| |
| |
| |
Stijn Streuvels
| |
| |
Van Frank Lateur tot Stijn Streuvels
Op het lijsternest te Ingooigem woont Stijn Streuvels. Van op de bergwei heeft hij het uitzicht over de ongemeten hemelen waaronder het land zich heft en daalt in de kleuren van elk seizoen. Het trage leven gaat er voorbij langs de landstraat die te volgen is tot ze verloopt in de wasem van de verte.
Stijn Streuvels leeft daar in het geluk van het werk-in-eenzaamheid en de rust van zijn gezin. Zijn oog, zo scherp van kleur, neemt licht en schaduw in van achter het venster dat over de hele breedte van zijn werkkamer strekt. Land en hemel, wolken en aarde, zon en groen, vlammende oogsten, zachte nevels aan de grenzen van dag en avond. Koninklijke rust en vreugde van eenzaamheid.
Te Heule werd hij geboren in 1871. Zijn moeder was Guido Gezelles zuster, zijn vader heette Kamiel Lateur. En hij die in Vlaanderen en daarbuiten Stijn Streuvels heet, staat op de burgerlijke stand ingeschreven onder de naam van Franciscus, Petrus, Maria Lateur.
Zijn eerste lessen kreeg de kleine Frank te Heule, in de nonnekensschool. Hugo Verriest was er toen bestuurder ten gevolge van de grote kuis in het klein seminarie te Roeselare. De fijne en vriendelijke man bleef er echter niet langer dan negen maanden, tot grote verslagenheid van de nonnekens. Zijn heengaan moest onvergetelijk blijven: al de schoolkinderen kregen bevel | |
| |
te wenen bij het afscheid. Wat aan de vijfjarige Frank Lateur de gelegenheid gaf voor de eerste maal een openbaar eksempel te geven van koppige eerlijkheid: hij voelde zich niet aangedaan genoeg om te wenen en weende niet.
Bij de nonnekens van Heule werd hij tot zijn zevende jaar ingewijd in de eerste geheimen der wetenschap. Onder andere nuttige dingen leerde de jonge Lateur er ook breien. Heel ver heeft hij het in die huishoudelijke kunst niet gebracht.
Die kloosterschool van Heule diende tevens als wezenhuis. Het aandenken aan de vreugdeloze weeskinderen die met hem in de klas zaten is Streuvels steeds bijgebleven. De blijde Dag is de vrucht van die herinneringen.
Ook een speldenwerkersschool was in de gebouwen van het klooster gevestigd. Jongens en meisjes werkten er kant en kregen, in ruil voor hun arbeid, gratis katechismusles.
Dan moest hij naar de gemeenteschool, juist toen de schoolstrijd in zijn volle furie was uitgebroken. De vrome Louise Gezelle haalde haar jongen dadelijk uit de ‘school zonder God’, waarop de liberale huisbaas haar voor de keus stelde: ‘in de gemeenteschool of uit mijn huis’. Maar moeder Lateur troostte zich met het spreekwoord dat in die tijd zo dikwijls werd toegepast: ‘Er zijn meer huizen dan kerken’ en de jonge Frank Lateur bleef thuis in afwachting dat het nieuwe schoolgebouw voor het vrij onderwijs werd opengesteld.
Die kinderjaren, te Heule doorgebracht, hebben in Stijn Streuvels een indruk nagelaten die eerst lange jaren nadien, in de gelukkige rust van Ingooigem, zal tot stilte komen. Het geslotene, op zichzelf levende volk van de streek, de verbittering van de schooloorlog vormden de ondergrond van al het sombere dat in Streuvels' eerste werk naklinkt. Het merendeel van zijn werken zijn dan ook in het dorp en het landschap van Heule gesitueerd.
Een griezelige geschiedenis uit die tijd werkte trouwens zeer sterk op zijn fantazie. Een kommissaris en gendarmen van Kortrijk | |
| |
kwamen manu militari een gedeklasseerd waggelend gebouwtje sluiten dat als zondagsschool werd gebruikt. Onverwachts werd de brandklok geluid. Het volk komt toegelopen in het nauwe straatje en de gendarmen schieten in de lucht. Er wordt gehuild en gedreigd, vrouwen gooien met peper naar de gendarmen; slotsom: twee doden. Twee jaar lang duurde het proces; geen getuigen werden gevonden in het mondgeslotene dorp. Dat is de beruchte ‘Moord van Heule’.
