus ontdekt, want in 1900 was die nog op te diepen. En de uitzonderlijke schoonheid van de aangehaalde teksten geven een eerbiedige dunk voor zijn literaire fijngevoeligheid.
Een veel zekerder afbakening van Streuvels' kunst en groeite is het in hetzelfde jaar verschenen Zonnetij. Het is het boek der rampspoedigheden, het luttele gebeuren rondom de dood.
De vier verhalen die verzameld zijn onder de titel Zonnetij eindigen op een geweldige dood.
Het grootste en belangrijkste van de vier is De Oogst.
| |
| |
Met dit verhaal heeft Streuvels voorzeker zijn naam definitief gevestigd. Het is immers een boek met zo'n geweldige natuurlijke oerkracht dat men in onze literatuur er vergeefs de weerga van zou zoeken.. En als men terugblikt over heel het omvangrijke werk van de Westvlaamse meester is De Oogst zeker een van zijn glanspunten.
Veel zuiverder en sterker dan tot nog toe was geschied, leeft hier het hoofdpersonage van Streuvels' ‘dramatis personæ’, de aarde met haar verwante, de zon. Voor de eerste maal is de stijl, bladzijden en bladzijden naeen, de adem, de ziel, de beweging van het onderwerp zelf. Als proeve daarvan leze men de bladzijden waar de opmars van de pikkers wordt beschreven en vooral die machtige brok zonnegeweld waaruit vuur opspettert.
Zó af dat het haast niet ‘geschreven’ lijkt.
De Oogst opent voorgoed de rij van een hele literatuur waar het meesterschap van de grond over de mens in het tragische verloopt. Vanaf dit werk tot De Vlaschaard is het een haast ononderbroken strijd tussen de twee. En de eeuwig herwordende aarde vernietigt de mens met haar traag, onverbiddelijk geweld.
‘- Nu zal het eerst lustig worden, riep Meier. Ik ken de zon! Man voor man, t' avond zien we wie er wint en prijs heeft, laat ze maar steken, we kappen te harder!’
Dit ras van sterke mannen, slaven van de grond, ondergaat zijn lot in de gelatenheid van het onafwendbare. De kameraad is gevallen, gedood door de zon, maar de arbeid gaat voort. Zeen, in Het Einde, valt neer onder 't werk, maar zijn vrouw zet het werk voort. De aarde dwingt: 't koorn moet af. Daar wordt niet over getwist en geredeneerd. Dat is een macht die erkend wordt en ondergaan.
Ik geloof niet dat ergens dit tema met zo'n absoluutheid werd behandeld als bij Streuvels. Niet alleen door de uitvoerigheid en de veelvuldigheid, maar door de volmaakte aanvoeling. | |
| |
Niet van buiten af is die strijd gezien: Streuvels geeft hem op dezelfde wijze als de landmensen hem ondergaan. Met de erkenning van het hogere geweld, met de aanvaarding ervan, met de bijna volledige afzijdigheid van het persoonlijke gevoel.
In dit donkere worstelen zonder rustpoos zijn de halten zeer zeldzaam. Soms de vreugde van het gewas of de vreugde van de arbeid, de trots van de spierkracht die de uitgestrekte vruchtbaarheid overwint: ‘- Ik de eerste, zei Boele, en zijn pikke velde een armvol koornstalen’.
Door heel het verhaal dreunt de mars van de wroeters en het slaan van hun geweldige armen en boven dit alles het hoorbare laaien van de zon. Het schuchtere liefdetema, nauwelijks aangestipt, is het begin en het wegsterven van die geweldige brok werkelijkheid; met de zekerheid van de kunstenaarshand loopt het ineen met het hoofdtema.
En de thuisgekomen pikkers zetten heel 't dorp vol lawaai en ‘drinken tot dat 't op is’.
Niettegenstaande de strak gehouden realistische toon heeft de Oogst niet gebroken met het romantische dat in Streuvels' diepste bewustzijn ligt: een oude, suffe man die op de zolder zit kaart te spelen met een feeachtig dochtertje dat hem haar spaarcentjes laat afwinnen. Slachtoffers van het land.
Met In 't Water komt Streuvels op een nieuw terrein dat hij eerst veel later zal terugvinden in De Teleurgang van de Waterhoek. Die vreemde, wondere, wilde Scheldekant rond Avelgem waar 't volk een ruwe republiek uitmaakte onder 't gezag van deken Broeke.
Zoals over heel het boek weegt de lucht zwaar over die schets. ‘De vreemde dwang van al die mensen waarin hij leefde, de dingen waarin hij vergroeid was, en met geen macht uit te trekken, dat kwam met al het dreigend geweld recht vóór hem staan, gebood hem voort te doen en de lijn te volgen die hem voorgetrokken stond’. Deze woorden die de lotsbestemming | |
| |
motiveren van de droeve held van In 't Water zouden mogen als motto staan boven die talrijke boeken waarin Streuvels de onfeilbare ondergang van de mens tot onderwerp van zijn kunst heeft gekozen.
Hier is die ‘vreemde dwang’ de traditionele machten van de waterhoek die hem tot een weerzinwekkend huwelijk brengen. En de bruiloftavond trekt hem, met zijn weinig appetijtelijke bruid ‘in 't water’.
Streuvels heeft altijd een open oog gehad voor de folklore van zijn streek. Hele boeken van hem zijn een voorwendsel om zich te vermeien in die eigenaardige geplogenheden en landelijke feesten. Als van dit alles niets meer zal overgebleven zijn dan de naam - en lang duurt dit niet meer - dan zal Streuvels' werk een bron zijn voor studie van de Westvlaamse landelijke folklore. Ook hier zoekt hij zijn beste bladzijden in de geweldige bruiloftsgebruiken.
Nog een moord brengt ons de Zomerzondag. En een vreemde moord: een moord van obsessie, in de atmosfeer van het geheimzinnige... met een lange beschrijving van kinderspel met het liedje ‘van flin-fon korne-lia-don’.
Tot het vreemde in Streuvels' kunst behoort het motiveren van gruwelijke dingen door een niet te achterhalen, plotse gemoedsverstoring. Naklank van die wondere, voor ons onnaspeurlijke zielen ‘à la Raskolnikoff.?’ In ieder geval schijnt het mij een forceren toe van de neiging van de jongere Streuvels tot het mysterieuze.
De echte Streuvels eist hier zijn meesterschap op in de atmosfeer van de landelijke zondag. Die oneindige ledigheid van het arbeidsledige land in de hitte waarin de dorre verkwezelde zuster van boer Kasteele opneuzelt uit haar gebedenboek de ouderwetse wijsheid: ‘- Want ghij den arbeydt uwer handen sult eten’. - ‘In de straten, ghelyck kaneel ende welriekende | |
| |
balseme heb ik reuk gegeven; gelyck uyt-gekooren myrrhe heb ik soetigheyt des reuks gegeven’.
In de atmosfeer van onwerkelijkheid en met de prikkel in zich van een gezonde meidengezicht ‘bruiste door zijn bloed ene gejaagdheid en ene verlangende drift om nu eens al de kwade drommels die hij zolang weerhouden had los te laten’. En boer Kasteele ‘neep haar (zijn kwezel van een zuster) onder de kin bij de keel en stond gezapig te zien hoe 't zou eindigen’.
Na de twee moorden, een dood buiten de traditie die vraagt dat men in zijn bed sterft. Avondrust sluit aan bij Het Einde dat een van Streuvels' beste stukken was uit zijn eerste bundel.
Het harde werk van de grond is voor versleten vrouwen te zwaar. De oude Zalia slaaft nu voor haar geit. Dat is de heerschappij van het land in het klein. In plaats van groeien, rijpen en oogsten van de veldvrucht, breken van de aarde, vruchtbaarheid van het land, is het hier kweek en groeite van de geit, troost van de armste mensen van het land. Na een laatste daad van willigheid aan het groeiende leven - zij heeft Mietje de geit gebracht bij de bok Karel ‘met zijn lange baard, lijk een zwarte aartsvader’ - valt Zalia neer en ‘voelde haar laatste leven uitruttelen en aflopen, brobbelend lijk het water uit ene ton’.
De tijd van het fantastische was voor Streuvels niet voorbij met Zomerland.. Het leeft voort in zijn volgende boek dat Dodendans heette naar de heftige muziek van Saint Saens. Dit element en het nare, haast vieze dat hier en daar in Lenteleven was opgedoken is de inslag van dit boek dat in 1901 verscheen.
Over het groeien ervan heeft hij zelf gezegd: ‘Later ging ik mij vermeien in fantastieke dingen, altijd maar mijn vrije ingeving volgend en toegevend aan 't geen zich voordeed, volgens aard en omstandigheden van het toeval. Alzo ontstond Dodendans’.
Maar het ware tema dat in de twee novellen doorklinkt waar- | |
| |
aan het boek zijn naam ontleende is slechts een deel van het werk; het gewilde, niet helemaal eigene dat zal verdwijnen in Streuvels' werk naarmate de uit zichzelf scheppende kracht van de schrijver zal toenemen.
Kindertijd, Een Speeldag, In de Weide zijn schetsen waar Streuvels' klaarder wordende meesterschap in het behandelen van de kinderziel zich bevestigt. Een Speeldag vooral, een schets van een zestigtal bladzijden is een meesterstuk van het klein gebeuren. Het zou een vruchtbare taak wezen dit eens te vergelijken met de beruchte Witte van Ernest Claes. Hoeveel grondiger en, laten wij zeggen, ernstiger, hoe syntetischer omdat vrijer van het anekdotische, heeft Streuvels de landelijke rakker in de school en daarbuiten behandeld.
De atmosfeer van Een Ongeluk, te strak gespannen in de schets van die naam, hangt niet meer over dit verhaal. En nochtans eindigt het al even vreselijk. Het verongelukken van de veldkapoen, die uit een boom valt en op een egge gespijkerd ligt, wordt overheerst door de grote, blijde stemming van het spel der knapen.
De inleving, die noodzakelijk is om echt werk te leveren heeft hier Streuvels' rampspoedige neiging beheerst en de schets gered van de toon van fataliteit die soms onecht aandoet in veel van zijn eerste werk.
In de Weide is werk uit dezelfde geut. Alleen weegt het uitwerken van het folkloristisch element vertragend op de gang van de schets.
Rondom dit kinderleven, nu in de grote kracht van zijn werkelijkheid weergegeven, komt het sombere fantastische van Dodendans. Nergens, in heel Streuvels' werk, is het morbiede zo uitgesproken als hier. Dodendans I zet in met het legendarisch onwezenlijke van Zomerland, om te eindigen met een tafereel waar de zienlijk aangedikte fantazie de gruwel van een dubbele oudermoord vermindert en waar ‘het doodsspook’, | |
| |
de oude heks ‘met zijn beenderige vinger winkt’ en zegt: - 't Is uw tijd nu, kom mee.
Dodendans II brengt een van Streuvels' geliefkoosde figuren uit zijn eerste periode: het oude wijf. Het rustige leven, in de stilte van hun huis en land, waar alleen het morren van de kater wat leven brengt. En in de stilte van een meimorgen peuzelt de kater aan zijn oude meesteres en deelt zijn beetjes met de bandhond.
Die schets sluit voorgoed een geestesstemming van Streuvels af. Volgens mij een naleven in hem van vreemde of naturalistische lezing waarvoor zijn temperament biezonder ontvankelijk was. Dit verwijlen bij het morbiede en onappetijtelijke maakt geen deel uit van Streuvels' eigen kunstgevoel en scheppend genie. En het uitheemse van het werk heeft er misschien toe bijgedragen om, in zijn tijd de waarde van Streuvels' kunnen en werk bij velen onder een verkeerde waardebepaling te plaatsen.
In hetzelfde verband moet ook Honden worden gebracht. Als een bewijs van Streuvels' epische kracht is het voorzeker kenschetsend maar ik kan er niet de bewondering voor gevoelen waarmee het destijds werd begroet. Dit hondengevecht dat tot reusachtige proporties groeit verraadt nog te veel de invloed waaraan Op den Dool en Dodendans te wijten zijn. ‘Hij schoorde tegen de andere zijn lijf, trok de kop achteruit, herpakte en wond alzo lange drendels darmlinten uit, tot hij heel 't ingewand mede had en de schaper nu losliet van bijten, en stil neerzakte, overdood’.
En om het gemis van eenheid van de bundel volledig te maken, is er nog een impressie ingegeven door Grieg en die doet denken tevens aan Gezelle en aan Verriest. De kleur zoekende, naar het woord van de kleur zoekende Gezelle: ‘De hemel staat in vier, gekabbeld en geklonterd met brokken goud; doorboord van lange spietsen, roodgestriemde en uitgerekte, halfvergane schreven’. En de Verriest die zo graag zijn eigen stem- | |
| |
geluid hoorde wegsterven in een impressievolle zinnetje: ‘De zon is dood. Daar ze wegzonk en versmoorde, in 't water, bleust nog een rode blos. - De zon is dood, ze is stille. Stille dood’.
Zo is dit vierde boek van Streuvels als een halte in zijn kunst waar het wezenlijke, oereigen van zijn genie zich nog niet heeft losgewrongen uit de greep van machtige schrijvers die aan zijn neiging naar het geheimzinnige, gekoesterd in eenzaamheid van leven en lezen, moeder van het fantastische, zich hadden opgedrongen.
Een groter pogen naar het meesterschap zal zijn volgende boek zijn. In een lezing, die Streuvels in 1910 te Antwerpen hield, heeft hij zelf zeer juist de lijn getrokken van dit boek dat in 1902 verscheen en Langs de Wegen heette.
Hij wilde ‘een kerel verbeelden met heel zijn omgeving en de lucht die erover hangt’. ‘Dat leven wilde ik verhalen van de vent die niets ontmoet tenzij gewone dingen, waarrond niets gebeurt; die door het toeval van een brief zijn standplaats verlaat waar hij gerust leefde en wrocht en er nu op uit gaat, waar het toeval hem roept, te wankelen begint omdat hij zich onvast voelt en zonder steun of hulp, missend de omgeving die hem tot nu toe had rechtgehouden. Die voortsukkelt terwijl hij voor de wereld is en blijft: de gewone man in zijn gewone omgeving... tot hij afgebeuld, en tenden geleefd, er eindelijk aan denkt, blindelings de oude standplaats weer op te zoeken, die hij nooit had mogen verlaten’.
Van dit boek hield hij toen meest en het is wel te begrijpen: het is zijn eerste groot opgezet werk en voor de Streuvels van die eerste periode het meest karakteristieke.
Men heeft soms de naam van onze meester van de landelijke literatuur in verband gebracht met die van Knut Hamsun. Geen werk van Streuvels dat gelijker is van genie en aanleg met b.v. Hoe het groeide als zijn Langs de Wegen.
Het kleine gebeuren verloopt er zo zeker en vast langs de lijn | |
| |
van de onverbiddelijke onafwendbaarheid, het drama van de schamele mens gekluisterd aan de aarde waarover hij zijn leven lang werkt, wordt met zo'n kleine middelen op zo'n grootse wijze weergegeven dat geen enkel van zijn latere boeken dit kan evenaren.
Men heeft naturalisme geheten dit gedeelte van Streuvels' kunst waar het ruwe en zelfs afstotelijke wordt behandeld in een atmosfeer van geheimzinnigheid en wonder: de heksenpartij van de dronken wijven, de Dodendans, de Honden. Dit is het uiterlijke de plaats geven die aan het innerlijke bestanddeel, de kern van het werk toekomt. Dat is het opflakkeren van door vreemde invloed gewekte bestanddelen verwarren met de hoedanigheid van Streuvels' bloedeigen genie.
In Langs de Wegen spreekt zonder onzuiverheden van detail, de naturalistische kracht van Streuvels zich voor het eerst uit in zijn eerste werk dat waarlijk gekonstrueerd is. En die ingeving steunt niet op een systematisch, erbij geredeneerde levensbeschouwing; het is de aangevoelde kracht van de aarde in haar betrekkingen tot de mens van het land, de onafwendbare wet waarnaar het leven van de landman groeit in trage, onvermijdelijke voortgang.
Fatum? Een woord zoals een ander. Maar wie over Streuvels schreef en ‘fatum’ zei, gaf hiermede de bijgedachte aan een gewilde, door de schrijver vooropgezette wet over eigen werk. Het is hier de wet van de aarde, de ongeschreven wet van seizoenen, regen en wind, van kinderen die hun ouders zijn ontgroeid als ze de ellende van het ouderhuis zijn ontgroeid.
Uit de paardeknecht Jan die leeft in het vreugdeloze en verdrietloze leven van hen die werken zonder verantwoordelijkheid, groeit het slavende boerke dat alleen in een vervallen kot woont om wille van het lapke land dat het zijne is.
Jan en Vina trouwen, een stukske land komt bij een ander stukske land. Zij werken in de week en 's zondags is hun vreugde | |
| |
de groeite van het land te bezien. Het slaat tegen, de kinderen komen, de ziekte komt, de vrouw sterft, Jan zit in de ellende, gelukkig als hij met een ezel mag sjouwen, dat herinnert hem aan zijn kommerloze leven van paardeknecht; de kinderen trekken eruit en als zij terugkomen en de ezel plagen is het vloeken en verwensen. En de suffe oude man sukkelt terug naar de grote hoeve, ver weg, waar hij als een landloper op het stro wordt ondergebracht.
