Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdOorlogsjarenVoor Verriest waren deze vier jaren zonder geschiedenis naar buiten. Zijn dorp was nu zijn hele wereld geworden. Uit was het met reizen. Uit met bezoek. Het was de tijd van de noodgedwongen reizen in het eigen gemoed. En dat deed Verriest ook wel zonder ertoe gedwongen te zijn. Een veellezer was hij nooit. Hoeveel boeken heeft hij niet onopengesneden gelaten? Hoeveel werken, door de schrijvers met eerbied en in afwachting van een prijzend woordje aan Hugo Verriest opgedragen, gingen niet plaats nemen in de rij van hun ongerepte biblioteekgenoten. Een eigen boekerij heeft Verriest nooit aangelegd en zijn persoonlijkheid valt niet in de minste mate op te maken uit zijn boeken. Die bestonden deels uit wat zijn vriend, Pieter Busschaert, hem had nagelaten, deels uit wat hem toegezonden was, en een zeer gering aantal boeken waren er door Verriest zelf ingebracht. Rondom hem loeide nu 't geweld. Uren kon hij in zijn zetel zitten zonder boek, zonder papier. Hij was gezelschap geworden voor zichzelf. Hij kon in stilte en eenzaamheid van zichzelf zitten genieten, overdenkend de schone dagen van zijn leven, de herinnering aan hartelijke vrienden, bekijkend rondom zich de vele getuigenissen van achting en genegenheid. En ook haalde hij soms uit de kist de notaboeken die, half volgeschreven en reeds vergeeld, plannen en gedachten van vroeger bevatten, bracht er wat orde in en werkte wat bij. | |||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||
Hoeveel ‘te schrijven boeken’ lagen daar niet in. Wij sommen er slechts enkele op: Over Godsdienstigheid, - Kinderkopkes, - Over dien eersten bloei van de Vlaamsche Letterkunde, - Alle beelden van armoede, - Nog tien Vlaamsche koppen (waarvan slechts zeven namen worden aangegeven: Van de Woestijne, De Clerck, Teirlinck, Buysse, Vermeylen, Van Langendonck, Hegenscheidt), - Drie andere geestelijke Voordrachten, - Over puinen (de kristelijke puinen achter de gevel van het onware en gebaarde), - Welke beelden er in de boeken van die schrijvers (hierboven opgesomd) leven, - Welke wereld zij gezien, bezien en herschapen hebben, - Een boek brieven aan Professors, - en eindelijk het zo dikwijls aangekondigde boek over Gezelle en den Gezellestam, waarmee Verriest zo graag uitpakte en dat hij met de vinger aanduidde in de grote kast. En daarbij anekdoten over mensen van het dorp, over vrienden, over mensen die hem niet goed gezind waren. Zij dragen, buiten enkele ervan (o.a. elementen van een heel hartelijke studie over deken De Grijze), een persoonlijk karakter en zouden trouwens slechts kunnen dienen om reeds bekende verhoudingen in een scherper daglicht te stellen. Een enkel voorbeeldje ervan willen wij, met verzwijgen van de naam, aanhalen: Kent gij Eerw. Heer... Hij woont te... Zijn vader was van... Wat is hij? Hij is niets. Hij is monsieur l'Abbé! Hij is onderpastor misschien, pastoor misschien, kanunnik misschien, maar voorzeker monsieur l'Abbé! Hij is niets. Hij weet niet wat klaar verstand is, Hij weet niet wat rechte wil is, Hij weet niet wat wetenschap, wat kunst is, Hij weet niet wat beleefdheid is. Hij en is noch vlaming, noch partisan de ces exagéra- | |||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||
tions flamingantes. Ook geen franschman. Hij is ook niet kwaad. Hij is, door natuur en opvoeding, dat ijdel, ronkend, pralend en pratend wezen dat niets is, en nochtans is; Mr l'Abbé. Over ‘taal’ heeft hij in die laatste jaren van zijn leven heel veel nota's en indrukken neergepend. In een volgend hoofdstuk zullen wij gelegenheid hebben daarmee nader in kennis te komen. Ook zijn indrukken over Vlaamse schrijvers heeft Verriest, voor eventueel gebruik in een nog bijkomend eventueel boek, in zijn notaboeken geschreven. Het is wel interessant er enige van te citeren: ‘Buysse: (over Bolleken) Hij kan mij tot geen één wezen groeien. Karel Van den Oever, beoordeeld door professor Lecouter: Hij legt den boek neder, blij van ermede gedaan te hebben: Pfe! niets weerd. Ik leze die critieken met groot genot zelfs al het kwaad dat hij weet van onzen vriend Kanunnik Muyldermans. Wij staan honderd uren van malkaar. Hij, Mr Lecouter, zoekt het acquisitum, het letterkundige, het geschoolde, het academische, het pedante, het betamelijke uit boeken en regelen gehaald. Een mensch in boekenpapier gekleed. Wij, wij genieten natuur: den schrijver die eene natuur heeft, - dat eerst - die zijn gedacht, zijn gevoelen in zijn eigen taal, eigen zin, eigen woord zegt. De taal en de zeg van Lecouter kunnen de taal en de zeg zijn van honderd, van duizend anderen, de taal van alleman, 't is een uniform.’ Dat is voor de professor; aan de dichter zegt hij: ‘ja, ja, laat Lecouter en al de schoolmeesters van geheel de wereld daarover sjouwelen, zij zullen nog geen reke schrijven waar zulk eene ziel in juicht en bidt en leeft. | |||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||