Toen Frank Lateur twaalf jaar oud was ging hij naar het ‘Pensionnat du Bienheureux Jean Berchmans’ te Avelgem. Eerst als extern, inwonend bij zijn oom aldaar, later toen zijn broeder hem kwam gezelschap houden, als intern van het pensionaat. Een modelscholier was hij niet. Hij leefde, zoals velen van zijn lotgenoten, op voet van oorlog met de surveillant en, vermits hij nooit ‘goede punten’ kreeg, ging hij ook nooit ‘en congé’.
Van uit die school heeft hij een haat meegedragen voor de formalistische en zinledige ‘kuddekweek’ (zoals hij het pensionaatsysteem noemt in Dorpslucht). De directeur gaf er Duits, en de les bestond hierin dat elke jongen op zijn beurt een woord uitsprak; de man was trouwens eerlijk genoeg om te bekennen ‘qu'il n'en connaissait pas un traître mot’.
In de bloemlezing die als enigmatieke titel ‘Denk- en Stijlleer’ voerde en waar Conscience de moderne letterkunde vertegenwoordigde, kreeg hij zijn eerste opleiding tot de kunst van schrijven. En al spoedig werd hij als ‘schrijver’ vermaard.
Gewoonlijk kregen de jongens als onderwerp voor een ‘narration’ iets dat hun fantazie in het ongekende joeg, zoals ‘een leeuwenjacht’ of ‘een brandend schip in volle zee’. Eens las de professor hun een romantische kerstnovelle voor, in 't Frans natuurlijk, waaraan de jongens dan drie dagen te werken zouden hebben. De klastijd was verstreken alvorens het verhaal ten einde was gelezen en in het buitenstormen vroeg de kleine Lateur of zij | |
| |
het opstel niet mochten in 't Vlaams maken. Het werd toegestaan en met volle ijver viel de toekomstige Stijn Streuvels aan het schrijven van zijn eerste literair produkt.
Het gewrocht maakte de algemene bewondering gaande en bezorgde de schrijver toegang tot de ‘Société Littéraire’ die voorbehouden was aan de leerlingen van hogere klassen.
Het was een echte verlossing voor de kleine Lateur eindelijk weg te mogen uit dit milieu. Hij zou bakker worden zoals zijn oom was en ging op stiel bij Jantje Verdure. Wie de novelle van die naam leest en het verse brood kan rieken in het Uitzicht der Dingen erkent duidelijk de liefde van Streuvels voor zijn bedrijf. Zelfs nu nog bakt hij geurig brood en zijn bakte is zuiver als kermiskost. Na van Jantje Verdure zijn eerste vorming te hebben gekregen, ging hij zich volmaken te Kortrijk en eindigde zijn bedrijfsopleiding te Brugge waar hij het fijne banketwerk ging leren.
En dan kwam hij naar Avelgem, waar vader de bakkerij van zijn broeder had overgenomen; voortaan zou hij werken in het witte huis waar, boven deur en toogvenster, te lezen stond ‘Wwe Lateur-Gezelle. Pasteibakkerij’, want vader Lateur was intussentijd gestorven. In zijn vrije uren trapte hij geweldig zijn rijwiel over 's Heren straten, beoefende de toneelkunst in het repertorium van ‘Hoop in de Toekomst’ en nam deel aan de muziekuitvoering met felle baritonstem. Vooral de dramatische kunst vond in hem een trouw beoefenaar: van de laagste rang als figurant begonnen bracht hij het weldra tot ‘jeune premier’, wat vooral hieraan te danken was, dat hij zijn rollen veel vlugger van buiten leerde dan zijn medespelers. Als bestuurder van ‘Hoop in de Toekomst’ eindigde hij zijn loopbaan op de planken.
De literatuur lag vooralsnog buiten zijn ambitie. Conscience, vrouwe Courtmans en Snieders waren voor hem de syntesis van de kunst van schrijven. Wel had hij een oom die Guido Gezelle | |
| |
heette en geregeld op familiebezoek kwam, maar de dichtkunst werd daarmee niet hoger gebracht in de achting van de jonge man. Zijn oom met het zwaar voorover buigend hoofd droeg trouwens zijn kunst en zijn schoonheidslust in de geslotenheid van zijn ziel.
Wel groeide in Streuvels die onrust welke elk verlangen naar kunst en schoonheid steeds voorafgaat. Naarmate hij ouder werd steeg in hem de gejaagdheid om boeken te bezitten en de zucht naar alles wat geheimzinnig was.