Tussen Lenteleven en De Vlaschaard is Langs de Wegen een mijlpaal in Streuvels' ontwikkelingsgang. Het is zijn eerste groot opgezette en streng gehouden kompositie, het eerste boek waar eenheid van kunst en uitwerking wordt bereikt, het eerste zuivere vastleggen van zijn visie op de tragiek van het landleven. Met dit boek heeft Streuvels de breed-uitgezette motivering begonnen die later soms tot traagheid der uitwerking zal worden. Langs de Wegen geeft voor het eerst die grote eenheid mens-aarde als een kosmisch geheel, die Streuvels een enige plaats geeft in onze literatuur. Het dekoratieve is weggevallen; men licht er geen bladzijden extra-natuurbeschrijving uit. Het is groot werk.
Alvorens zijn tweede meer uitgewerkte boek in de wereld te zenden liet hij in 1903 een zeer ongelijke bundel verschijnen waarvan een groot deel bij zijn allereerste werk aansluit en naar de psychologie en de vorm vóór Langs de Wegen moet worden gedateerd. Enerzijds het folkloristische gegeven - een volkslied - als middenpunt van de beschrijving (Sint-]an); anderzijds het motief van de rampspoed en het oude wijf: Doka die vuur vat aan de overkokende koeketel: ‘Ze kreet een laatste asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door hare benen en viel op de grond en lag er nog wat zoetjes te kermen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleren, 't brandde daar stillekens uit lijk een wassen keersken’.
Vrede, de beste schets uit deze bundel, staat veel meer in het | |
| |
thans bereikte stadium van Streuvels' kunst. Het kleine bedrijf van de boerse veten te midden van het schone, rustige zomerland behoort tot het echt Streuvelse werk. Van deze bundel - Dagen - zegt de schrijver: ‘Een bundel kleinere stukken waar ik al meer inzicht kreeg in het samenstellen en bij de zuivere buitenkant der zaken ook de zedelijke elementen samenbracht’.
Dit kan alleen waar zijn voor het hiereven aangehaalde Vrede voor wat het werkelijke van de observatie betreft en misschien voor de schets Verovering, wat aangaat het intentionele van de schrijver. Maar van het boek, als een geheel, zou ik Streuvels' eigen getuigenis niet kunnen onderschrijven.
Wel is dit zoeken naar, wat hij noemt de ‘zedelijke elementen’, in zijn mensen werkelijkheid geworden in zijn volgende boek Minnehandel dat in 1904 verscheen. En dit nagaan van de innerlijke roerselen geschiedt hier als voortzetting van het psychologische motief dat in Vrede werd behandeld.
In november 1903 ging Streuvels over tot de eerste officiële daad van zijn leven: hij kocht een stuk land te Ingooigem.
Toen moeder Lateur hoorde dat hij een ‘Klijtberg’ had gekocht schudde zij haar hoofd: ‘'t gaat daar niet groeien’ zei ze. En de eigenaar van dit als onvruchtbaar misprezen heuveltje zette een voornaam gezicht toen de jonge kooplustige afkwam en verklaarde dat hij het stuk land niet losliet tenzij tegen ‘groot geld’. Dit groot geld was negentig centiemen de vierkante meter.
Daar, op de lichte heuveling aan de weg, zou het Lijsternest komen, die heldere plek in de streek en in het leven van Streuvels.
Een begintijd van zijn letterkundige leven was besloten. Hij was hem begonnen in de somberheid van zijn eigen bestaan, in die pijnlijke onzekerheid van de kunstenaar die de doffe intuïtie heeft van zijn kracht en gebukt gaat onder het onvolbrachte van zijn kunst.
| |
| |
Die streek van Avelgem moet ge doorlopen in herfsttijd om de atmosfeer te hebben van Streuvels' eerste werk. De huizekes vereenzaamd onder de zware lucht, gaan meer naar de grond dan zij erboven rijzen; de weiden, groot en dood, de Schelde met haar neerdrukkende vaalheid onder de slierten van de mist.
En in de eenzaamheid van de jonge man, afgezonderd en opgesloten in eigen gedachten en betrachtingen, hadden de aangrijpende Russen en Skandinaviërs gesproken; lektuur en nog lektuur had hem overvoed. Hij begon te schrijven. Een beeld van neergedruktheid, klanken van grote vreemden: zware lucht over ongelukkige mensen, oude wijven, dood en ongeluk, onevenwichtigheid in de scheppende kracht.
Al schrijvende is het oneigene eruit gesleten. Een boek dat een schepping is heeft die eerste jaren bekroond.
Ingooigem wenkt. De eenzaamheid van de mens is voorbij; de rust van het gezin en het geluk met de kinderen is aanstaande. De grote sterke eenzaamheid van de kunstenaar begint; eenzaamheid die geluk is in het scheppende werk van denken en zien en genieten.
De tijd van het volle, grote werk is daar.
Tot dusver is in Streuvels' werk nog geen konflikt van mens tegen mens voorgekomen. Al wat hij schreef werd beheerst door de vernietigende kracht van de aarde met soms de schuchtere weerstand van de mens. Dit altijd weerkerende, somber en soms grootse tafereel, velerlei in uitzicht, één in zijn oorsprong, wordt ons geboden in Horieneke, Het Einde, De Oogst, en zeer uitvoerig in Langs de Wegen. Ook Minnehandel wordt helemaal door dezelfde tragiek beheerst, want de strijd van de mens zou te nietig zijn tegen de altijd voortschrijdende, zichzelf vernieuwende overmacht van de aarde die het leven en de dood in zich bevat. Maar het absoluut statische dat voortkomt uit de volkomen | |
| |
lijdzaamheid van de landman houdt hier op: want in Minnehandel keert de mens zich tegen de mens.
Het harmonisch kader van dit boek, het leven van de boer op ritme van de seizoenen, zal later in De Vlaschaard met meer sobere vastheid en diepere aanslag worden hervat. De indeling van het boek geeft op zichzelf reeds het karakter aan. Tijd en leven worden bepaald en afgerond door het wisselen van de getijden en, waar de aarde oorzaak en drijfveer is van doen en laten, zal het wisselende leven van de aarde in de werkelijke symboliek van de seizoenen dit doen en laten omlijnen.
Met brede folkloristische inzet - Joel, het kerstvermaak op het platteland - wordt het boek ingeleid. Hier, zoals trouwens heel het boek door, wordt de handeling overheerst door een breed uitgewerkt fresko. Het oorzakelijke in dit boek, het oorzakelijke in een groot deel van Streuvels' kunst, de dominerende getijden in het boerenleven, worden in het kader gebracht van hoofdmomenten in het leven van de dorpsjeugd: Joel, Kerstmis, Bruiloftsvermaak.
Streuvels beproeft zich hier ook aan massabeweging in Minnehandel, in afwijking met wat hij tot nog toe heeft voortgebracht. De neventitel luidt: ‘het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven’. Vanaf Lenteleven heeft hij in strenge geslotenheid zijn personages laten bewegen als een silhouet op de reusachtige achtergrond van hemel en aarde; in De Oogst is er bij plaatsen iets van een massale leven. In Minnehandel tracht Streuvels door het gezamenlijke en veelvuldige optreden van mensen aan zijn boek een meer algemeen uitzicht te geven. Hij zelf heeft dit geformuleerd: ‘Het leven der dorpsjeugd met al de kronkelpaden der wederzijdse genegenheden en 't zoete spel der liefde, die op 't einde door de ouders tot een stand in 't werkelijk leven wordt omgezet’.
Ik meen dat de tijd voor Streuvels nog niet aangebroken is | |
| |
om het uiteenlopende van een gezamenlijk handelen en bewegen zó te beheersen dat het een één en gesloten geheel wordt. Minnehandel geeft meer de indruk van een naast elkaar plaatsen dan van een dooreenlopen van mensen en bedrijvigheden. Spijts de veelvuldigheid van de personages heeft het de allures van een novelle behouden. Daar is geen voldoende samen-opgaan van dit uiterlijk levensgevoel en de diepere ‘minnehandel’, van het beredeneerde geniepige toedoen van de ouderen en het gevoels-ontwikkelen van de jongeren.
Voor de eerste maal plaatst Streuvels vóór ons mensen tegenover elkaar. En hoger zegden wij dat hier de mens zich tegen de mens keert.
De ene boer keert zich tegen de andere om hem zijn hoeve te ontfutselen; meisjes konkelen om de veel begeerde minnaar. Maar eigenlijk strijd is er niet: de onderkropen boer wenst gedwee ‘proficiat’ aan de onderkruiper, en het verachte meisje gaat naar de bruiloft van het oude lief.
Die lijdzaamheid van de mens bij het ondergaan van de wet van de grond staat hier breder uitgewerkt dan tevoren. De hoogmoed over de aarde doet een boer een andere uit zijn hofstee zetten om er zijn zoon op te brengen die een veel te hoge pacht zal moeten opbrengen. De dwang van de aarde beschikt over liefde en huwelijk: Anneke heeft Max lief, maar haar vader is een krotter van een boer; Max heeft Claarke lief, maar hij moet trouwen met Claarkes oudste zuster omdat zo de wet is van het land. Zo staat heel die minnehandel onder het teken van de aarde die alles regelt en beslist, mensen koppelt en mensen uit elkaar houdt.
Niet alleen dit vruchteloze liefdebedrijf van de boerenjeugd heeft Streuvels willen verbeelden maar het geniepige van de ouderen, hun hoogmoed, hun bedrog. En te midden dit ijdel gepraal en die jaloerse jacht naar grond staan de moeders in vruchteloos geklaag en eindeloos geduld.
| |
| |
Een reusachtig tafereel is die Minnehandel, met schitterende lichtplekken, met breed episodisch werk. Als kompositie en innerlijke stuwkracht slechts een voorloper van De Vlaschaard; de strijd om de aarde wordt er slechts in aangestipt, niet uitgestreden.
In de evolutie van Streuvels' kunst betekent dat boek waarin de scheppende liefde van de kunstenaar op vele plaatsen herkenbaar is, een pogen om boven het fragmentarische weg te komen, om te naderen tot een meer in de diepte werkende kunst, om niet een mens maar het hele complex te behandelen. Dit alles is grotendeels bij een poging gebleven, als een voorbereiding tot de grootse Vlaschaard.
Zes jaar dus volgde boek op boek met schone regelmaat.
De bakker van Avelgem was een literaire grootheid geworden in Vlaanderen. Zijn kunst werkte aanstekelijk op de jongeren die liefhebberden met pen en papier en zowat overal werd er gestreuveld. Sedert de nacht waarop hij zijn eerste schets had neergepend was een hele weg doorlopen.
De jonge man die in de opgeslotenheid van zijn kamertje alles las wat hem onder de handen kwam, catalogussen met tedere eerbied bekeek en de meesters van de pen hoog boven zich vermoedde, had plaats gemaakt voor de schrijver die in Noord en Zuid om zijn wondere persoonlijkheid werd geëerd. Hij had zijn plaats ingenomen onder de levende meesters van het Nederlandse woord; gezaghebbende tijdschriften vroegen hem om zijn medewerking.
In zijn dorp leefde hij even teruggetrokken als voorheen. Voor de Avelgemnaars was hij dit vreemde personage dat boeken schrijft en over de zaken anders denkt dan de standaard-opinie van het dorp voorhoudt. Zij wisten niet of het met de man wel helemaal in orde was als hij in de allervroegste morgen door de velden liep en 's zondags in plaats van luidruchtig kaart te | |
| |
spelen en bier te plassen over de herbergtafel, zich in zijn kamer opsloot.
Een opgeruimde periode was dit voor Streuvels niet geweest.
Hij had zichzelf gevormd. Ordeloos, mateloos en zonder leiding had hij gelezen. Het zware mysterie van de Russen en het naar de grond drukkende naturalisme had om zijn gemoed een sombere atmosfeer getrokken die moest inwerken op iemand zoals hij, in dit zware land met de vracht van de Zuidvlaanderse hemel over dit stille dorp waar zijn eenzaamheid absoluut was.
Het werk dat te Avelgem ontstond draagt dit geboortemerk. Over al die boeken hangt dezelfde atmosfeer waarin zij ontstonden. Vreugdeloos zijn de mensen erin; talrijk de oude wijven die als het ware het menselijke ontgroeid zijn en van het leven alleen het gebaar van het wroeten hebben overgehouden, en van de kinderen die bloeien onder die lage hemel staat het zuiverste van al, Horieneke, met de schaduw van het onheil over haar nog onbezonnen jeugd en de flinkste ravotter werd gespiesd op de tanden van een eg.
De dominerende invloeden van zijn lezing kleurden nog donkerder de stemming van zijn sombere eenzaamheid. Hij verkeerde in die tijd van vorming en groei waarop de kleine Johannes kennis maakte met Hein, de Dood. En de dood wandelt doorheen z'n werk. De dood en de lijdzaamheid onder het onafwendbare juk van de aarde.
Vóór dat zijn leermeester Boek hem zijn sombere levensleer had onderwezen, alvorens de jonge man zich had teruggetrokken uit het gezelschap waaruit hij zich ontgroeid wist, had het kwajongensleven dat hij in volle ongebondenheid had genoten, hem blijvende herinneringen gegeven. De vreugde van het vrije hollen door lente en zomer, van de feesten die gebonden zijn aan oogst van koorn en vlas, aan Kerstmis en kermis, leeft in dit werk voort als het helderste element van zijn kunst.
| |
| |
Zoals die vrucht van zesjarige arbeid nu vóór ons ligt, van Lenteleven tot Minnehandel, zijn er vrijwel al de bestanddelen in bevat waarop Streuvels' kunst gedragen wordt. Zijn romantische neiging, opgedreven tot het fantastische, zijn naturalistische beschouwing, neergedrukt tot de gewoonte van de katastrofe.
Maar hij zou niet langer gebonden liggen onder de vracht van zijn teruggetrokkenheid in dit dorp met de zovele troosteloze uitzichten. Ingooigem zingt reeds in zijn werk en de grote vreugdige rust van hem die zijn eigen haard sticht.
En dit vruchtbare jaar 1904 dat Minnehandel zag verschijnen, werd ook verrijkt met twee bundels schetsen, die onder de titel van Dorpsgeheimen werden uitgegeven.
Wij staan hier voor een zeer karakteristiek werk in de evolutie van Streuvels. Daar ligt een veel lichtere stemming over dit boek en de humor doet hier zijn intrede in Streuvels' werk. Vooral het eerste deel heeft een rijke inhoud. Hoe zonderling het ook moge schijnen, de breed-epische aanleg van de schrijver heeft zich hier geleend tot zuivere miniatuurkunst. Veel vollediger dan in Minnehandel waarvan de bedoeling werd overwonnen door het uiteenlopen van het pogen, staat hier het kleine dorpsleven met buitengewone afgetekendheid voor ons. Elementen die hij tot nog toe vruchteloos had proberen samen te brengen, zoals in Zomerland, waar 't fantastische en het realisme niet tot eenheid kunnen geraken, smelten hier nu volmaakt ineen.
De Lawine is in dit opzicht een kostelijk stuk: de gebeurtenis van een sneeuwval die heel het dorpsleven uit de haak brengt. Hier zoals in de twee volgende schetsen van de eerste bundel van Dorpsgeheimen is er een buitengewoon sterke atmosfeer. De inspanning die op meer dan één bladzijde van zijn vroegere werk te lezen valt, is hier zoek; uit heel het boek spreekt een blijde, moeiteloze scheppingskracht. Waar hij het af en toe geprobeerd had met het naspeuren van de diepere roerselen in zijn mensen | |
| |
zonder ertoe te geraken een zuiver zielebeeld te geven, schenkt hij ons nu in die zo verscheidene en toch zo op elkaar gelijkende typen van dorpsmensen, prachtig psychologisch werk. De boer-op-lappen, krakelende oude wijven, ambachtlieden zonder werklust, en die onvergetelijke kordewagen van Speleers voor de ‘Halve Maan’ uit Een beroerde Maandag.
Het meeste wat Streuvels tot hiertoe schreef, op een paar schetsen na, werd gelezen met een zekere inspanning. Dit zich als grote kunst aanmeldende proza bevatte een koele, strak gehoudene ontevredenheid. Dorpsgeheimen leest men met dezelfde vreugde waarmee het geschreven werd. Waar men vroeger stilhield bij brokken groot, maar zwaar en soms hard bewerkt proza, leest men thans door zonder eraan te denken de brokken van afgewerkte woord- of beschrijfkunst na te gaan. Alles is hier meegegroeid ‘met al de bestaande dingen, in dat nauw omhein van huizen, waar alles wat bestond, bij elkaar behoorde, gelijk de onderdelen tot een groot geheel’.
Aan het grootste verhaal van Dorpsgeheimen is een voor Streuvels onverkwikkelijke geschiedenis verbonden. De geschiedenis van Jantje Verdure is niet ontstaan, zoals de schets 's Zondags, uit zijn eerste werk, uit een koppeling van beschrijvende herinneringen met beschrijvende verbeeldingskracht. Jantje Verdure staat in vlees en bloed vóór Streuvels - en Jantje Verdure is zodanig uit het werkelijke genomen dat hij zelfs zijn naam onveranderd heeft bewaard. En de familie vond dat wel een beetje vervelend voor haar en wilde op haar beurt Streuvels vervelen.
Het is wel kenschetsend voor het wezen van de kunstenaar Streuvels, dat hij het type niet kon afscheiden van zijn naam. Objekt en behandeling zijn tot volledige eenheid, tot vereenzelving geworden. En zo staat Jantje Verdure, in dit uitzonderlijk frisse en gave boek, als één van de beste scheppingen uit Streuvels' werk.
| |
| |
Zoals in beide voorgaande schetsen is de atmosfeer vanaf de eerste regels van onverbeterlijke, sobere vastheid. De man in de bakkerij, de bakkerij in het dorp zijn met een haast tastbare helderheid afgelijnd. Jeugdherinnering, vreugde van de arbeid in de zoete en zuiver riekende lucht van het verse brood.