Want ja, dat is de kunst, of liever dat is wezen.’ Over Streuvels, aan wie hij reeds vroeger een van de meest kernachtige studies uit zijn Twintig Vlaamsche Koppen’ had gewijd: Zijne kunst is van geen kunst te hebben, maar van te laten drinken uit bronnen, uit zijn eigen groot wezen, uit zijn Volk. Zijne kunst is de natuurlijke buitenklank van zijn binnenwezen. Voor Van de Woestijne heeft Hugo Verriest een grote bewondering; tal van bladzijden heeft hij met losse gedachten over de dichter gevuld. Een lange studie schrijven, aldus een voornemen van Verriest, met hier en daar verzen van hem, of een vers, met hier en daar direkt gepraat met hem, en stil gevezel, kozend gevezel, dat niemand moet verstaan, tenzij wij, en soms wij ook niet...’ En ziehier enkele van zijn indrukken: ‘Zijne moedertaal heeft hij veredeld en verheven met een zielgebaar, met een zielrythmus, die waagt in edel wagen en klinkt gelijk zware avondklokken en gebeden. Hij is niet alleen een uitgaaf van zijn vreemd wezen, hij is ook als een weerklank van vreemd zoet en wee uit mijn eigen diepten, als een stroom uit vreemde meeren binnen mij, als een voller hooger gedachtenwereld vol genot. Wie is er onder allen die boven of nevens hem staat? Niemand. Wie is er die vol waarden zoo oorspronkelijk zijn eigen is? Wie heeft dien vollen adem voor uitsprake. Wie zegt er zoo breed en innig zijn gevoel. Wie is er passive zoo geroerd gelijk water en lucht vol roering die ginds verre uitstrekt, en vol daver, gelijk kanon in dezen oorlogstijd op mijn venster?’ En na een beschouwing over het etische in Van de Woestijne, schrijft Verriest: ‘Ik mag in Vlaanderen elders ook misschien, als priester, dat niet zeggen; maar ik moet dat wezen en ons wezen uitleggen, of ben niet eerlijk.’ | |||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||
Over René Declercq: De taal van René Declercq, zij is niet rijk, zij is niet juist maar geweldig en overdadig. Zij is niet net noch gewasschen noch gekuischt. Zij gelijkt aan het werk van dien jongen wiens kop vol schoone beelden, bloemen en lijnen zit maar wiens hand ze nooit geheel zuiver kan uitwerken. Zijn vers heeft dezelfde gebreken. Over Herman Teirlinck: Een artist in dien bijzonderen zin van 't woord, dat niemand misschien in België en zelfs in Nederland, een fijn spel heeft van vingeren, hand en arm, van teen voet en knie, van kop en hals, van lijf en leden, als hij. Zijn fijne geest, zijn fijn en speelsch gevoelen, zijn licht woord, zijn lichte vlotte ziel spelen daarin een zekere, onzekere en losse fantasie; - maar hij zelf, hij, Hij! blijft daar nog half of geheel buiten. Hij levert zijn zelven nog niet. Of hij dat weet, wete ik niet. Of hij zou kunnen dat wete ik ook niet. Hij is nog almaal, of ten grooten deele toch, kunst. Daarom houdt hij zoo aan kunnen... Als ge de eerste bladzijden van Herman T... leest, hebt ge het gevoelen als van iemand die niet uit het volle, rustig eigen wezen spreekt en handelen doet maar zijne snaren wat hooger spant en een tierce of quinte boven zijn natuurlijke stemme spreekt (en ziet). Over Vermeylen: Ik kan het niet loochenen. Uwe woorden vezelen over mijne lippen niet machtig genoeg, en verraden geen abyssus in geest en hert, geen scheppende macht in dracht van woord. Daarbij er blijven in mij te veel ijlten, te veel ondervragingsteekens. Uw letterwezen is niet genoeg doorbloed, doorwaard, doorlicht, doorwezend. Ik voel geen angst genoeg, geen barensangst, geen wilde be- | |||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||
teugelde wondere macht genoeg, geen moedermacht om dat wonderkind uit te kramen; geen liefde die dat kind getroeteld, gedouwen bemind heeft. Of hier en daar schijnt het mij overdreven, verouderd, afgesleten.