Zijn eerste belangstelling ging tot Le Magasin Littéraire, dat toen bij Siffer te Gent verscheen en waarop hij zich abonneerde. En dan greep hij naar alles wat boek was of er als boek uitzag.
Eens vond hij onder al dit gedrukte een catalogus waarin een drama Lucifer van een zekere J. v. d. Vondel werd vermeld. ‘Vondel zelf kende ik niet, nooit van gehoord tenzij de naam horen noemen misschien, maar Lucifer’. Die duivelrije had aantrok voor hem en hij bestelde 't boek. Een uitgave van het klassiek Letterkundig Pantheon.
Streuvels liet zich niet uit zijn lood slaan noch door Lucifer noch door dat Pantheon. Het geheimzinnige gebeuren van Paradijs en Hel beviel hem, maar de ebbe en vloed van Vondels schone verzen liet hij over zich heen gaan zonder het zich verder aan te trekken. En nochtans zou die Lucifer de aanleiding zijn tot nieuwe en, voor Streuvels, definitieve leeswoede.
In het ‘voorwoord’ had hij gezien dat een Dante en een Milton ook over Hel, Vagevuur en Paradijs hadden geschreven. En die boeken wilde hij bezitten.
Voor Streuvels begon nu, na het ordeloze en oordeelloze lezen, de wereld van het schone genot in het boek. Hij kocht en las; heel de wereld die geleefd heeft in het hart en de geest van begenadigde mensen kwam vóór hem te staan; hij zag de geheimzinnigheden van die tweede schepping die het werk van het Paradijs vereeuwigt. Hij kocht van alles en las alles wat hij | |
| |
kocht. Hij kreeg een catalogus van de Reclam-Bibliothek: voor tien pfennig per deel kon hij het beste van de wereldliteratuur krijgen. Het was in 't Duits. Streuvels leerde Duits. Hij zag dat er een Penny-Edition bestond. Streuvels leerde Engels. Om wille van Björnson leerde hij Noors. Die Russen en Noren hadden een machtige bekoring voor hem.
Hij hield van geheimzinnigheden en de roes van die geheimzinnigheden zou hij meedragen doorheen de eerste periode van zijn eigen schepping, en in de tover geraken van die andere mensheid welke ons verrast in de Russische en Skandinavische literatuur. En om ze beter in zich op te nemen vertaalde hij enkele korte stukjes en verhalen.
Zo kwam Frank Lateur tot de literatuur.
Zijn schuchtere eerbied voor alles wat met het etiket ‘Letterkunde’ getooid ging schiep hem een ideale wereld: nooit had hij iemand gezien van al die schrijvers waarvan hij las, en, ach, hoeveel schoner is de man die een boek schrijft dan de schrijver die naast u op straat loopt.
Hij las Kloos en Van Deyssel en stond verbluft. Bilderdijk, de man die een halve biblioteek vulde, sneuvelde daar zienlijk voor zijn ogen met tal van anderen. En het geluid van de nieuwe poëzie en het gedreun van de nieuwe leer deed het bloed gonzen van de jonge man die 's avonds op zijn slaapkamer, met het schijnsel van de lamp over het boek, zijn tweede leven aan 't beginnen was.
Een boek is, voor de jonge man die de eerste aanval van de demon literatuur ondergaat, het bewonderde van op afstand; veel naderbij ligt het tijdschrift, vers afgedrukt met de datums van kopij die onlangs werd geschreven en met namen die minder angstwekkend klinken dan die van de grote bazen. Streuvels hield nauw voeling met de Jeune Belgique en vond een familiariteit in De Jonge Vlaming, ‘piepjong van uitzicht, sober van | |
| |
gewaad, met iets teders in de dunne bladen, iets dat de weemoed verwekt gelijk alle dingen die in hun broos bestaan telke stonde kunnen sterven’.
Hij voelde dadelijk verwantschap: ‘jong en van mijn soort’ zegde hij bij zichzelf. Daar waren schetsen, korte verhalen in de landelijke toon, versjes, impressies, alles waarmede aankomelingen hun ingang tot de literatuur voorbereiden. Dit scheen hem niet zo onbereikbaar volmaakt als de boeken. Want een boek geeft op zichzelf reeds de indruk van het afgewerkte van de vakman.
Streuvels las. Hij herkende zichzelf in die proeven van belletrie. Moest hij zelf schrijven, zo zou hij het kunnen. En de bekoring kreeg een bepaalde vorm: in de Jonge Vlaming werd een prijsvraag uitgeschreven voor een schets of korte novelle.
Een schets, een novelle.