Haast in elk boek van Streuvels ligt zijn grote, forse liefde voor de aarde. Hier wordt met tedere zorg het bedrijf van Streuvels' eigen leven behandeld. Meesterlijk van stemming en meesterlijk van uitbeelding van Jantjes wondere, grillige ziel; ingehouden furie, haat die opvlamt na maanden en jaren suffe duldzaamheid. In Jantje Verdure heeft Streuvels een van zijn meest volmaakte scheppingen bereikt.
De eenheid van toon en stemming die de drie schetsen van Dorpsgeheimen I werkelijk tot één boek maakt, ontbreekt in het tweede deel dat onder dezelfde titel verscheen. De drie schetsen zijn van zeer uiteenlopende aard en waarde. In Kinderzieltje vindt men de wondere innigheid, de teerheid van Streuvels als hij over kinderen schrijft. In Martje Maertens duikt het wondere weer op: hallucinatie die eindigt met zelfmoord. En het beste deel van het verhaal is de obsessie van het ventje. In Op het Kasteel behandelt Streuvels een onderwerp dat buiten het kader valt van zijn ander werk: de kasteelheer die het middeleeuws atavisme van zijn geslacht loslaat over de dorpelingen. Dit werk staat buiten Streuvels' temperament; nochtans moet het in de ontwikkelingsgang van Streuvels' werk, al ware 't maar lichtjes, worden aangestipt. Het proletarische element, de proletarische geneigdheid waaruit Streuvels' sterkste werk gegroeid is, is hier veel direkter voelbaar dan in Langs de Wegen. Want hier is het niet de tiran Aarde of de tiran Leven, maar de tiran Mens die in rechtstreeks kontrast staat met de sukkelaars van te lande.
| |
| |
Bij het nagaan van de lijn die loopt doorheen het werk van Streuvels, vooral in die eerste periode van Lenteleven tot De Vlaschaard, wordt men telkens, laat mij zeggen geërgerd door het weerkeren van dingen die men waande voorbij te zijn en, na een boek dat van vernieuwing getuigt, u weerom brengt naar het begin. Een bewijs daarvan is het in 1905 verschenen Openlucht.
Moest men Streuvels' boeken zó maar lezen zonder de datum van verschijnen in aanmerking te nemen, dan zou men dit boek rangschikken in de onmiddellijke buurt van Dagen. Dezelfde zware lucht van rampspoedigheid, van het ongeluk dat de weerlozen treft, dezelfde atmosfeer van miserie, ligt over de eerste twee schetsen van het boek, Zonder Dak en Grootmoeder. Is het een steeds weerkerende liefde van Streuvels voor de nederigen? In elk geval behoort het tot het mindere werk. En om de zaken dan helemaal overhoop te zetten, staan de twee volgende schetsen uit hetzelfde boek, Het Hoedje en het zeer bekende Duivelstuig in rechtstreekse aansluiting met het heldere, humorvolle eerste deel van Dorpsgeheimen. Men zou zeggen dat Streuvels werk van verschillende perioden in zijn bundels heeft dooreengesmeten.
Vooral de grootste schets, Het Duivelstuig, staat in het teken van de verheldering die in het wezen van Streuvels is gekomen. Het zou, samen met het eerste deel van Dorpsgeheimen, een van Streuvels' beste boeken hebben uitgemaakt. Vlotte kunst, zonder hapering. Het ietwat omslachtige dat Streuvels' werkwijze kenschetst verliest zijn zwaarheid in het vlekkeloze, kunstvolle typeren van het koeboertje Van de Velde. In dit zeer ongelijke boek heeft Streuvels de versterking aangekondigd van zijn nieuw bestaan dat te Ingooigem een aanvang zou nemen.
In augustus 1904 werden de grondwerken begonnen van het Lijsternest, en midden 1905 vertrok Streuvels naar Ingooigem: hij zou er alleen wonen, in die gelukkige eenzaamheid van de volle zomer in het nieuw ontdekte land, in de verwachting van | |
| |
het geluk dat voor hem heten zou: het gezin. Ditzelfde jaar immers bracht hij zijn jonge vrouw in de stilte van de invallende herfst op het Lijsternest. Haast terzelfder tijd volgde de eerste officiële erkenning van zijn meesterschap: de vijfjaarlijkse prijs voor zijn gezamenlijk werk.
Deze nieuwe tijd staat in volle helderheid midden Streuvels' kunst. De somberheid is er vertederd tot schone weemoed, zijn sterke aanvoelingskracht van de natuur zal er verinnigd en verdiept worden. En in ditzelfde boek klinkt tevens na het onrustige en ontevredene dat hij in die zware Avelgemse atmosfeer heeft gedragen. Het definitieve en schone begin van die levensvernieuwing, verfrissing en verdieping van zijn kunst zal hij geven in Stille Avonden.
‘Alzo mag het bundeltje bespiegelingen uit Stille Avonden aangezien worden als een stille, ingetogen afscheid aan mijn oude omgeving, aan het leven van het grote dorp, aan het ouderlijk huis en aan mijn kleine kamer, waar mijn eerste schetsjes geboren werden... Die Stille Avonden zijn het afscheid, het vaarwel, de innige groet aan alles wat me daar omringd heeft... toen ik schrijver werd.’
Het meest rustige boek van Stijn Streuvels; een jubileumboek van zijn eerste periode van literaire werkzaamheid. Van op de lichte hoogte van Ingooigem ziet hij de wereld: het land strekt zich uit onder zijn venster en heuvelt en daalt; de rust is over hem gekomen en rustig beziet hij de mensen en schouwt in zichzelf. En het boek dat als een dankzegging is bedoeld voor de genade die over hem is gekomen, betekent een rustpunt in Streuvels' scheppend werk.
Geen verhaal, geen schets. Genieten, innig zijn, met die lichte weemoed die op zichzelf geluk is, overpeinzen, in zichzelf schouwen en dan de hymne uitjubelen die getiteld is Ingoyghem en het sterkst optillende proza bevat dat kan geschreven worden.
Stille Avonden is een boek van geluk. Het is ontvangen en | |
| |
geboren in de bewust-geworden genieting van Streuvels' innerlijke herleving te Ingooigem. Het is zuiver kontemplatief en zuiver beschrijvend. Vreugde van het witte papier onder de zuivere klaarheid van de lamp, vreugde in de arbeid, genot van rijke scheppingskracht, het is een hymne aan de kleur van lucht en aarde en zee.
Ik herinner mij dit boek gelezen te hebben jaren en jaren geleden, in die tijd als een schrijver voor u staat als de onbereikbaar hoge. En nu, na zo lange tijd, na zoveel herziening van jeugdentoesiasme, na het wegwerpen van zoveel, wat als loutere vormkunst, de schoonheidsbehoefte van de jongeling streelt, heb ik die bladzijden met eenzelfde vreugde herlezen.
In Stille Avonden openbaart Streuvels met een zekerheid zoals nooit tevoren, haast zonder enige hapering, zijn meesterschap over het proza. Dit meesterschap zal nog vollediger blijken in het Uitzicht der Dingen dat in 1906 verscheen.
Dit boek moet, in de evolutiegang van Streuvels' kunst, beschouwd worden als een nieuw stadium in zijn scheppend werk. Buiten de schetsen of novellen van grotere uitwerking zoals De Oogst, of zijn werk van meer konstruktief opzet, zoals Langs de Wegen of Minnehandel, had hij in zijn kleinere schetsen of novellen, het kleine gebeuren van een mens uitgebeeld. Als een nieuw element hadden wij in Stille Avonden het zuiver kontemplatieve, egocentrische van zijn kunst kunnen aanmerken. Thans geeft hij in het Uitzicht der Dingen milieuschildering onafhankelijk van persoonlijke typering.
De drie schetsen De kwade Dagen, De Veeprijskamp, De Ommegang, staan als louter proza, als zuiver stijlwerk, enig in Streuvels' werk. De eerste nauw aansluitend met het vorig boek, een virtuozenstuk van stemming en natuurschildering; veertien bladzijden oneindigheid van mist, regen, zware hemels en eenzaamheid van de aarde. De Veeprijskamp hervat een tema uit Minnehandel: de geniepigheid van het boerenvolk met hun hoogmoed | |
| |
en haat groeiende uit hun bedrijf. Maar met heel wat vaster hand geborsteld, een schets die geworden is een prachtige brok van landelijke psychologie. Uit die massa, enkele typen waar de kleur op rust. Maar de meest uitgewerkte en grootste schets, vol absolute onpersoonlijke milieuschildering is Ommegang.
Het is de inzet van het meest grootse uit Streuvels' werk waar, onafhankelijk van welbepaalde gebeuren, de aarde en de hemel op zichzelf worden behandeld als kosmische persoonlijkheid. Het is omslachtig werk, vooral de inleidende bladzijden. De schone aandoening van De Vlaschaard, de ogenweelde van het vlas, ‘de voorname tederheid en rijkdom van de vlaschaard’ wordt hier reeds aangekondigd. Als proeve van beschrijvende kunst, zuiver beschrijvende kunst, waar de mens verdwijnt in de massa en de massa in haar handeling tot eenheid wordt, is het in Streuvels' werk en misschien in onze Vlaamse literatuur ongeëvenaard.
Beschrijvende kunst, maar beschrijvende kunst op zijn Streuvels. Wij hebben, naar gelang van temperament of leeftijd, een voorkeur of een afkeer voor wat men het ‘beschrijvende element’ noemt. Wij kennen literatuur die haar roem haalt uit het absoluut dynamische in het verhaal, en waar het dynamische is praatkunst in het superlatieve, kommeerderij tot kunst opgedreven. Maar of men voor of tegen is wat men ‘beschrijvende kunst’ noemt, men zal moeten erkennen dat Streuvels' beschrijvende kunst valt buiten de algemeen erkende inhoud van dit begrip.
In de absolute zin van het woord genomen is De Ommegang een stuk beschrijving van honderd en twintig bladzijden. Maar wie er zich met het woordje beschrijving meent van af te maken begaat een onrechtvaardigheid. De natuur, de seizoenen, de dagen, hemel en lucht, zoals zij in Het Uitzicht der Dingen voortreden zijn geen kader. Het is leven, personage; het uit zichzelf statische wordt dynamisch in deze bladzijden.
| |
| |
Hier gaat de kracht, het leven, de handeling niet uit van de mensen; de aarde regeert, zij regelt het leven van de mens. Tot zelfs de heilige Antonius staat hier in funktie tot het bedrijf van de grond.
Nooit meer zal Streuvels dergelijke macht in het behandelen van het kosmische bereiken. Doorheen heel zijn werk nochtans voelt men de buitengewoon sterke aanvoeling van de kunstenaar met het leven van land en lucht. Maar zo volledig, zo onbegrensd machtig, zo volkomen zuiver zal hij het niet meer kunnen.
En in vaste aansluiting hiermee komen wij aan een ander hoogtepunt in Streuvels' kunst met De Vlaschaard, die verscheen in 1907.
Hier staat, als levensregelaar en heersende kracht, het vlas, in zijn vorig boek reeds begroet als de ‘voorname, tedere en rijke’ wasdom. En het leven van het vlas, van geboorte tot dood, is de band die de vier hoofdstukken samensnoert tot vier perioden die het viervoudige ‘uitzicht der dingen’ van de vlasaard omvatten.
Maar terzelfder tijd met het gebeuren van de vlasteelt, freskogewijs, langs breed getrokken folkloristische lijnen, gaat ook het innerlijke bedrijf van de mensen op.
Altijd maar weer keert in Streuvels' werk terug: de aarde als uitgangspunt van de handeling van zijn mensen. Last en zorg, hoogmoed, haat, liefde en huwelijk zijn gekonditioneerd door de grond. Minnehandel was een proeve, om, midden in 't gebeuren van het land het meer innerlijke leven van het landvolk uit te tekenen. Niet alleen strijd tegen het noodlot van de grond, maar strijd tegen mensen, gegrepen in dezelfde ban. Maar deemoedig was dit, de strijd bleef bij een gebaar, de geslagene kroop weg en de overwinnaar beredeneerde zichzelf.
Hier gaat steeds de strijd door om het land. Maar op een hoger plan. Niet het geniepige gekonkel om het bezit van een stukske grond, maar de strijd om de heerschappij in het bered- | |
| |
deren van de taak op het land, samengetrokken op de trots en de zorg van de boer, de vlasaard.
Te midden van het boek ligt de vlasakker; om hem en rondom hem gebeurt alles. In het veelvuldig bedrijf van de boerendoening is hij het edelste. In dit boek is het de moeite waard bij voorbeeld het zaaien van de haver te vergelijken met het zaaien van het vlas; het eerste, ‘de belangloze, gemakkelijke bezigheid waarmede hij verleden jaar zijn proeftijd begonnen was’. Het tweede, de gewijde plechtigheid, de hoogste daad van de levenwekkende landman. ‘Dan deed Louis als een priester die de misse gaat lezen: hij stroopte zijn lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over de borst’.
Daar ligt wijding over elke bladzij waarin over de vlasaard wordt gesproken. Een hoge eerbied die heel het boek een eigen en groot karakter geeft.
Zoals het omstreden land het edelste is waarover en waarvoor kan gestreden worden, is de strijd zelf tot het pijnlijkste opgevoerd omdat hier de vader zich tegen de zoon keert. En meer de vader tegen de zoon dan de zoon tegen de vader. Het jonge leven dat rijst naast zijn begevende kracht, de jaloersheid op de komende meester die beslissen zal over plaats en tijd van zaaien en bewerken. De liefde tot het land is sterker dan de liefde tot het kind: ‘Als een schrokkige vrek die zijn schatten wil opslikken om er niemand anders de gunst van te laten, voelde hij de wroeging; hij voorzag hoe zijn eigen macht geleidelijk en later heel en gans zou inkrimpen voor die andere macht die uit hem gegroeid was. Maar het stond hem vast in de kop dat hij geen duimbreed begeven zou, zolang de benen hem dragen wilden’.
De boer ziet zijn zoon het vlas zaaien: daaruit komt de bewustwording van zijn wrok. Het vlas, symbool van de schoonheid en de rijkdom van het boerenbedrijf. En zoals in Minnehandel het huwelijk gebeurt onder de dwang van de aarde, zo | |
| |
wil boer Vermeulen zijn zoon uithuwelijken om wille van de vlasaard. En om wille van de vlasaard slaat ten slotte de gramme boer zijn mispelaar in de nek van zijn zoon.
En bij het bed van de machteloos geslagene wordt de liefde tot het kind almachtig sterker dan de wrok om het land.
In De Vlaschaard heeft Streuvels al de elementen die tot nog toe zijn kunst uitmaakten in een schoon boek samengebracht. Krachten rijzende uit de grond, de aarde heerseres over het leven van het landvolk; kunst die zuiver is van het vreemde dat zijn eerste werk oneigen maakte.
Het innerlijke handelen dat uitkomt op de tragedie van het slot van het boek is prachtig psychologisch werk. Al het buitenwaartse wordt bepaald door de arbeid op het land en de traagheid van het landelijk gebeuren weegt dan ook op de zuiver materiële handeling. Aan uitwendig gebaar is het werk van Streuvels doorgaans altijd zeer sober. Maar het zielegebeuren is hier in zijn diepte en breedte uitgewerkt.
Door dit alles, door de strijd tegen de aarde en de strijd onder de mensen, loopt het schuchtere van een eerste tederheid en eerste verlangen dat niet tot uitgesproken liefde kan komen.
Dit element zal sterker worden in Streuvels' latere werk. Nu heerst de aarde nog oppermachtig.
‘De Vlaschaard is eigenlijk het eerste werk, dat van ginder uit de ruimte is opgevat, afgekeken en samengesteld’ schrijft Streuvels in zijn lezing Hoe men Schrijver wordt.
‘Ginder’ dat was het Lijsternest dat zo luchtig en zuiver boven de streek rijst.
Voor een kunstenaar als Streuvels die bezeten was door het land met zijn groeite en dood en mensen die erop bewegen zoals het tijdelijke zijn schaduw even legt over het eeuwige, was dit de ideale uitkijkpost. Nu kon hij, van uit het venster van zijn werkkamer het jaar met zijn seizoenen, het land met zijn kleuren en | |
| |
de mensen met hun werk zien in éénzelfde aanschouwelijkheid. Eenheid in visie is een kenmerk van het eerste werk dat in die schone omstandigheden werd geschreven. De tijd was uit waarop de overspannen fantazie ongeluksmensen liet verschijnen tegen de wand van het kamerke bij het lamplicht dat brandde ver weg van het leven.
Dit is de nieuwe kracht die in Streuvels was gerezen. Reeds schijnt een nieuw licht over de rechtstreekse voorlopers van De Vlaschaard. De sombere tijd komt niet meer weer.
En zo hebben wij, met De Vlaschaard, in de evolutiegang van Streuvels' literaire arbeid, een mijlpaal bereikt die duidelijk moet worden aangetoond. Wij hebben getracht, zo kort en bondig als het ons mogelijk was, het ontwikkelen of achteruitgaan van de elementen van Streuvels' kunst, weer te geven, het wegvallen van onpersoonlijke toevoegsels aan te merken, de kracht van zijn persoonlijkheid vast te stellen.
Maar een studie van de evolutie van dit werk is, zoals wij reeds hebben opgemerkt, niet steeds een dankbare taak. Slechts over een geruime tijdspanne, over een groot aantal werken kan de afstand worden gemeten van ontkiemen tot groei. Zoals in de lente de winter nog bij pozen weerkomt ziet men in Streuvels' werk minderwaardigheden terugkeren die men, steunend op vroeger werk, reeds weggezuiverd dacht.