Het was zaterdagvoormiddag na de markt. Streuvels kwam na al de drukte wat verpozen aan de deur. ‘Daar kwam een draaiorgeltje aangerold op een versleten karretje; een halfblinde bedelaar lag in de tramen, hield stil voor de deur, hief de oude versleten frak op, die 't orgel toedekte, en begon te draaien: Iets om lopen te gaan was het vooisje dat er uit opsteeg, iets zó triestig, zo moe en afgesleten, waar de meeste tonen uit weggevallen waren en andere te vroeg of te laat kwamen. De hond zelf, die 't al duizend keren moest gehoord hebben omdat hij tussen de wielen gebonden was met die gruwelijke muziekkast boven zijn kop, de hond zelf kon 't niet uithouden en ging deerlijk aan 't huilen, alsof het hem in de oren pijn deed en door zijn hondenziel snerpte. Die orgelman draaide al maar door, tot dat het wijf van hier naar ginder de huizen afgedaan had om centen... dan reed het getrek verder de straat in... en de triestigheid vervolgde het schamele ding op heel zijn doortocht’.
Dat zou Streuvels' eerste schets zijn. En door een groot deel van zijn werk loopt de miserie van die zwerversfamilie. Toen het | |
| |
huis rustig was schreef Streuvels heel het ‘ding’ neer. En dit nachtelijk proza kreeg een titel in de trant van de schetsen-taal November-Idylle.
De November-Idylle kreeg geen prijs. Maar een eervolle vermelding. Streuvels voelde zich geridderd in de orde van hen die de pen hanteren. En hij werd koud tot in zijn haar bij de geweldige aandoening van het gedrukt papier, van zijn eigen gedrukte proza. Het was net alsof hij iets las van iemand anders: ‘Eerst waren de blaren bleek geworden, doodsbleek; later wierden ze geluw-bruin en dan gingen ze aan 't wikkelen...’.
En onder die gedrukte werkelijkheid stond: Stijn Streuvels.
Helaas! tijdschriften hebben een broos bestaan. De Jonge Vlaming stierf en niemand die door zijn dood zo getroffen was als de aspirant-schrijver van Avelgem. Het tijdschrift was zijn hoop en zijn toekomst. Maar het kopij-leverende Vlaanderen had geen afzetgebied te kort in die tijd. Te Antwerpen verscheen Vlaamsch en Vrij, het fabrikeerde een grote Vlaming aan tien centiemen per week en bood gastvrijheid aan voor alle ‘goede’ kopij.
Weldra kregen de lezers Streuvels' tweede schets: 's Zondags. Dit wondere meesterwerk van de beginneling: de twee koeiertjes in bewondering voor de duiven. Was het goed wat hij schreef, was het slecht? Niemand zei het hem; maar Vlaamsch en Vrij slokte zijn proza als klokspijs. En toen hij verzen inzond was er niemand daar die opstond en zei: ‘Halt, jongen!’ Gelukkig voelde Streuvels zelf dat het gevaarlijk was in de schaduw te gaan zitten van de grote oom Guido en hij bleef ten slotte bij het proza.
Dat was de gouden tijd van de onschuldige, zuivere vreugde over het geschrevene. Van de onbekendheid, van het kritiekloze scheppen. Hij streelde zijn kopij met sierlijke beginletters, hij tekende een krans van lover en bloemen rond elke bladzij van het kalligrafisch verzorgde proza. En Vlaamsch en Vrij verscheen | |
| |
haast geregeld met bijdragen getekend Stijn Streuvels. Het scheen hem toe alsof dit een toestand van bestendigheid aan het worden was. De ontroering van het gedrukte papier verminderde, het werd gewoonte.
‘Ik voelde mij daar voortaan niet meer in een eerste rangs-gezelschap en dit brak ineens mijn illusie; want ik redeneerde zó bij mezelf: aangezien er daar minderwaardig werk in opgenomen wordt van anderen, dan kan het mijne evengoed minderwaardig zijn. Mijn vertrouwen was gebroken en mijn moed zonk evengauw. Ik voelde geen vaste voet onder de voeten, ik twijfelde en mijn schone lust was voorbij’.