Nu echter, sedert de Vlaschaard-periode, staan wij op een haast onveranderbaar terrein, op vast geworden kunstenaarstemperament.
Streuvels is een professioneel van de literatuur geworden. In 1907 is hij briefwisselend lid geworden van de Vlaamse Akademie; hij zal er echter niet akademischer om worden. Het leven dat hij ziet in mens of boom, ziet hij met het oog van hem die het materiaal van zijn kunst overschouwt en ordent. Openlucht reeds is kunst van de beroepsschrijver, de man die zijn stof kiest, schift en schikt.
| |
| |
En geeft de blik naar buiten niet de nodige aandrift tot uit eigen ziel gegrepen werk, dan blijft de verpozing en de gewoonte-in-het-werk door omwerking en vertaling. Het eerste daarvan, een populaire Reinaert De Vos, verscheen in hetzelfde jaar als De Vlaschaard.
Twee jaar nadien, in 1909 verscheen Najaar. Deze bundel van ongelijke waarde is de laatste waarin Streuvels werk van uiteenlopende aard samenbrengt. Het pleit voor zijn inzicht dat hij naderhand kleiner werk afzonderlijk in de wereld zendt liever dan bijeen te voegen wat niet bijeen past.
In het beste deel van zijn inhoud trekt die bundel de lijn voort van Stille Avonden en Het Uitzicht der Dingen. Het opstel dat zijn naam aan de bundel heeft gegeven is een nagalm van De kwade Dagen uit het laatstgenoemde boek. Maar met minder kosmische kracht, met meer persoonlijke beschouwing. Dit persoonlijk element, dat wij hier voor het eerst aanstippen zal meer en meer uitgroeien in Streuvels' later werk en overheersend zijn in enkele van zijn boeken. Van dezelfde grote essentie is echter het bekende stuk Bomen. Doorheen dit opstel jaagt dezelfde vlaag van eeuwigheid en ruimte die van het Uitzicht der Dingen een énig boek maakt in onze literatuur.
Het bewustzijn van de schrijver die voortaan het schrijven als de taak van zijn leven heeft aangenomen stoort hier echter dikwijls de epische vlucht van zijn stijl. En de ongemengde bewondering waarmee dit stuk werd begroet kan ik moeilijk delen.
In de verdieping van zijn kunst zoekt Streuvels meer en meer het innerlijke, zelfs waar het een louter uitzicht der dingen geldt. Dit is natuurlijk onafscheidbaar van de essentie zelf van Streuvels' kunst: de grond en wat er mee samenhangt van hemel tot vrucht te voelen als het eeuwig levende, hoger en echter dan het dekoratieve. Naturalistisch temperament, kosmische kracht.
En bij het ontleden van die levende werkelijkheid in De Bomen valt Streuvels wel eens in het redenerende dat de epiek van deze | |
| |
zo schone bladzijden stopzet. ‘Die bouw is ook ene volkomenheid van orde en evenredige verhouding in alle onderdelen tot het geheel - orde die gevormd is uit schijnbare wanorde, uit ene wederwerking van toeval en schikking, die altijd vrij voor andere wijziging, die los en grillig schijnt in de geleiding, maar volgens ene doelmatige wet gegroeid tot een volmaakt gestel van ontzaglijk grootse schoonheid, als geen enkel praalgebouw ooit groots was of ooit schoon’.
Soms ook wel is het alsof de Verriest van Op Wandel, die woonde in het grote witte huis te Ingooigem, even zijn stem laat horen in die hymne aan de twaalf ruisaards.
Deze twee opstellen die samen nauwelijks een dertigtal bladzijden beslaan zijn gevolgd door twee langere schetsen. De eerste, Jacht, is een tamelijk onbenullig geschiedenisje dat uit het allereerste werk van Streuvels hier versukkeld schijnt, maar reeds duidelijker dan in Het Kasteel een ondertoon heeft van proletarische opstandigheid.
Streuvels hervat in de tweede schets een van zijn best geslaagde onderwerpen: de kwajongens. Het is een stuk dorpsleven, een moment uit het bestaan dat de schrijver uit eigen herinnering moet geput hebben: de dorpsmensen in de toneelzaal. Dit tamelijk breed uitgewerkte gegeven bevat de beste bladzijden van de schets en moet als motivering dienen voor het naäpen van de kwajongens. De Aanslag waar het hier over gaat, wordt door de kwajongens beraamd tegen een boer die hen uit zijn schaapstal heeft geranseld waar zij de opvoering van een roversspel aan 't herhalen waren.
De kwajongen van de buiten is één van Streuvels' meest geliefde typen. Ook hier laat hij zijn meesterschap gelden; de psychologie van de rakkersziel is een van zijn sterkste kanten. Als geheel echter sluit deze schets veeleer aan bij het tussensoortwerk van vóór De Vlaschaard.
De blijde Dag verscheen als tweede deel van Najaar. Het is | |
| |
nieuw werk in deze zin dat Streuvels voor de eerste maal buiten zijn gewone milieu grijpt. Het is voorzeker een poging om de inhoud van zijn werk te vernieuwen en door afwisseling van het tema nieuwe elementen in zijn werk te brengen.
En inderdaad, een nieuw element is duidelijk in zijn kunst waar te nemen, een voor Streuvels tamelijk bevreemdend iets: tendens moogt ge 't niet noemen, maar toch hoort ge duidelijk zijn mening over de toestanden die hij behandelt.
Tot nog toe was de afzijdigheid van Streuvels tegenover zijn mensen opmerkenswaard. Het haast absoluut passieve ondergaan van het lot der aarde gaf hij weer met zeer sterke objektiviteit. Het maakte deel uit van de naturalistische kracht van Langs de Wegen, en in De Oogst was er slechts een zeer kort ogenblik van lichte vertedering.
Hier echter is het positie kiezen van de schrijver niet te loochenen. Het neerdrukkende en van het leven vervreemdende opvoedingsstelsel in het klooster valt duidelijk op. Streuvels' eigen ervaring uit zijn bittere pensionaattijd is voorzeker niet zonder invloed geweest bij het behandelen van dit onderwerp. In Herinneringen uit het Verleden geeft hij, als eindresultaat van het regime dat er heerste: ‘Het gevolg daarvan was: een solidair gevoel van vijandschap onder de leerlingen tegenover het onderwijzend personeel, en dat gevoel was hierin gewettigd, dat wij meenden bij de leraren als “de vijanden” aangeschreven te zijn’.
Deze atmosfeer heerst in het klooster waar de weesjes worden opgebracht. Een rustige, vroomzware atmosfeer waar jeugd ondenkbaar is. En de manier waarop Streuvels het weergeeft wordt zeer juist omschreven door wat hij, in het hoger aangehaalde boek, zegt over zijn indrukken uit zijn pensionaatleven: ‘Dit geldt hier niet als een aanklacht, het is het vaststellen van een feit om de atmosfeer te verklaren waarin wij leefden’.
Hij verklaart hier zeer duidelijk de atmosfeer die het wegvluchten van het weesmeisje uit het klooster noodzakelijk maakt. | |
| |
De blijde Dag, dat is een dag van ontspanning door een weeskind doorgebracht, in gezelschap van haar rijke familie, op de Kluisberg. De herinnering aan de blijde dag, het kontrast tussen het leven en de lucht van daarbuiten met de atmosfeer van het klooster krijgen hun beslag in het weglopen van het meisje.
De hoofdbrok in het boek is de beschrijving van de heerlijkheden van de Kluisberg waar de blijde dag doorgebracht wordt. Dit beslaat trouwens bijna het derde deel van het boek zodat de feitelijke inhoud van de eerste helft zeer dun is en de evenwichtigheid van het werk eronder lijdt. Enkele ogenblikken van werkelijke spanning kunnen niet verhinderen dat dit boek een indruk van halfslachtigheid en ledigheid maakt.
Wat moeten die eerste jaren van Stijn Streuvels te Ingooigem rustige, schone jaren van genieting en ontplooiing zijn geweest. In de kalmte van zijn huis op de heuvel zag hij het leven groeien in zijn gezin en met de weelde van het vaderschap bloeit in hem open de liefdevolle waarneming van het kind.
Een sympatieke waarnemer van kinderen was hij altijd geweest. De kwajongen bij voorbeeld neemt een ruime plaats in onder zijn eerste werk. Maar zoals hij, in zijn eerste periode tegenover mens en aarde stond in soms starre objektivering, was ook het kind in de kwajongen steeds in de atmosfeer van dit werk.
Wij willen hiermee geenszins bedoelen dat Streuvels in zijn werk van die volstrekte ongevoeligheid heeft getuigd die het naturalisme plaatst tegenover de mens als de geleerde tegenover een proefkonijn. Noch in woord, noch in toon klinkt een direkt-waameembaar medegevoel voor zijn dolaards van het leven. En toch voelden wij hoe, bij voorbeeld in Langs de Wegen, zijn medelijden de verstoteling omvat.
Maar in stugge terughoudendheid had hij zijn hart het zwij- | |
| |
gen opgelegd en de objektiverende kunstenaar steeds geplaatst vóór de mens.
Daarin is een heel grote verandering gekomen. In het jaar 1911 verscheen het eerste verhaal van Streuvels waar het kind staat in warme liefde, waar medelijden en medegevoel in spreekt. Streuvels' kunst is vermenselijkt. Voortaan zal de mens niet alleen meer zijn een belangrijk voorwerp van kunst en observatie, maar het schepsel van schrijvers sympatie.
In 1910 had hij de omwerking gegeven van Brentano's Gokkel en Hinkel en de vervlaamsing van een roman uit het Waalse boerenleven De Mourlons van F. Bouché. En het volgende jaar geeft hij ons zijn overschone verhaal Het Kerstekind.
Reeds lang tevoren had het kerstfeest in Streuvels' werk een zekere plaats ingenomen. Wij herinneren aan de schets uit Lenteleven en de uitvoerige kerstjoel van Minnehandel. Maar bij deze twee gelegenheden had de folklore de kunstenaar te pakken, zodat verhaal bijkomstigheid bleek. Nu echter, in Het Kerstekind is de folklore, de onmisbare stemming van de geplogenheden, tot een werkelijk bestanddeel van het verhaal teruggebracht.
Een nieuwe Streuvels is hier aan 't schrijven gegaan. De vader Streuvels heeft de kunstenaar de zekere aanpassing doen vinden met de taal van de kinderziel en de vertrouwdheid met het kindergebaar. En tussendoor de bladzijden van visionair genot in sneeuw en winterse stilte klinkt de zuiver-traditionele toon van het kinderverhaal: ‘De lucht en roerde geen windeke en de sneeuw bleef liggen, tot groot verdriet van de arme vogeltjes, maar tot grote vreugde van al de kinders, arme en rijke’.
Zijn eerste werk, schitterend tafereel van de uitwendigheid der aarde met de uitwendigheid van de mensen daarin, had weinig plaats geruimd aan het geestelijke. Hier en daar een poging tot verdieping, hier en daar, zoals in Horieneke, een grootse innigheid en een jubel van de ziel.
Buiten dit laatste is Het Kerstekind het eerste werkelijk zuivere | |
| |
aanvoelen van dit zeer moeilijk bepaalbare, dikwijls ‘mystisch’ element gehetene, waar het bovennatuurlijke bestanddeel van het leven deelachtig wordt aan de daden van het alledaagse gebeuren. Met een grote en kiese tederheid heeft Streuvels dit hier behandeld. Door de ellende van het arme werkersgezin dat op kerstdag een nieuw boorlingske krijgt straalt het licht van het kerststalleke; het zachte kleine meisje Veva ziet in het wiegske het kerstkindeke liggen en de ontroering van haar hartje steekt ook de groten en skeptici aan.
Dit eenvoudige kerstverhaal, het eerste doorgeestelijkte proza van Stijn Streuvels, is de inleiding tot een vernieuwing in zijn kunstwezen.
Waar Streuvels vroeger wachtte met uitgeven tot hij verschillend - en soms zeer ongelijk - werk bundelen kon, geeft hij nu afzonderlijk zijn opstellen uit. Hij mag het aan afzonderlijk twee zeer korte opstellen op de boekenmarkt te brengen: zijn naam op het titelblad volstaat. Trouwens de tijd van de bundels is onwederroepelijk voorbij. De schetsen, uiteenlopend en toch gelijk van inslag, die de inhoud gaven aan bijna al zijn eerste boeken, behoren tot een voorgoed afgesloten periode. Het arbeidsterrein, zo gemakkelijk te bevruchten, van aarde en groeite met de mens daarbij in het naturalistische complex heeft plaats geruimd voor het trager groeiende werk waar het diepere, de ziel, het veld van de werkzaamheid bepaalt.
Nadat in 1911 een voordracht verscheen door de schrijver einde 1910 te Antwerpen gegeven en waarin hij o.a. zijn voorkeur uitspreekt voor Langs de Wegen, zullen het volgende jaar twee korte opstellen van hem verschijnen: Het glorierijke Licht en Morgenstond.
Het eerste geschreven ‘in blijde herinnering aan de heerlijkste aller zomers die ooit over de wereld praalde, de zomer van het jaar O. H. negentien honderd en elf’ is als een tegenhanger van De kwade Dagen uit het Uitzicht der Dingen. Een schitterende | |
| |
hymne in proza waarin het onverzwakte kosmische instinkt van de kunstenaar gediend wordt door een taal die, verfijnd en gelouterd, tot de aristokratie van ons Nederlands behoort.
In de visionaire kracht van het ‘glorierijke wonder’ dat de zomerzon is, stapt als een Breugelse tragische verschijning de blinde. Zoals in De kwade Dagen als enig vatbaar punt het karretje doolde in de chaos, doortrekt hier de blinde tastend de eindeloosheid van het zonnegeweld. Maar het kontrast blijft hier niet alleen in de hopeloosheid van de mens tegenover het geschapene, zoals in het bovengenoemde opstel. De nieuwe Streuvels heeft er ook de twee kinderen gezien ‘alsof ze voor 't licht geschapen waren, enkel om te genieten van de zon’. En is dit niet tekenend voor de nieuwe, mildere kunst van de Westvlaamse meester?
Dit licht- en zonnefestijn wordt voortgezet in Morgenstond: De zon in de kinderkamer. Vol doorzichtige en heldere schoonheid. Het is zeer kenschetsend voor Streuvels' artistieke fijngevoeligheid, dat deze twee schetsen, ingegeven door het spel en de schoonheid van de zon, toch zo verscheiden zijn van toon en stijl. Het zou moeilijk zijn iets zo harmonisch te vinden als dit tot eenheid geworden poëem van zijn vertederende bewondering voor die twee kinderen en zijn vertrouwde liefde met de zon. En de grote kosmische kracht die van Streuvels' werk iets alleenstaande maakt in onze literatuur is hier verfijnd en verlicht door de aanwezigheid van het kind in zijn hart en zijn kunst.
Streuvels is op dit ogenblik vrijwel de onbetwiste meester in de Vlaamse literatuur. Met onverdroten regelmaat verschijnt zijn werk zonder de minste sporen van verzwakking of lusteloosheid. En de officiële erkenning houdt steeds gelijke tred. In 1907 was hij tot ridder benoemd in de Leopoldsorde. In 1911 werd hij tot werkend lid van de Vlaamse Akademie uitgeroepen en in hetzelfde jaar viel hem een dubbele, meer waardevolle erkenning | |
| |
te beurt: de Nieuwe-Gidsprijs en voor de tweede maal de vijfjaarlijkse Prijs voor Letterkunde.
Die laatste bekroning toont aan hoe, gedurende een tijdspanne van meer dan tien jaar, Streuvels de hele literatuur in het Zuiden overheerst. Was de eerste vijfjaarlijkse prijs de erkenning geweest voor zijn gezamenlijk, verscheiden werk, dit nu was de bekroning van het landelijke epos De Vlaschaard. Het zou trouwens moeilijk zijn geweest een gelijkwaardig werk ter bekroning te ontdekken.
De bewerking van Björnsons Het Bruidslied sloot voor hem het jaar 1912 af. Een werk van heel andere aard was de inzet van het volgende. In De landse Woning in Vlaanderen tracht Streuvels stelselmatig te geven wat hij steeds in zijn kunst had willen toepassen: als het ware het uitzicht van de dingen en het inwendige bedrijf van de mensen op éénzelfde plan brengen. Wij komen terug op dit werk dat in 1923, vervolledigd en uitgebreid, verscheen als Land en Leven in Vlaanderen. Hier weze nochtans aangestipt hoezeer de bekommernis om door te dringen in het gemoed van het landvolk en die studie te verbinden met de uitwendigheden van het landleven, voor Streuvels als een dwingende behoefte is geworden.
Het verhaal dat in hetzelfde jaar verscheen en De Werkman heet, is dubbel merkwaardig voor het nagaan van de lijn door Streuvels' werk. Eerst en vooral omdat het, naar de aard van het werk, een aanknoping is over een afstand van vele jaren, met Langs de Wegen; en ten tweede omdat bij het behandelen van een onderwerp dat hem moest terugvoeren naar het strakke naturalisme van het begin van zijn loopbaan, hij duidelijk de afstand meet die hem van dit tijdperk scheidt.
Geen schrijver is, zoals hij, de vertolker geweest van het landelijke proletariaat in Vlaanderen. En, indien Vermeylens uitspraak onbetwistbaar is, dat ‘in de kunst het religieuze sterker is naarmate het minder geformuleerd wordt’, zo is ook | |
| |
de brutale weergave van de miserie van de Vlaamse landman, ontdaan van bijbeschouwing en geformuleer, vol aangrijpende kracht in Streuvels' werk.
Het absolute buiten-afse van de behandeling is typisch voor het naturalisme van Streuvels' eerste boeken. Maar sedert Avelgem verlaten is en de klare rust van Ingooigem zijn leven en zijn kunst vult, spreekt de mens mee, openlijk, in zijn werk.
Als opvatting en uitwerking neemt De Werkman onmiddellijk plaats naast Langs de Wegen, hoe nauw ook het tema verwant weze met De Oogst. Ook hier is de ellende de normale toestand, ook hier wordt de ontgoocheling aanvaard met makheid, als een regel van de landelijke levenswet. En nochtans is er een groot verschil in de grond zelf van de behandeling.
Meer nog dan de mannen zijn de vrouwen de grote duiders. Door heel zijn werk heen ondergaat de vrouw de wet van het land en van het huis. Ook hier. Het is als een vanzelfsprekend feit dat geen kommentaar verdient. Tot zelfs in De Vlaschaard waar alles wijkt voor de hoofdfiguren van vader en zoon te midden van het vlasland, staat de moeder met de onuitgesproken klacht van haar leven.
In De Werkman wijst Streuvels de ellende aan. Hij is dichter gekomen tot dit proletariaat van de grond. Hij wil u opmerkzaam maken, hij kommenteert: ‘Niemand had enige aandacht voor de werkers uit de vreemde weergekeerd; noch trommel noch muziek om de taaie kampers welke ginder in het verre Zuiden de eer van het Vlaamse werkersras hadden hoog gehouden, te verwelkomen of in te halen. De burgemeester met zijn schepenen was er niet om hen te begroeten en ere te bewijzen; noch gilden noch vanen in de stoet - de pikkers deden hun intocht zonder praal of plechtigheid’. Het zoeken naar het inwendige, naar de drijfveer van de handeling, heeft hem soberder gemaakt in het noteren van de details der uitwendigheden.
Zijn volgende werk zou daar een klaar bewijs van leveren.
| |
| |
In 1914 verscheen het eerste deel van Dorpslucht, waarvan het tweede deel eerst in 1915 verschijnen zou. Een kort bericht echter maakt er ons opmerkzaam op, dat ‘belangrijke wijzigingen op de laatste proeven niet zijn kunnen uitgevoerd worden uit oorzaak der tijdsomstandigheden, Sept. 1914’. Dorpslucht sluit dus het vooroorlogs werk van Stijn Streuvels af.
Zeer lang heeft Streuvels met dit werk in zich gelopen. In 1907 reeds schreef André De Ridder: ‘Zijn volgend werk zal Dorpsdoening heten en verbeelden: de mensen in hunne dorpsbedrijvigheid onder invloed van Conscience’. En hij wist er bij te voegen dat dit plan reeds tien jaar ‘aan 't gisten’ was in Streuvels' hoofd en dat het de studie zou voortzetten van de psychologie van een dorp waarvan Dorpsgeheimen een eerste proeve was.
Zonder enige twijfel is hier Dorpslucht mee bedoeld. Maar het verschil in de titel alleen duidt reeds aan hoezeer in de loop van de jaren dit werk in Streuvels' scheppend gemoed gewijzigd werd. Van dorpsdoening tot dorpslucht is meer dan een nuance. Het is gegaan van het uitwendige van het bedrijf naar de atmosfeer die de lucht is van het innerlijke leven.
In het begin van zijn werk had hij reeds getracht de dorpsdoening, het gezamenlijk handelen en bewegen van het landvolk uit te beelden. Naar hij zelf zegde, had hij getracht in Minnehandel ‘het leven der dorpsjeugd met al de kronkelpaden der wederzijdse genegenheden en 't zotte spel der liefde’ weer te geven. Wij hebben trachten aan te tonen bij het situeren van het boek, in hoever hij hierin was geslaagd.
In Dorpslucht wil Streuvels meer: hij wil een verruiming van inhoud. Het dorp bestaat voortaan niet meer uit de boeren en de kleine ambachtslieden zoals tot nog toe in al zijn werken het geval was. Een heel nieuwe reeks van personages komen het stofferen: pastoor en onderpastoor, een dokter, een rentenier en het canaille.
| |
| |
Voor het eerst sedert Een blijde Dag verlegt Streuvels zijn milieu. In het dorp, waarvan hij uitvoerig de atmosfeer, de lucht, tracht weer te geven, is het landelijk bedrijf bijzaak. Zeer terloops wordt het vermeld. En samen met dit verplaatsen van zijn milieu heeft hij ook, en dit voor de eerste maal, een overwegend aandeel willen geven aan het zuiver inwendige bedrijf van zijn mensen. Een voortzetting dus van dit nieuwe element dat wij in De Werkman hebben vastgesteld, maar zo absoluut dominerend dat wij hier werkelijk mogen zeggen voor een nieuw aanschijn van Streuvels' kunst te staan.
Streuvels heeft, in een reusachtig tafereel, heel het innerlijke leven van het dorp willen schilderen, heel het geestelijke bedrijf en hij heeft zulks willen doen op zo volledige wijze als hij 't maar kon: het ontstaan en groeien van driften en overtuigingen.
En zo behandelt hij hier voor het eerst een hele reeks nieuwe problemen die erop wijzen dat hij voorgoed met de vroegere inhoud van zijn kunst heeft afgedaan. Voor het eerst treedt het vraagstuk van het seksuele hier op de voorgrond. Men had het hem reeds genoeg aangewreven dat hij, in wie de Zolaïsten de enige Vlaamse naturalist erkenden, het seksuele bedrijf helemaal uit zijn werk had weggelaten. Bij het bespreken van Minnehandel had C. Buyse het ontbreken van het seksuele een ‘wanklank’ genoemd. Was het kiesheid? Beschroomdheid? Ik geloof het niet. Streuvels' kunst is te kerngezond, Streuvels is een te gezond, te geestelijk evenwichtig mens om uit vooropgezette schroomvalligheid dit element van het leven terzijde te laten. Mij dunkt integendeel dat, in zijn eerste werk, zelfs in Minnehandel, wat Quérido en anderen ook zeggen, het seksuele niet in de aard lag van Streuvels' kunst op dit ogenblik. In hetzelfde artikel heet Minnehandel: ‘een parodie op La Terre van Zola’.
Want in heel dit werk was toch hoofdzaak de verhouding van aarde tot mens, veel meer dan van mens tot mens. Het is voor Streuvels een illuzie geweest dat, in Minnehandel, het leven | |
| |
van de dorpsjeugd in al zijn uitingen voorwerp was van zijn kunst. Ook hier was het de mens die vruchteloos tracht te ontsnappen aan de tirannie van de aarde en die, zelfs in de keuze van zijn liefde en zijn huwelijk, aan de wet van de grond gebonden is.
Zolang bij Streuvels van geen innerlijke verdieping, van geen verbreiding kon sprake zijn, was het seksuele als vanzelfsprekend uitgelast. En die verdieping was dat de mens geplaatst werd tegenover de mens, niet in funktie tot de grond, en als dusdanig werd nagespeurd, en die verbreding was dat ook buiten het landarbeidende volk werd gegrepen en zodoende naar andere wetgevende faktoren werd gezocht dan de onverbiddelijke heerschappij van de seizoenen over de aarde en van de aarde over de mens.
Het onderscheid tussen dorpsdoening en dorpslucht.
En mag hetzelfde niet worden gezegd van zovele andere problemen van meer intieme aard? Van godsdienstigheid, bij voorbeeld? Is de bijna totale afwezigheid daarvan in Streuvels' vroeger werk niet aan dezelfde oorzaak te wijten? Hebben wij niet gezien hoe, in Ommegang, de devotie aan Sint-Antonius in funktie is tot het kosmische geweld dat heel dit meesterstuk van aanvoeling der levende natuur beheerst.
Om dezelfde reden neemt dit element in dit nieuwe boek een voorname plaats in.
Het is zelfs het voornaamste tema in Dorpslucht. Godsdienstzin in zijn verschillende schakeringen. Kwezelspraktijken en het zuiverder belijden, het traditionele geloof dat aan geen invloed van buiten werd getoetst en praktijk losmaakt van de leer, de bedienaars van de instelling; de oude pastoor die in stilte denkt ‘'t zal wel op zijn effen komen’, en de jonge onderpastoor die het kwade omver wil stormen.
En die reeks tegenstellingen, die menigvuldige onderzoekingen naar groei en ontstaan van geloofspraktijken en geloofsonzeker- | |
| |
heid geven aan dit werk een karakter dat tot dusver aan heel Streuvels' ander werk vreemd was. Bijna heel het lijvige tweede deel van Dorpslucht, zowat 550 bladzijden, is evenzeer betogend, als uitrafelend. En dit is des te zwaarder daar Streuvels zich niet bij dit enkele tema: geloof op de buiten, houdt. Op zichzelf is dit reeds ingewikkeld genoeg, aangezien ‘buiten’ hier niet wil zeggen ‘boerenmensen’, maar de landelijke elite. Maar daar wordt, misschien om dit nieuwe milieu in zijn veelzijdigheid uit te beelden, veel, te veel geredeneerd. Zo onder andere vindt men er een uiteenzetting over de geschiedenis van de geneeskunde.
Veel studie moet dit werk van Streuvels hebben gevergd. En het is voelbaar in het totaal onpersoonlijke van de redenerende dialoog. Als disserterend werk hierin som ik lukraak op: over de roeping der priesters, over de geest in de kloosters, over de misvorming van de jeugd in de kolleges. De grote kracht die in zijn werk lag en die, bij voorbeeld, van Langs de Wegen een enig sterk boek maakte, is hierbij teloorgegaan.
Ik heb trouwens de indruk dat de afstand tussen het eerste en tweede deel zeer groot is. Tijdsafstand, kwestie opvatting of kompositie? Ik denk van ja. Maar afstand van inhoudswaarde heel zeker. ‘Streuvels had aan zijn uitgever een boek beloofd van ruim 300 bladzijden, maar toen hij eenmaal aan de gang was, kreeg hij er zoveel schik in dat het circa 900 blz. werden’, schreef een Hollandse recensent.
Het eerste deel is, afgezien van zekere omslachtigheden, een prachtig ingezet werk. Het is een heerlijk gestemd boek met een van de beste van Streuvels' toch zo talrijke milieuschilderingen. Het canaille van de gemeente met de schitterend uitgetekende figuur van de reus Sissen Busschere. De verwording van de landman die in het ‘gangske’ terechtkomt met zijn gezin en er alles kwijtraakt wat zo een mens bezitten kan.
Het tweede deel echter is geen verdere uitbreiding van de in het eerste getrokken lijnen. Of liever het is een van meet af aan | |
| |
uitwerken van wat in deel I slechts aangestipt was... Het zwaartepunt van het werk is verlegd. De stof van verschillende romans is hier tot eenheid willen verwerkt worden; en het uiteenlopende kon hier niet voldoende worden bijeengehouden.
Met het tweede deel van Dorpslucht is over Streuvels een haast wetenschappelijke angst gekomen om het minste over en over te motiveren. Zo bij voorbeeld wordt een reis naar Lourdes zeer uitvoerig beschreven om de veranderde gemoedstoestand van een jong meisje tot in het detail na te gaan. Het is een boek op zichzelf: honderd bladzijden. En het hoeft geen lang betoog dat uitweidingen als deze, hoe schitterend ook op zichzelf, aan dit boek een onthutsend karakter geven.
Ik geloof niet dat in een enkel boek van Streuvels de taal op zovele bladzijden, zo konventioneel is als hier; onzuiverheden als: ‘en, pardaf! daar viel onverwachts die steen uit de lucht en heel het schone droompaleis stortte in gruislamenten’ werken storend; oneigenheden die aan de goede en toch zo oneigene Conscience herinneren: de spotvogel die van binnen in 't geweten zit, antwoordt zoals de ekster in Baas Ganzendonck, terwijl zinnen als: ‘Als zo 'n bloem in de stad was, liep ze geen twee straten ver zonder gekaapt te worden’, vreemd doen opkijken.
Daar is te veel onstreuvelse opzettelijkheid in dit werk, - en misschien is het de moeite waard geweest het tamelijk uitvoerig te behandelen in dit noodgedwongen beknopt overzicht van Streuvels' groeite en ontwikkelingsgang. Dit bevreemdend boek, dit als bouw en schrijfwerk in het tweede deel, niet zeer hoogstaande boek is de aankondiging van Streuvels' nieuw arbeidsveld en nieuwe werkmetode op het gebied van de roman. Hij zoekt naar het innerlijke; de mens op het land als dusdanig heeft voor hem uitgedaan. Hij wil de zielenuances opspeuren. Zoals hij het kiemen en wassen van de vruchten, het worden en groeien van de vlasaard heeft nagegaan, wil hij het rijpen van deugden, het woekeren van onkruid navolgen in de ziel van de mensen. | |
| |
En daarvoor biedt hem de eenvoudige boer geen arbeidsveld dat ruim genoeg is.
In die eerste, uitvoerige proeve heeft het spontane van vroegere scheppingswerk plaats gemaakt voor dokumenteringsarbeid.
Zo stond het met Streuvels' werk en met Streuvels' kunst toen de oorlog van 1914-1918 uitbrak.
De ‘Umwertung aller Werte’ die de mensen oorlog heten vond Streuvels, kalm arbeidend in het stille Ingooigem waar de rustende pastoor Hugo Verriest, glimlachende en minnelijke verschijning, rondwandelde.
Sedert dit eerste beloftevolle Lenteleven was Streuvels het amateurschap sedert lang ontgroeid; hij was de bezonkene schrijver die, wars van gerucht, zijn leven bouwt in eenzame sterkte en zijn behagen vindt in 't nagaan van de mensen.
In dit verloren hoekje van West-Vlaanderen drong spoedig de ebbe en vloed van de legermachten door. Streuvels heeft nota gehouden van die eerste oorlogsmaanden, en, op aanvraag van zijn uitgever Veen die gastvrijheid had aangeboden en verschaft aan Streuvels' gezin, publiceerde hij deze nota's onder de titel In Oorlogstijd, uit het dagboek van Stijn Streuvels. Dit dagboek loopt over de maanden augustus tot en met december 1914.
Dit oorlogsdagboek, een monument van oprechtheid die soms wel een beetje brutaal kan aandoen, is een enig dokument voor iemand die nooit over zichzelf spreekt of schrijft en liefst heeft dat een ander ook niet met hem bezig is.
Als men dat nu herleest, in de kalmte die gekomen is na de afwisseling van oorlogskoorts en ontmoediging vol scherpe kritiek, staat men verbluft over de onwankelbare evenwichtigheid die Streuvels heeft bewaard in een tijd waarop niemand ver moest zoeken om een ekskuus te vinden voor geestelijke of psychische neurose.
| |
| |
Er was moed toe nodig en zelfbeheersing om te doen wat hij deed. Hem was de koorts van de hurras niet naar het hoofd gestegen. Ver van de slagvelden, levend in een dorp waar alleen een voorbijmarcherend regiment of een opeising van vee het uitzicht van de oorlog gaven, had hij niet die geweldige indrukken die de dood van zovele jonge mensen en van eerbiedwaardige steden op het gemoed maken. Hij zag alleen de weerslag van de tijd in de dolle gebeurtenissen van een vliegende maandag toen één enkel woord de mannen van twee provincies op de vlucht deed slaan, hij zag alleen de overmoed van grootsprekers die in benepenheid overging, hij zag hoe de mensen rondom hem het uitzicht leverden van de ongewone tijd die doorsparteld werd.
Meer heeft hij niet gedaan. Meer moest hij niet doen. En meer kon hij waarschijnlijk niet doen.
De eerste officieren van het overweldigend leger die bij hem aan huis kwamen waren geen menseneters; Streuvels zei het - en het was een misdaad. Zijn onverstoorbaarheid ergerde mensen die in Holland veiliger zaten dan hijzelf en dus veel heldhaftiger en mondgeweldiger waren dan hij.
Almeteens en wellicht zonder dat hij het zelf vermoed had, werd Streuvels, de literair onomstreden grootmeester van Zuid-Nederland, de meest omstreden mens in die eerste oorlogsmaanden.
Over geen enkel werk van Streuvels werd zoveel inkt vermorst. Er zijn immers zeer veel mensen voor wie bewonderen en waarderen een lastige taak is en die pas in hun volle geweld schieten als er te azen valt. Streuvels' nuchtere aanschouwing van mensen en feiten werkte storend op het gemoed van al degenen die in het gevaarloze oorlogsvermaak van kaarten-met-vlaggetjes aan zichzelf de illuzie geven van heldenmoed en zielegrootheid.
In De Kunst vroeg iemand of Streuvels nog niet met het IJzeren Kruis ‘versierd’ was en dezelfde artiest voorspelde in een proza dat evenmin uitstaans had met kunst als de schrijver | |
| |
met heldenmoed: ‘Moreel vernietigd gaat Streuvels met het Kaïnsmerk van verraad door het leven’.
Wat niet belette dat in 1915 de verkoop van het dagboek door de Duitsers in het etappengebied verboden werd.
Fabricius nam de misselijke August Monet onder de arm, om te insinueren dat hij zich liever had laten doodschieten dan de weg naar Vichte te wijzen. Hij heeft jammer genoeg, die gelegenheid tot zelfverheffing niet verder gezocht.
In het ‘Nieuws van de Dag’ was men van mening dat ‘Streuvels verraad pleegde tegen zijn eigen vaderland’, terwijl de ‘Bredase Courant’ het oorlogsdagboek ‘verheffende lectuur’ noemde en de ‘Nieuwe Arnhemse Courant’ objektief en juist oordeelde: ‘Het wil ons voorkomen dat er grote zedelijke moed voor nodig is om eerlijk te zijn als Streuvels het is’.