Toen viel hem het prospektus in de hand van de tweede reeks van Van Nu en Straks. Een nieuwe wereld vol onvermoede vrijheden van de geest. Het werpen met bommen van verintellektualizeerde anarchie naast de smartelijke hartstocht van Prosper van Langendonck naar het verlorene Paradijs van het Christendom. Vlaamsch en Vrij met zijn braaf, tam uiterlijk en zijn bijdragen style maison had afgedaan in Streuvels' achting. Daar volgde de eerste aflevering van Van Nu en Straks op het prospektus. De Kritiek der Vlaamse Beweging van Vermeylen liet er het geluid horen van zijn felle persoonlijkheid en Van de Woestijne dichtte er zijn verrukking:
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur!...
Streuvels had Van Nu en Straks ontdekt. En bijna terzelfder tijd ontdekte Van Nu en Straks Stijn Streuvels.
Daar hadden ze reeds Gezelle binnengehaald als de vorst van onze dichtkunst. Van Langendonck had in een oude Vlaamsche Vlagge Hugo Verriest gevonden met het enige goede gedicht dat hij geschreven heeft: Avondstilte. En Emmanuel De Bom had in Vlaamsch en Vrij de schets gelezen van de twee koeiertjes in het duivenhok. Zo was dat zwijgzame in zich levende West-Vlaanderen ontdekt in zijn sterkste persoonlijkheden.
Op een goeie morgen kwam te Avelgem een brief toe van | |
| |
Karel Van de Woestijne die Streuvels tot kennismaking naar Gent uitnodigde. ‘Ik trok naar Gent met een kloppend hart. Karel Van de Woestijne wachtte mij aan 't station en wij samen wachtten er Emmanuel De Bom die uit Antwerpen komen moest. Ik weet niet of die twee, zo goed als ik, onthouden hebben: die warme zondagnamiddag, of ze nog weten de stemming en het uitzicht der straten die wij bewandelden; of er in hunne herinnering nog iets overblijft van 't geen we al bespraken? Mij staat alles nog voor de geest alsof het gister gebeurd ware; maar bijzonderlijk heb ik onthouden en zie ik nog hun verbaasd gezicht, toen ze mij 's avonds naar de trein brachten en De Bom mij vroeg: wat ik eigenlijk uitrichtte op mijn dorp? en ik hem op 't laatste ogenblik, als de trein al in beweging was, al door het raampje antwoordde: “Ik ben bakker, mijnheer!”’
En nu begon, op een voor Streuvels hoger plan, wat kort tevoren met Vlaamsch en Vrij was gebeurd. De eerste kopij die hij leverde voor Van Nu en Straks was Een Ongeluk. Hij deed zijn uiterste best, ge kunt het nog zien in het opstel. Het gaat in de toon van fel gespannen, te fel gespannen dramatiek. De zorg om goed te doen en de zo aangeziene kunstrechters te behagen had dwingend gewerkt.
De volgende bijdrage was Het Einde. Was Streuvels gerustgesteld door het goed onthaal dat zijn eerste bijdrage was te beurt gevallen? Voelde hij zich zekerder, meer bewust in zijn kunnen nadat zijn naam gestaan had samen met de namen van de besten uit de levende Vlaamse literatuur? Een feit is het dat het stuk met vastheid is afgewerkt en dat de zekerheid van het detail en de suggestieve kracht van enkele bladzijden hem voorgoed rangschikten onder de meest hoogstaanden die in Zuid- of Noord-Nederland de pen hanteerden.
Voor het eerst werd hij kritiek waardig geacht en ze viel mee. Pol de Mont voorzegde hem een schitterende toekomst; Frans | |
| |
Netscher vond Streuvels' eerste bijdrage ‘een aardige schets; in een grappig Nederlands’.
En zo, van schets tot schets, kwam het tot een eerste boek. Een boek! het blijvende, helemaal van één man alleen. Dat was het eindpunt van tijdschriftenijver en het begin van een schrijversloopbaan.
Door Van de Woestijne werd hij in betrekking gesteld met Julius De Praetere die in het bezit was gekomen van een oude handpers en deze zocht te gebruiken. Een luxe-editie zou het zijn. En een luxe-editie op die pers duurde lang. De Praetere was echter één van die artiesten-naturen die slechts werken ‘als 't past bi appetite’. En zo werkte de oude handpers traag en voornaam aan Streuvels' eerste boek. Het duurde zolang dat men besloot, in afwachting van het kunstwerk, een volks-uitgave te laten drukken in de ‘Duimpjesuitgave’ van Victor Delille.
En alsof dit de ijver van de artistieke pers had aangewakkerd, verscheen op dezelfde dag, op 21 maart van het jaar 1899, Streuvels' eerste boek tegelijk in twee verschillende uitgaven.
Dit boek heette: Lenteleven.
|
|