Ook de muze werd in het gezelschap van de dronken Mars gesleurd. René De Clercq smeet naar Streuvels' hoofd zijn beste Belgische gedicht:
Heten de beulen broeders,
Wordt er een zwaard betrouwd,
Eer nog de tranen der moeders,
Geen vriendschap, geen vriendschap,
Geen vriendschap onder de helm!
Wie met hen hand in hand kan staan,
Is in zijn hart een schelm.
Waarop Herman Robbers voortzong:
Blijven niet mensen broeders,
Al brak een staat zijn trouw?
Wonen niet overal moeders,
Is ergens een hart zonder rouw?
| |
| |
Geen kleinheid, geen kleinheid,
Geen kleinheid in woord of daad,
Strijdt moedig voor uw geboortegrond
Maar hoedt u voor de haat.
Frans Bastiaanse ging zich te buiten aan karamelverzen en pater Linnebank bracht er Maerlant bij te pas met een strofe van Der Kerken Claghe.
Dit alles liet Streuvels ongestoord.
Nu is de verontwaardiging reeds lang van de lucht en ik geloof wel dat de verontwaardigde mensen uit die tijd liefst hebben dat men over hun deugdzaamheid ‘ad usum temporis’ niet te veel woorden verliest. En al zal dit oorlogsdagboek dan ook maar de okkasionele waarde blijven behouden die steeds dergelijk werk eigen is, toch is het een enige bron van kennis voor de kunstenaar zoals hij zich voelde in die tijd.
Wij zegden reeds hoger dat Streuvels het liefst heeft dat men hem ongemoeid laat. Hij behoort niet tot de gilde van de kunstbroeders die de wederzijdse Te Deum's aanheffen in hun kapel. Hij is van mening dat het geen mens aangaat wat zijn strikt persoonlijk leven en bezigheid is. Hij heeft de kiesheid van de kunstenaar die niet wil dat men, onder voorwendsel van biografie, met zijn hart ten toon staat op de hoek van de markt. En men zegt zelfs dat hij, bij een aanzoek om zich te laten huldigen, kort vóór de oorlog zou geweigerd hebben met de lapidaire uitspraak: ‘Ik ben geen paasos’.
In dit oorlogsdagboek geeft hij veel van zichzelf. Geschreven voor eigen herinnering, zoals hij sedert jaren gewoon was elke gebeurtenis aan te tekenen, heeft hij slechts op aandringen van zijn uitgever en uit erkentelijkheid voor wat deze tijdens die eerste verwarde oorlogsmaanden voor zijn gezin had gedaan, ertoe besloten het te laten drukken. Men heeft dan natuurlijk, | |
| |
van deugdzame zijde, uitgerekend hoeveel kwartjes hem elke aflevering had opgebracht.
Eén enkele passus uit heel dit lijvig boek doet aan literair opzet denken: prachtige bladzijden die herinneren aan het zuiverste werk uit De Vlaschaard. Maar afgezien daarvan is het een eenvoudig relaas van het uitzicht der mensen in het dorp onder de oorlogslucht en het napiekeren over eigen gewaarwordingen in zijn kluizenaarstijd.
Streuvels toont zich in zijn aantekeningen als de eenzame in zelfstandigheid. Over gebeurtenissen en mensen spreekt hij zoals hij erover denkt. En in die tijd van zijn leven waarop hij zich, ook in zijn literair werk, vooral toelegt op de studie van het innerlijke, heeft hij in de vele ledige uren van zijn allenigheid zichzelf beluisterd en de zonderlinge psychologie weergegeven van een mens in zijn omstandigheden. Het zoeken naar de levensinhoud, het ontdekken van de grote plaats die kleine dingen innemen in ons leven.. Ook dit heeft men hem kwalijk genomen. Hij dacht, te midden van de verbijstering der eerste oorlogsgebeurtenissen, aan zijn schone editie van Flaubert die nog onopengesneden was. De deugdzaamheid in Holland was verontwaardigd: aan Flaubert denken als 't vaderland in nood is! Dat hij eerlijk en oprecht was en zijn eigen scherp-waargenomen zielegebeuren weergaf werd hem kwalijk genomen. Want heldenzangen publiceren op kommando en oorlogswaarheid uitvinden behoren niet tot Streuvels' hoedanigheden.
Wat men ook geschreven heeft: een bewijs van Streuvels' gevoelloosheid is dit oorlogsdagboek niet. Medegevoel spreekt uit vele bladzijden voor allen die in de waanzin zijn meegesleurd en eronder lijden. En de familiemens spreekt met ontroering over zijn gezin. Maar Streuvels heeft niet de gemakkelijke geste van de tranen. Hij laat niet in zijn gemoed kijken. Hij heeft niet de aandoening van het ‘playing to the gallery’ en de geestdrift | |
| |
op kommando die van de verfoeilijkste dingen zijn in de journalistiek.
Wie nu, met kalm gemoed, deze oorlogsaantekeningen van Streuvels overleest, eerbiedigt het karakter van hem die ze schreef.
En daar sleepte nu de oorlog aan.
Hoog en afgezonderd op zijn Lijsternest, te midden van de vele kleinheid die als een natuurlijke aanwas is van de oorlog, afgesneden van alles wat de scheppingskracht prikkelt, vervult hij een wens die hij reeds lang in zich had gedragen: hij wilde immers een volksboek maken over de schone legende van Genoveva van Brabant zoals hij de plezierige historie van Reinaert de Vos, in mals proza aan het Vlaamse volk had naverteld.
Vooraf echter bewerkte hij de Vlaamse Vertelsels van Charles De Coster.
In 1919 en 1920 verschenen de twee delen van Genoveva van Brabant, vrucht van vereenzaamde arbeid gedurende de oorlogsjaren. Gedagtekend: Ingoygem, September 1918, ging de volgende nota vooraf: ‘Het eerste opzet van jaren her was, de legende van Genoveva tot een volksboekje te beschrijven. Toen kwamen de ijselijke wereldgebeurtenissen als een verschroeiende wervelwind, over onze streken heenwaaien en de gewone gevoels- en gedachtengang uit zijn verband rukken; daarop volgde een lange tijd van volkomen geestelijke afzondering waarin men op zichzelf aangewezen werd, ene grote moedeloosheid die alle denkkracht verlamde en een drang om de gruwelijke lelijkheid van het hele mensdom te ontvlieden en te vergeten. De inkering bracht een stilstand teweeg in het levenswerk... men kreeg andere inzichten.
Alzo werd de eenvoudige Genoveva-legende “con amore” uitgediept tot een breedvoerig levensverhaal’.
| |
| |
‘Pour qu'une chose soit intéressante, il suffit de la regarder longtemps’.
En lang, zeer lang heeft Streuvels zijn Genoveva-verhaal bekeken.
De zucht naar dokumentatiewerk waarin hij de verdieping van scheppende kracht was gaan zoeken en die reeds in Dorpslucht zo onbarmhartig overheerste, leeft hier onverminderd voort.
Op een andere wijze nochtans.
Als motto, schreef Streuvels de woorden uit Goethes Faust:
...es ist ein grosz Ergötzen.
sich in den Geist der Zeiten zu versetzen.
Inderdaad: in Genoveva heeft Streuvels gehoorzaamd aan het instinkt dat af en toe de sprookjes, de historische roman of de schone legende in bloei doet komen omdat op geregelde tijden de mensen er hun toevlucht toe nemen als de werkelijkheid van de tijd te lelijk is.
En de werkelijkheid was lelijk voor Streuvels.
In het korte voorbericht van Genoveva spreekt hij over ‘een grote moedeloosheid en een drang om de gruwelijke lelijkheid van het hele mensdom te ontvlieden’. De oorlog had in hem een walg nagelaten, een afkeer waarvoor hij geen woorden vond. Al het edele dat wij in mensen menen te ontdekken was een enorme illuzie gebleken. Oprechtheid en waarheid waren verpletterd onder huilerige leugens die men heldenmoed en vaderlandsliefde doopte.
Hijzelf was het mikpunt geweest van onwaardige aanvallen om de rechtzinnigheid van zijn oorlogsdagboek, - en de lange jaren van grote rustige stilte, die haast niet werd gestoord door het kleine bedrijf dat vóór de oorlog de inhoud van het leven uitmaakte had zijn leven gevuld. Jaren aan een stuk hoorde hij slechts door die stilte de grote stem van de vernieling die het | |
| |
werk was van de mensen. En op het einde sloeg het geweld neer op zijn eigen huis.
Hoe diep dit in zijn gemoed had ingewreten, blijkt uit het antwoord dat hij gaf aan Em. De Bom toen deze hem vroeg opnieuw lid te worden van de ‘Vereniging van Vlaamse letterkundigen’: ‘Ik blijf bij mijn besluit van onder en na de oorlog: ik laat me niet meer verenigen’. En, in een ander schrijven, voegde hij hieraan toe: ‘Ik heb het geloof, de hoop en de liefde in de mensheid verloren en met zulke gesteldheid is het best dat men zich uit alle groepering weghoudt’.
In Genoveva heeft Streuvels de ‘gruwelijke lelijkheid’ van het mensdom trachten te ontvlieden, in het herscheppen van een andere wereld waar een zuivere, begenadigde ziel het middenpunt was.
De oasis van het verleden dat schoon voorkomt omdat wij het niet hebben gekend en waarin de geest zijn wispelturigheid niet stoot aan de wetten getrokken door de bekende werkelijkheid, biedt een verpozing voor de kunstenaar zoals voor de lezer.
Ziedaar dan ook waarom Genoveva van Brabant geen volksboek is geworden.
Bij het lezen van die twee boekdelen is mij vanzelf de herinnering te binnen gekomen aan de Leyszaal van het Antwerps stadhuis. Daar is een vreugde van klederen en een weidsheid van groepering. Het oog wordt vastgehouden door de klederdracht meer dan door de mensen. En bij het bestuderen van tijden en gebruiken, bij het zich volledige wegleven uit de oorlog en zich inleven in die tijden waarop de heldengebaren tegen de lucht stonden afgetekend, heeft Streuvels een zeer omvangrijk studiewerk ondernomen. En dit studiewerk heeft het voorgenomen volksboek onweerstaanbaar verbannen.
In het gezamenlijk werk van Streuvels betekent dit lijvige boek dan ook een afzondering. Uiterlijk sluit het bij niets aan wat vóór- of nakomt. Innerlijk zou men kunnen zeggen dat het de | |
| |
logische voortzetting is van de literatuur steunend op studie die in Dorpslucht tot uiting kwam. En dan nog is men naast de waarheid.
Het dokumentatie- en studiewerk uit dit hoger besproken boek was vooral gericht op, als we 't zo mogen noemen, de autopsie van de ziel. In Genoveva gaat het vooral naar het kleurige leven dat bestemd is voor het oog en het klankrijke dat moet helpen om de visie over tijd en land zo volledig mogelijk te maken.
Zo is het eerste deel van Genoveva een zeer gedetailleerd tafereel van het leven aan de ‘havezate’ van de graaf van Brabant en een overzicht van gebruiken en geplogendheden van volk en edelen. En, in zijn instinkt van aanpassing, heeft Streuvels hier een taal geschreven die op zichzelf reeds een idiotikon is en heel afgezonderd staat in de rest van zijn werk. Oom Guido Gezelle zou er zijn deugd aan gehad hebben bij 't lezen van die Germaans klinkende woorden van Germaans fabrikaat. Dat klinkt soms als het Siegfriedepos, verrijkt met de weids-klinkende epiteta van de Beowulf.
Rekonstruktie van tijd, in eerste instantie ‘sich ergötzen an den Geist der Zeiten’, is dit boek. En het hoeft haast niet gezegd dat die veelvuldigheid van dokumentatiewerk het verhaal in de weg staat. De eenheid van konstruktie was hier moeilijk te ontkomen omdat het gegeven op zichzelf zo schoon geïsoleerd staat. Maar het beeld van de tijd staat aanhoudend te veel op zichzelf. Het éénworden van de mens met wat buiten hem staat, kracht van Streuvels' beste werk, is hier niet bereikt.
De menigvuldige bladzijden natuurbeschrijvingen zijn van zeer hoge schoonheid. De lijn is nog vaster geworden, de visie uitgedrukt met onfeilbare scherpte, de gang van de zin vol edele beweging.
Ja, de tijd van de vlugge, korte scheppingen is voorbij. De diepzinniger geworden man schouwt naar het innerlijke; en de | |
| |
vader Streuvels heeft nu het wondere leven bekeken, het onnaspeurlijke en toch zo aanlokkende dat een kinderziel is.
Twee jaar verlopen en daar verschijnt Prutske.
Dit boek is een verrassing geweest.
Het Glorierijke Licht en vooral Morgenstond hadden weliswaar die huiselijke kant van Streuvels' kunst in 't licht gebracht. Maar zo'n boek met als observatiemateriaal alleen een klein meisje dat uit het boek verdwijnt en waarmee het boek verdwijnt als het zes jaar oud is, neen, dat had niemand verwacht.
En nochtans sluit dit boek psychologisch sterk aan bij Genoveva.
De kunstenaar die afkerig was geworden van de mensen en de lelijkheid van het leven was ontvlucht, in een andere wereld, in de wereld waarin Genoveva leefde, ontvlucht nu die wereld in de binnenhuiskunst die Prutske heet.
Meer en meer wordt bevestigd dat de Streuvels van Lenteleven tot Najaar tot het verleden behoort. De stoffelijke inhoud van zijn kunst is vernieuwd, de geestelijke eveneens. Men had hem zo dikwijls zijn eenzijdigheid verweten alsof een kunstenaar niet het recht heeft aan alle zijden te bezien wat zijn gemoed vervult. Dat Streuvels als antwoord daarop wijd-uiteenlopend materiaal heeft gezocht kan ik moeilijk aannemen. Daarom is hij te zelfstandig en te hardnekkig. Maar het vorderen in jaren, het nieuwe midden waarin hij kwam en de andere geest die in tijd en kunst gekomen zijn, hebben hem natuurlijk ander werk in de pen gegeven.
Hoevele jongere en ook oudere bewonderaars meenden niet dat de Vlaamse literatuur met Streuvels had afgerekend? Was het niet een vooropgezet oordeel dat Streuvels en boerenkunst één en hetzelfde was en dat, van het ogenblik dat de boerenkunst tot het verleden behoorde, ook Streuvels de geschiedenis was ingegaan? Eens dat zó een opinie vaststaat acht men het niet meer nodig het verder werk van een kunstenaar te volgen. En | |
| |
volgens die metode is Streuvels verongelijkt geweest vanwege mensen die meer verschuldigd zijn aan hun ernst. Quérido velde een oordeel over Streuvels' gezamenlijk werk zonder Werkmensen en De Teleurgang te hebben gelezen, en Prof. Prinsen schreef in 1926: ‘de grote scheppende kracht van Stijn Streuvels lijkt uitgedoofd te zijn. In de laatste jaren gaf hij enkel dagboeken, topografie, enz.’.
Zoals wij hebben gezien had Streuvels de nieuwe stroming niet afgewacht om de inhoud van zijn kunst te vernieuwen en te verruimen. En wie werkelijk de Westvlaamse meester doorheen zijn werk heeft gevolgd moet in geweten ontkennen dat Stijn Streuvels' kunst met de oorlog eindigde.
In het uitstekende syntetisch overzicht dat Vermeylen geeft in zijn Van Gezelle tot Timmermans, karakterizeert hij als volgt het vernieuwde uitzicht van de literatuur: ‘Het kleine realisme dat belang stelde in afzonderlijke bijzonderheid, heeft veelal afgedaan... In de eigenlijke roman zegeviert de geest, het psychologische, boven het uiterlijke feit. En evenals de geest het bindende zoekt, niet blijft stilstaan bij het verschijnsel op zichzelf, zo wil hij dan ook uit een verengend individualisme loswinden en samenklank vinden met een bredere massa’.
Bij Streuvels was het klein realisme reeds lang dood. En reeds lang heerste in zijn werk de zucht naar verinnerlijking en naar verruiming. Te midden van het geprobeer en geformuleer van de eerste naoorlogse jaren werkte hij door, rustig en evenwichtig, zijn kunst latende uitgroeien volgens eigen aandrang.
Zo kwam Prutske.
Het is een wonder boek.
Wij waren, in Vlaanderen, niet rijk aan kinderboeken. Niet alleen aan boeken voor kinderen maar ook aan boeken over het kind. De eerste soort is vaak onleesbaar voor iemand die de veertien te boven is, en als men dan vraagt of dit nu weer ‘niet | |
| |
een juweeltje is in de schat van onze kinderliteratuur’ dan moet ge verwijzen naar het lezend publiek. Want, wie buiten hen die het interesseert, zal zeggen of het goed of slecht is?
En dan die valse kinderliteratuur met de gewilde naïefheid van verkleinwoorden en het artificieel onschuldige. Misschien is het onbeleefd, maar voor mijn part verkies ik een Amerikaanse honderoman.
Daarom juist is dat Prutske zo waardevol, daar het 't hele kinderliteratuurtuig op een eigen en zeer hoog plan voert. Ik geloof nu niet dat kinderen dit boek graag lezen, - en dit is ook niet nodig. Maar wat een kostelijk kinderboek is het.
In deze periode van innerlijk napluizen is Prutske op zijn tijd gekomen. Ik geloof niet dat Streuvels ooit zo'n algehele inleving in zijn werk heeft gekend als bij dit boek, ik zou haast zeggen dat Streuvels een Prutske geworden is, een helemaal superlatief Prutske, om te kunnen denken en voelen en fantazeren. Streuvels, de afkerige van de mensen met hun gemeenheid heeft ze vergeten in die droomwereld van het kind. Prutske, net zoals Genoveva, is bij Streuvels een ontvluchten uit de werkelijkheid. Daar is een opzettelijkheid van geluk, een volledige wegleven van het kleinste verdriet. Deze nieuwe en haast onnaspeurbare wereld van de kinderziel wordt met een voorname tederheid en fijnheid van toets te voorschijn getoverd. En het geeft u weleens de indruk dat Streuvels dit zo ongekende wereldje bijwerkt en tot hogere schoonheid schept met een uit zichzelf nieuw aangekweekte fantazie. Daarom is het m.i. dat het kostelijkste van al de hoofdstukken dat is over de poppenfamilie. Daar is de juistheid van kijk, de fijnheid van ontleding totaal gaaf gebleven. In een overzicht van het uitzicht van Streuvels' kunst moet dit hoofdstuk op een ereplaats staan.
En als een naglans van die schone innerlijke zonneschijn, van dit zachtere Glorierijke Licht, volgt een vertelselboek voor Prutske als 't lezen kan: Vertelsels van 't Jaar Nul.
| |
| |
Met Land en Leven in Vlaanderen, dat in 1923 verscheen, hervat Streuvels een tema dat hij reeds tien jaar vroeger had aangevat in De landse Woning in Vlaanderen, als uitwerking van de bijdrage die hem in 1912 werd gevraagd voor Vlaanderen door de Eeuwen heen. Die studie is hier als hoofdstuk ingelast in het weids tafereel dat heel het uitzicht van Vlaanderen omvat. Het draagt niet alleen het kenmerk van Streuvels' buitengewone visie maar ook dit van de Streuvels der latere jaren: de liefde voor het behandelde onderwerp. Alles wat hij, in zijn rijke arbeid over het land en de mensen aan kennis van buiten en binnen had opgedaan, heeft hij hier stelselmatig behandeld. Hij heeft willen geven de spiegel van het landse Vlaanderen, het Vlaanderen zoals het zich ontvouwt over akker en weide, met hoeve en werk, met hut en herenwoning, en het Vlaanderen zoals het aanknoopt met hen die verdwenen in gebruiken en ras-eigenschappen.
Land en Leven in Vlaanderen staat midden in de periode van het brede en rustige proza van Streuvels. Het is niet gebonden door vereisten van verhaal en kompositie en loopt dus ongehinderd door, in een ononderbroken ontplooiing van de weidse schoonheid van het woord. Het is als een rustige weerblik van op een hoge plan van die wereld van te lande waarin Streuvels zijn eerste scheppende kracht ontdekte en ontwikkelde en dat hij trachtte in zijn volledigheid uit te beelden. Tekst en buitengewoon rijke keus van illustraties maken van dit boek als een epische encyclopedie van de Vlaamse buiten.
Het moet zijn dat de gedachte aan volksliteratuur hem sedert lang in het hoofd zat want na het in dokumentaire studie verlopene Genoveva, gaf hij in 1924 een bewerking van de schone historie van here Tristan en de schone Isolde van Ierland.
Volkslektuur is een beetje familie van kinderlektuur - en veelal is, wat men volksliteratuur noemt, zelfs geen verwijderde familie van literatuur.
| |
| |
Nu, Streuvels heeft een eerlijke poging gewaagd. En met zijn geest van aanpassing aan het onderwerp heeft hij de verhaaltrant van de oude legende in zijn taal zeer gaaf opgenomen, en tevens de typisch-populaire toon juist weten te treffen. Hoor maar: ‘Ribalin gerocht welhaast verliefd en begon haar te beminnen; en zij hem van 's gelijke, doch in 't geheim en buiten elkanders wete... Daar de heren zulke zijne manhaftigheid en ernst hoorden en zagen, wierden zij verheugd’.
Dit jaar 1924 is een herdenkingsjaar voor Streuvels. De 21 maart van dit jaar herdenkt hij, in het lichte heldere Lijsternest te Ingooigem, de vijfentwintigste verjaardag van het verschijnen van zijn eerste boek Lenteleven.
Herinneringen uit het Verleden is een terugblik. Het bevat proza van 1910 en proza van 1924. En als ge dat eerste stuk en het laatste achtereen leest valt het onstuimige van het eerste en het rustig gedragene van het tweede u op.
Voor de kennis van Streuvels is het een boek dat niet mag worden terzij gelaten. Daar is zowat van alles in. Proza à la Verriest: ‘Vlaanderen, Vlanderen, vlaam, vlamende land, vla'en, vlade, vlak, laag land dat effen en blakende, vliem, vliemende, vlamende geworden is...’, een studie over volkslektuur, zijnde over vrouwe Courtmans. Door dit van 1923 gedateerde stuk, klinkt ontgoocheling: ‘Die goede, gemoedelijke tijd (toen de schrijver volksverteller was) is vervlogen. Nu staat de schrijver er anders voor. - Hij is niet meer de verteller die goochelen mag met zijn phantasie, zonder controle, heel naar eigen inzicht en goeddunken; aan zijn publiek of medemensen, aan zijn lezers hoeft hij niet meer te denken, - alleen nog zuivere kunst voort te brengen, om het vak op de top te drijven, om in taalverfijning, in woordkunst, in samenstelling, in bouw en techniek uit te munten, zijn concurrenten te overvleugelen, en na elk nieuw werk, met iets anders en beters voor de dag te komen, wil hij op de eerste rang blijven. Vertellen komt hier niet meer te pas, is | |
| |
van ondergeschikt belang, - er bestaat alleen nog de kunst-van-schrijven die in aanmerking komt. Het lijkt ernaar alsof literaire kunst alleen nog voortgebracht wordt en dienen moet voor de literaire critiek, en omgekeerd; - het lezend publiek is uitgeschakeld’.
Ook interessante biezonderheden over zichzelf - in zover die biezonderheden van zeer algemene aard zijn: over zijn loopbaan als dorpsakteur en zijn lastige schooljaren. Eveneens een flinke brok van wat reeds verscheen in zijn oorlogsdagboek.
Daar is een tijd van rust gekomen, van stilstand in eigen scheppend werk. In 1925 verschijnen twee bewerkingen. Een vrolijke Knaap van Björnson en Waarom ik Vlaanderen liefheb, een hymne aan Frans-Vlaanderen van Blachon. Het enige eigen werk dat van hem in dit jaar verschijnt is Op de Vlaamse Binnenwateren, een titel die veel te ruim is voor de inhoud. Het is reislektuur, klein formaat, met te veel uitstalling van kunstteorieën: de schrijver is immers met drie schilders op uitstap in het Brugse. Het boek neemt weinig plaats in een overzicht van Streuvels' werk.
Intussen gaat automatisch de officiële vereringsmachine voort: in 1925 werd Streuvels benoemd tot officier in de Leopoldsorde. Nog eens, als de stem uit het graf, klonk de echo van het geluid dat enkele mondhelden tijdens de oorlog hadden aangeheven. Een kamerlid, Buyl geheten, die jarenlang de pompierswelsprekendheid in de Wetstraat vertegenwoordigde, protesteerde uit naam van het Vaderland. Waarop de toenmalige minister van Kunsten en Wetenschappen, Camille Huysmans, snedig antwoordde: ‘Het belieft de heer Buyl Streuvels te doen voorkomen, zoals hij niet is. Op lichtzinnige wijze herhaalt hij beschuldigingen die reeds hebben gediend en hij herbegint een zaak, die door haar belachelijkheid in het niet is gezonken. Hij rukt zinnen uit hun verband en aarzelt niet teksten in te lassen... Het staat de heer Buyl vrij de voorkeur te geven aan zulk een methode van | |
| |
historische kritiek. Het is deze niet die onderwezen wordt aan onze hogescholen en het ligt niet in mijn bedoeling haar aan te bevelen’.
Zeer belangrijk is het jaar 1926 bij het overschouwen van die lange reeks werken. Want toen verscheen de bundel Werkmensen. De eerste van de drie bijdragen, De Werkman, verscheen reeds afzonderlijk in 1913 en, hoe wonder ook, sluit haast evengoed aan bij Langs de Wegen van het jaar 1902 als bij Het Leven en de Dood in de Ast dat van 1926 gedagtekend is. ‘Toen ik De Werkman schreef (aldus Wies Moens in De Tijd), verklaarde de auteur aan iemand die hem vroeg om uitleg over de samenstelling van het boek (Werkmensen), was het met de gedachte er later nog een paar stukken aan toe te voegen om aldus te komen tot het tryptiek waarboven ik als titel zou schrijven: Werkmensen. Veertien jaar heeft het geduurd eer ik mijn plan heb kunnen verwezenlijken’.
Alvorens hierop nader in te gaan, moeten wij de andere bijdrage van dit laatst vernoemde boek even vermelden. Het is een kerstverhaal, een van die kerstverhalen waar Streuvels zo'n eigenaardige Streuvelse kleur weet over te leggen: het mystische realisme dat bijna overal latent in zijn werk te vinden is en vooral in zijn vier kerstverhalen opvalt. Kerstnacht in Niemandsland heet het. Voor het eerst wordt in Streuvels' werk het type van de ruwe werkslaaf, met het religieus emotieve, het religieus sentimentele, in het brutale van het alledaagse samengebracht. Maar wat hier vooral staat in het teken van Streuvels' hoogste kunst en de eenheid sterkt die deze drie bijdragen bindt is de onvergetelijke, obsederende kracht waarmee het heen en weer slavende proletariaat, de frontwerkers uit die dagen, is uitgebeeld. Telkens dit, 't proletarische motief, weerkeert zien wij een stijging in Streuvels' kunst. En die bereikt stellig haar hoogtepunt in de laatste bijdrage van dit boek: Leven en Dood in de Ast.
Ik geloof wel dat Streuvels hier een hoogte heeft bereikt waar- | |
| |
toe een schrijver zich geen tweemaal verheft. En ik geloof dat wij, na dit overzicht, zo bondig mogelijk gehouden over zo uitgestrekt een arbeid, het hoogtepunt van Streuvels' kunst mogen leggen in dit deel van zijn werk waarin zijn naturalistische kracht tot haar volledige uiting komt.
Als wij schouwen van Langs de Wegen over De Oogst en De Werkman heen tot Leven en Dood in de Ast dan wordt die grote scheppende kracht, die bindende en dwingende eenheid in Streuvels' schrijversnatuur ons duidelijk. Van de miserie van de dompelaar van de aarde naar de tot gewoonte verkeerde slavernij van de arbeider, werk dat gegroeid is in omvang en diepte.
Leven en Dood in de Ast is, spijts het altijd weerkerend proletarische tema, iets enigs en nieuws in Streuvels' werk en in onze literatuur. Een van de hoofdelementen van Streuvels' prozakunst is de statische kracht waarmee hij zijn taferelen traag en volledig openvouwt. Hier, in deze vertraagde film van de arbeiders in de ast, is een dynamische sterkte bereikt die Streuvels in geen enkel ander werk zal weervinden.
Wij hebben reeds gezien hoe, vanaf Dorpslucht, de zelfanalyse van zijn personages in Streuvels' werk gekomen was. Maar tot eenheid met het omringende werk was het niet gegroeid. Het was ook niet tot een syntetisch gaaf geheel gekomen met de personages zelf; observatie van buitenaf en het zelfonderzoek hadden elkaar niet volledig opgenomen.
In Leven en Dood in de Ast is dit alles tot een onscheidbaar-sterke kompositie gestegen. Die enige kosmische kracht die van het Uitzicht der Dingen zo'n grote, in Vlaanderen niet geëvenaarde kunst maakt, is hier omgezet in een aanvoeling en weergave van atmosfeer en gebeuren die weinige kunstenaars in Vlaanderen benaderen. De hoge verwantschap met het hierboven genoemde element is duidelijk. Honderd twintig bladzijden houden met onfeilbare scherpte een avond en een nacht in zich gesloten. Een avond en een nacht in de schuur met de | |
| |
droogzolder van de suikerij, enkele arbeiders met daarrond het heelal van landse wind en regennacht. Nooit heeft een werk zo onweerstaanbaar de visionaire kracht van Rembrandt met spel van rode gloed en duisternis naar voren gebracht dan dit boek van donkerte en gloed van ovenvuur, met de wisseling van schemer en licht der zelfanalyse.
De stijl van Streuvels heeft hier trouwens die nooit falende zekerheid van aanpassing die alleen grote schrijvers kenmerkt. Waar hij vroeger steeds met haast burgerlijke nauwgezetheid zijn zinnen bouwt naar eis van traditie, wentelt de zin hier in wat men zou kunnen noemen het schemeren en lichten van de stijl, - voorthollend, onderbroken, gave weerbeeld van de machtigste evocatie uit het proletariërsleven, die in Vlaanderen ooit werd aangedurfd en verwezenlijkt. Hoger hebben wij gezien hoe de vernieuwing en verruiming van de inhoud van Streuvels' kunst gelijke tred had gehouden met de algemene vernieuwing van de inhoud van onze literatuur. Hier is ook een buitengewone, verrassende vernieuwing naar de vorm.
Men heeft Streuvels na de oorlog van 1914-1918 - en zelfs daarvoor - wel eens laten horen dat zijn kunst gebonden lag aan het schetsmatige van Lenteleven. Men heeft gelijk in zoverre dat het essentiële van zijn kunst in dit eerste werk besloten ligt zoals de eik in zijn onuitgegroeide wezenlijkheid reeds vastzit in de eikel. Maar men heeft ongelijk indien men gemeend heeft dat het uitzicht van Streuvels' kunst, dat zijn groeien en verdiepen, van de eerste dag in dit eerste werk lagen besloten.
Neem Langs de Wegen. Een sterk boek met zo'n gaafheid van lijn als hij in geen ander van zijn latere omvangrijke werken heeft bereikt. Proletarische kunst van het zuiverste gehalte, naturalistische kunst waarin het stelselmatige niet voelbaar is. Een zware lucht, één onschuldig en willoos dragen van het lot dat aarde heet. Neem dan de Werkman, gaver dan De Oogst en ook rijper. Vaster van stijl, volmaakter van uitbeelding dan | |
| |
Langs de Wegen. En stijg dan langs dezelfde lijn op naar Leven en Dood in de Ast, dan hebt ge het volledige uitzicht van de kunstenaar van het Vlaamse proletariaat van de grond die Streuvels heet. Maar dan hebt ge ook in het laatst genoemde een hoogte bereikt die ge maar eens in zijn werk zult terug verkennen. ‘Streuvels is ein Revolutionär wider Willen. Niemals schrieb er einen Satz über die Revolte, aber sein ganzes Werk trägt einen ausgeprägten Klassencharakter und wirkt deshalb revolutionär’. Is dit oordeel van Duits-sociaal-revolutionaire zijde niet juist en treffend?
Is het lang gerijpt in hem? Hij zelf heeft tenminste gezegd dat de reuk van de suikerijbonen hem obsedeerde en dat hij gevoelde dat hij er eens moest over schrijven. ‘Het is mijn gewoonte, vóór het slapen gaan, een luchtje te scheppen aan de voordeur, om de nacht te zien over de streek en de sterren. Naargelang de wind zit, komt de fijne, zoete geur van suikerijbonen uit een of andere ast, naar mij toegewaaid, heerlijk-welriekende lucht om op te snuiven! Als van zelf roept die geur telkens in mijn verbeelding het leven en het bedrijf der mannen die ginder de nacht door aan 't waken en aan 't werken zijn, en dat geeft mij een lust om erbij te wezen... jaren lang is het bij die indruk gebleven - het ding lag te kiemen en te keesten - ik wist dat het vroeg of laat zou bovenkomen, vorm krijgen en gestalte...’.
Maar uit een geut is het toch want niets van wat hij ooit schreef heeft die ongenadige geslotenheid van de eerste zin tot de laatste. Droom en werkelijkheid, fantazie en leven, realisme en fantazie zijn hier tot één groot en wonder geheel geworden.
Veel van zijn werk is traag in hem gerijpt, Dorpslucht bij voorbeeld, en geeft de schijn zijn omvorming te hebben gekregen onder het schrijven. Dit is ook het geval met De Teleurgang van de Waterhoek dat in 1927 verscheen. Reeds in 1907 kondigde André De Ridder van hem aan: ‘De Teleurgang van de Water-
| |
| |
hoek, de studie van de ondergang ener dorpswijk’. Inderdaad, het voornemen kwam bij Streuvels vast op in september 1906 toen de brug over de Schelde te Avelgem werd ingehuldigd. En twintig jaar nadien verscheen De Teleurgang van de Waterhoek.
Het lijkt mij wel dat net zoals in Dorpslucht, hetwelk Streuvels ook zo lang in zich heeft gedragen, er onder het schrijven ernstige afwijking gebeurd is van het oorspronkelijk opgevatte werk.
De Waterhoek is een volkswijk, een hoek aan de Westvlaamse Schelde, - één van die wijken die een wereldje zijn op zichzelf. Het personage dat heel zeker oorspronkelijk was bedoeld als hoofdpersonage, deken Broeke, komt reeds voor in een schets van Zonnetij.
Men kan nooit met zekerheid zeggen van iets dat niet tot het bestaan is gekomen: ‘zo zou 't geweest zijn’. Maar toch meen ik dat, bij het afwijken van dit oorspronkelijke tema, Streuvels ons een meesterlijk-harmonisch werk heeft kwijtgespeeld.
Als bouw en afwijking van bouw is De Teleurgang zeer nauw verwant met Dorpslucht. Naast een tema van meer eenvoudig gebeuren, van minder ingewerkte psychologie in minder gekompliceerde mensen, een tweede tema waar het moeilijker uitrafelbare psychische element te veel op zichzelf en buiten het aanvankelijke gebeuren staat.
Wie Dorpslucht gelezen heeft zal onweerstaanbaar denken aan Sissen Busschere als hij de lotgevallen van deken Broeke te lezen krijgt, net zoals de verwantschap van het ‘gangske’ en zijn ruwe bende met de Waterhoek en zijn weinig zachte volkje onloochenbaar is.
En zoals het uitbeelden van Sissen Busschere met zijn ploeg uit het ‘gangske’, zo staat ook deken Broeke met zijn Waterhoek-kerels dichter bij de aard van Streuvels' kunst dan het | |
| |
gedokumenteerde ontcijferen van zieleraadsels in het eerste boek en het tamelijk onwezenlijke figuurtje van de jonge ingenieur in De Teleurgang.
Hoe schitterend opent dit boek, met een nieuwe adem over Streuvels' reeds zo ruim-doorwaaide natuur: de Schelde. Niet die brede, naar de eeuwigheid-rukkende van Dendermonde naar de zee, maar dit kronkelende, wispelturige slijk rollende water onder de lage troosteloze misthemel van het zuiderse Vlaanderen in herfst en winter.
Een brede, levendige, menselijke inzet: de strijd van die wijk tegen de machten die hun Schelde willen overbruggen en ze alzo wegrukken uit republikeinse afgezonderdheid. Prachtige, levende figuren, getekend met die scherpe, vaste lijnen die Streuvels altijd trekt als het volkstypen geldt. Maar in de loop van het werk, uit de bekommernis om fijnere zielsontleding te geven, een verhaal dat wel in het algemene kader van het boek thuis kon horen, maar door opzet en uitwerking afzijdig staat, zodat, net gelijk in Dorpslucht, de machtige centrale figuur van Broeke op de achtergrond geraakt.
Heel het boek door is die tweeledigheid voelbaar. De volle, episch-krachtige stijl van Streuvels vaart over dit gedeelte waar Schelde en Scheldevolk de inspiratie geven. ‘Beslijkt en besmeurd, tot onder 't vel verbrand door de zon, afgejakkerd en versleten, beladen met hun zwaar gereedschap, deden zij hun intrek, gelijk reuzen die ergens 't uitzicht ener streek veranderd hebben. Zij kwamen in bende, de grond dreunde onder hun zware stap waar zij voorbijgingen, en hun grote gestalten, die boven de woningen uitkeken, vulden de nauwe wegen’. Dat is meer dan gewone epiek, dat grenst aan het wiking-achtige evenals: ‘Vriezeganzen, reigers en wilde eenden voeren voorbij, en de mannen sprongen in hun snekken op jacht naar waterwild’.
Op vele plaatsen daarentegen van het tweede tema van het boek: de minnehandel van de ingenieur met de wulpse Mira | |
| |
heeft de stijl iets onpersoonlijks, krachteloos, vaak slordig. ‘Mira's blik schoot gensters en kondigde op een afstand hare verschijning aan’.
Afgezien van het onevenwichtige dat dit gedeelte van het boek in het geheel brengt, is het type van Mira een zeer sterke en, voor Streuvels, ongewone schepping.
Reeds in Dorpslucht had hij een proeve gewaagd op het terrein van het sub-consciëntiële. En in verband hiermede was het seksuele element in zijn werk gekomen. Want zij die het Streuvels hebben verweten dat hij, in zijn boerennovellen, b.v., dit element terzij liet, hebben het wezen zelf van Streuvels' kunst miskend. Het behoort tot het meer gekompliceerde, tot het zielscomplex van mensen, die buiten de psyche staan van de landman-tegenover-de-aarde.
In De Teleurgang nu is het seksuele onvermijdelijk samengaande met het personage dat Mira heet. Die Mira staat enig in Streuvels' werk en in het nagaan van de evolutielijn die door dit werk loopt moet zulks met nadruk worden gezegd. Ook in Dorpslucht had Streuvels getracht zeer gekompliceerde naturen te scheppen. Maar de overdreven zorg om ze te motiveren ontnam hun die menselijkheid, dit levende, dat boven het ontleedwerk staat en door te veel ontleedwerk bedorven wordt.
In Mira hebben we een schepping die door geen overmotivering werd ontkracht. In zoveel kritiek van heden verwijt men aan schrijvers dat zij de handelingen van hun personages op onvoldoende motieven bouwen. Waarom? Is het niet essentieel in iets werkelijk levends dat het diepste van zijn drijfveren tot het onnaspeurlijke behoort? En is het niet voor ons het meest treffende in zoveel Russisch werk, in Dostojewski bij voorbeeld, dat, spijts een tot het uiterste gedreven zelfonderzoek van de personages, het onuitlegbare van het wezen zelf als het eeuwige vraagstuk van de menselijke natuur voor ons staat?
Bij het meisje Mira staat geen kommentator, geen literaire | |
| |
Baedeker, tussen u en die bevreemdende natuur. Zij beweegt voor ons in haar onuitlegbare grilligheid, onder de dwang van vermoede, niet nader omschreven atavismen, in de volle onverbloemde perversheid van haar instinkt.
Deze schepping van een schrijver die, vanwege hen die sedert Minnehandel of De Vlaschaard hem hadden beoordeeld zonder hem te lezen, doorging voor een kunstenaar die tot geen vernieuwing, uitbreding of verdieping bekwaam was, wijst op de veelzijdige en grotendeels nog onvermoede scheppingsmogelijkheden van Streuvels.
Drie Koningen aan de Kust is een kerstverhaal dat eveneens verscheen in 1927. Maar het Kerstekind dat zestien jaar ouder is stelt dit verhaal in de schaduw. Van groter belang is Kerstwake, een novelle die het volgende jaar, samen met een paar bewerkingen, het licht zag.
Dit zonderling verhaal staat in dezelfde evocatieve atmosfeer van Leven en Dood in de Ast. Het herinnert sterk aan sommige moderne toneelwerken waar herinneringen en zieletoestanden worden uitgebeeld door het voorbijtrekken van de stoet des levens, oude formule die in Elckerlyc reeds haar toepassing vond.
De oude boer die in samenspraak met zijn verleden de kerstavond doorbrengt herinnert aan de onvergetelijke boer-op-zijn-sterfbed van Van de Woestijne. ‘Ieder mens, zegt Streuvels, heeft binnen hem een schurk zitten, die nu en dan eens zijn keten lossnokt, een noodlot, ene ziekte waaraan we onderhevig zijn, die onze wil lamlegt en ons inzicht vertroebelt’. En op die Shakespeariaanse formule heeft hij Kerstwake geschreven. Het is als een naglans van het grote visionaire werk uit Leven en Dood in de Ast, met die grote innerlijke kracht die, van een privaat gevalletje, een gebeurtenis maakt van universele betekenis. En van belang is het hierbij aan te merken hoezeer het geweten, het goed en kwaad, ten opzichte van het leven een plaats inneemt | |
| |
in Streuvels' werk - en hoe dit zijn bekroning vinden zal in Alma.
Ver beneden Kerstwake staat het in 1929 verschenen Kerstvertelsel, een uitvlucht om de wondere kerstgebeurtenis opnieuw te vertellen.
Eens te meer nu moeten wij eraan herinneren hoe Dorpslucht, niet zozeer misschien als werk op zichzelf maar als aanduiding voor Streuvels' latere kunst van belang is. Men zou zeggen dat hij in dit boek heeft willen samenvatten, bestuderen, beproeven het vele dat hij naderhand zuiverder zal uitwerken. Het geweten in zijn veelvuldige gestalte, met zijn al te omslachtige navorsing, neemt in Dorpslucht een grote plaats in. Later wordt het minder algemeen en dus menselijker en artistiek-hoger ontwikkeld, o.a. in Kerstwake en Alma. En tevens is Dorpslucht het eerste boek waar Streuvels met de hardnekkigheid, die hem eigen is, het onderscheid wil aanduiden tussen wat Hugo Verriest noemde: ‘Een vormken van godsdienst en de dienst van God’.
Wars van huichelarij en onoprechtheid, gekwetst door zoveel valsheid onder zo schone woorden als de oorlogstijd geboden had, wil Streuvels, vanaf Dorpslucht het valse vormelijke, het huichelachtige scheiden van de kern van de zuivere godsvrucht. Het is alsof hij, in hoger genoemde boek, geen woorden genoeg vindt om dit onderscheid aan te tonen. In de Teleurgang wil hij, bij het uitbeelden van de jonge ingenieur, een produkt tonen van de ondoelmatige godsdienstige vorming van onze onderwijsinstellingen, - en in Alma was het er hem ook om te doen eens te zeggen wat er in die wereld rondom de verkorene ziel gebeurt: het gebrek aan weerstandsvermogen, het formalisme in de godsdienst, het vertoon, de huichelarij, de godsvrucht uit winstbejag, het afkopen van stoffelijke welvaart door zogezegde goede werken en opgelegde braafheid.
Velen hebben verwonderd opgekeken bij het verschijnen van Alma. Natuurlijk als men het principe aanneemt dat alles in | |
| |
alles is dan kan men in Alma de uitgroei vinden van Horieneke. Maar dat is werkelijk al te simplistisch.
Wij hadden reeds in het latere werk van Streuvels, bij het bezonkener worden van zijn kunst, de nadruk gelegd op twee of liever op drie vertakkingen van zijn werk die van die verdieping getuigden. De boer, de man-tegenover-de-aarde was uitgegroeid tot het meer omvattende algemene proletarische type van de arbeider; het zinnen over meer gekompliceerde bestaan en zieleleven dan de verhouding mens-tot-aarde biedt, had enerzijds het seksuele, anderzijds het mystische, het godsdienstige element in zijn werk gebracht. En van dit laatste is Alma de hoogste uiting.
En samen hiermee moet worden vermeld hoe, sedert die vernieuwing in Streuvels' kunst geschiedde, de vrouwenfiguren een steeds ruimere plaats in zijn werk hebben gekregen: Elvire in Dorpslucht, Mira in De Teleurgang en ten slotte Alma die een heel boek voor zich in aanspraak neemt.
Over dit laatste boek dat in 1931 verscheen, spreekt men zich uit met een zekere schuchterheid. Wij zijn te weinig gewoon aan dit allerinnigste, aan dit essentieel-innerlijke, aan de aanwezigheid van God-zelf als personage in een boek om er ons zo maar onbevangen over uit te spreken. Het is een vernieuwing die zodanig algeheel op zichzelf staat in het werk van een kunstenaar die reeds meer dan dertig jaar zijn plaats had in de literatuur en voor veel mensen alleen het aanzicht had bewaard van zijn eerste werk, dat wel velen voor het onwaarschijnlijke zullen gestaan hebben.
En daar zal bij het bespreken van Streuvels' werk, noodzakelijkerwijze meer dan een beweegreden hebben gegolden die afwijkt van de gewoon-literaire beschouwingen.
Boeken zoals dit kunnen onmogelijk helemaal behoren tot wat door iedereen begrepen wordt onder het woord literatuur. Het is een katoliek boek, in de zuivere zin van dit woord. En wie | |
| |
buiten deze geloofsbeschouwing staat kan niet de volledige aanvoeling hebben, de volledige schatting die van inhoud en vorm, van bouw en bezieling, een geheel maken. Is dit trouwens niet het geval met elke kunst die het domein betreedt waar, naast de menselijke hartstocht, de verdeeldheid van de menselijke opinie wordt aangeraakt?
Zoals wie niet gelooft moeilijk kan oordelen over de innerlijke schoonheid van een gebed, kan iemand die buiten de katolieke levensbeschouwing staat zich slechts gedeeltelijk over dat boek van Streuvels uitspreken. En voor de anderen, die deel uitmaken van de katolieke gemeenschap is er zo weinig in hun levensbehoefte dat van dit boek, ook voor hen, een grage lektuur zou maken.
Dit weet Streuvels heel zeker. Maar met zijn koppige kunstenaars-integriteit heeft hij toch dit boek geschreven omdat het de logische uitkomst is van een deel van dit veelvuldige werk dat op zijn naam staat.
Een uitverkoren ziel, dit kind, dat geboren is en leeft op het land, in de moderne landelijke gemeente waar de fabrieksschouw haar rook zendt over de velden en waar de fabriekslonen het volk wegroepen van de akker. Haar leven is los van uitwendigheid, het is een leven in de grote aanwezigheid van God, met beproevingen en ellende, die alleen verband houden met de ziel. In hoever nu de uitbeelding en het uitvoerige motiveren van die groeiende familiariteit met God in overeenstemming zijn met de gegevens van de teologie kan ik niet uitmaken. In elk geval wordt hier getuigd van een buitengewoon instuderen, van een grote ernst in het overpeinzen die een leek, vanwege een leek, met bewondering slaat. Weliswaar, dit ontaardt soms in al te uitvoerig motiveren van het innerlijke gebeuren, zodat in het verloop van de handeling wel eens vertraging komt.
Alma is een buitenmeisje dat weggroeit in de godsverrukking, en sterft door de heldhaftige daad van de martelaren. Heel het | |
| |
boek wordt beheerst door haar zielegrootheid waarnaast men de schaduw van het goddelijke ziet. Alle uiterlijke gebeuren wordt er door opgenomen; en wie eens vergelijken wil de kermis in Alma, met de kermis in Zomerland, Minnehandel of het Uitzicht der Dingen, zal dadelijk opmerken welke verdieping er in Streuvels' kunst gaandeweg is gekomen van dit eerste werk tot het groots werk van katolieke belijdenis dat Alma heet.
Ook hier, zoals in Dorpslucht, is de dokumentatie- en studie-arbeid zeer voelbaar in taal en dialoog. Heel dikwijls heerst het onpersoonlijke van een op hoger plan gebrachte konventionele taal.
In Alma heeft Streuvels heel zeker het sterkste katolieke werk geschonken dat Vlaanderen sedert enthoeveel jaren heeft gekend en een tema aangedurfd en uitgewerkt dat de meeste kunstenaars met eerbiedige schroom terughoudt. En in zijn eigen werk heeft hij, door Alma, dit gedeelte van zijn werk bekroond naar hetwelk hij herhaaldelijk had getast.
En wat de inhoud van Alma betreft, hier geldt het woord van Quérido: ‘Hier beslist alleen: innerlijke verwantschap’.
Na Alma heeft Streuvels slechts één kreatief werk van belang in het licht gezonden, Levensbloesem.
Meer dan één element uit zijn vroeger werk werd hier hervat en uitgediept. Het onderwijsprobleem dat in De blijde Dag werd behandeld en het krotjesvolk van Dorpslucht.
De kern van Levensbloesem is de ontleding van een jonge meisjesziel. Een zeer uitvoerige ontleding, zelfs een zeer uitvoerige zelfontleding van het meisje, Lieveke Glabeke.
Streuvels heeft hier, in een zeer grondig uitgewerkte milieu-schildering verschillende levensproblemen met grote kompositorische vaardigheid behandeld. Eerst en vooral het probleem van het arme meisje dat dank haar grote begaafdheid studeren mag en het tot regentes brengt. Het gaat hier niet om de ellende van de gediplomeerde werkloosheid. Haar afkomst en, daarbij ko- | |
| |
mend, de schande die haar broer over het gezin brengt, maken haar verblijf in het onderwijs - kloosteronderwijs - onmogelijk. De vriendschap met de zoon van de notaris waartoe haar ontwikkeling aanleiding had gegeven, wordt een ontgoocheling: zij komt terug tot haar stand en tot haar midden.
Rond deze kernproblemen, of liever te midden ervan, heeft Streuvels eens te meer de vrouw als de grote duldster van het leven geplaatst. Het ontwikkelde meisje, wordt teruggedrongen in het slameur van het kleine boerderijtje en trouwt met een halvegare die een hazelip heeft.
Levensbloesem is een bitter boek vol zielsellende en ontgoocheling; het is ook een groot verwijt tegen de schijnheilige en verdorven bourgeoisie. Een dorp zoals hier wordt afgebeeld heeft niets van de landelijke idylle in zijn mensen bewaard. De ongesluierde ontucht van het kleine volk, de bedekte verdorvenheid van de meer begoede stand waar geen dienstmeisje veilig is: ‘Goeie posten, zucht Tekla Verschuere, er zijn geen goeie posten. Als een pastoor er zich mede bemoeit, zijn ze zeker van kwalijk te varen’. Want de pastoor weet niet hoe 't gesteld is met de mannen die een flambeeuw dragen in de processie.
Maar bij deze aanklacht die soms aangrijpend is in haar begrijpende oprechtheid blijft toch steeds, bij de gelovige kunstenaar, het besef van het kwaad, van de zonde en de onrust van het geweten.
Uit deze grote tegenstellingen is het boek gemaakt. Als schildering van dit bijzonder milieu is het kleurig en levendig; als ontwikkeling voor het gebeuren langzaam. Het is een werk van bezinning, van terugblikken, soms van een misprijzend neerkijken op een stuk wereld waaruit hij zich in hooghartige vereenzaming heeft teruggetrokken.
En hiermede heeft Streuvels zijn laatste roman geschreven. Wel verschijnt nog in 1948 Beroering over het Dorp, wat echter een gewijzigde uitgave is van Dorpslucht.
| |
| |
Voortaan leeft Streuvels met het verleden. De Maanden is een teruggrijpen naar de tijd van ‘Het Uitzicht der Dingen’. Het is alsof de kinderjaren met nieuwe helderheid en nieuwe aantrekkelijkheid voor hem opstaan. Er is edelmoedigheid en genegenheid in het bekijken van mensen en dingen: Heule, Avelgem, Ingooigem: beelden van dorp en dorpsleven.
|
|