Hugo Verriest had gezelschap nodig en beweging. Hij was nooit een zittende natuur geweest en de jaren hadden hem niet van die jacht genezen. De eenzaamheid van de oorlogsjaren woog zwaar op hem en, hoe zelden dat ook gebeurde, toch welde de bitterheid van het leven bij hem naar boven. ‘Ik heb een wandeling gedaan door mijn armoede, tekent hij aan, de mijne. Wat ligt er gebroken, - gekwetst, ineengezonken, doorzonken in mij. Betrouwen Goedheid Deugen Sterkte IJdelheid Van al wat er in mijn geest in klaarten opgaat, van al wat er in mijn hert begeerte en nood heeft, van al wat mijne ziel verwacht. Niets legt mijne ziel vol - (vol-doet) geen vrede. Er ligt een eindelooze ijdelheid in mij, door niets verzoet tenzij door 't gevoelen dier eindelooze eenheid.’ Trouwens, hij die eens neerschreef dat hij nog nooit een slecht mens had ontmoet, had gezien hoe lelijk de oorlogsmanieren in het volk hadden gevreten en met bevende hand tekende hij aan: - graan beesten - geborgen om te doen stijgen - liever aan de beesten - liever in den aalput | |||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||
En hij vermeldt een ‘dochter uit den raad der Congregatie’ die bij de dood van zusters zegt: ‘ze zouden al moeten creveeren.’ En later, bij 't herlezen, besluit hij met bevende hand: ‘Je suis un meurtri.’ Dat is een zijde van Verriests opgewekte natuur die nooit aan iemand is gebleken. En nochtans Verriest gaf zich heel en gans. Een Verriest die 't genot van de pijn voelt, ‘un meurtri’. De hoge jaren en vooral de eenzaamheid drukten op hem. De echo van wat in Vlaanderen roerde en gistte, drong door tot in Ingooigem. Verriest hield zich buiten de beweging. Hoe hij de toestand inzag, is weinig bekend: hij vermeed erover te spreken. En zeer weinig in zijn nota's heeft rechtstreeks betrekking met de oorlogsgebeurtenissen. Wat hij over het aktivisme aantekende, schrijven wij hier trouw over: Bezoek van Zaterdag 30 September 1916. Ik en wille daaronder mijnen naam niet zetten. Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
I. Geen recht. In dien zin niet het Haagsche Verdrag. Wel om hetgeen er bestaat zijnen gang te laten - niet om hem te veranderen. - Recht van Duitsch voor voertaal? - recht indien Vrankrijk kwam Vlaamsch voor voertaal? Dat zeggen ook de Hollandsche professors. II. 8. geen vaste gronden. Wat, zoo de vrede kwam binnen een maand, wat wierden de oude leraars? Wat de nieuwe? Vlamingen; Hollanders; Duitschmans of Berlijnsche leeraars? Wat dede met hun 't Bestuur - als Belgen - Kamers en Senaat - 't gerecht. Het onderwijs: Leve B. en Koning Wat dede die Universiteit? 9. Die twee jaren bezet hebben in aller harten eene verbittering doen ontstaan die inwendig doet vermaledijden al dat van daar komt ook nu die Hoogeschool. Ook die Flaming
En op een andere bladzijde vat hij samen:
De activ. willen Vrankr. en fransch weg maar loopen 't Duitsch in.
De passiv. willen dien oud fr. dwang ook weg, maar ook weg dat dreigende en inbrekende Duitsch. In zijn betrekkingen met de Duitsers was hij beleefd en vriendelijk. Zo was hij met iedereen, hij die geen slechte mensen had gekend. En dat bezorgde hem van een dapper Belgisch strijder in | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
Holland de toezegging van een executiepeloton met twaalf flinke kogels. Toen Verriest dat vernam, schrikte hij op: hij moest wel denken dat in een land waar zo een uitspraak als dagelijkse uiting van het patriotisme geldt, de gekken na de oorlog met het geweer zouden kunnen spelen op even zotte wijze. En meer nog dan tevoren kroop hij in zijn schelp. Over de Duitsers schreef hij volgende regelen in zijn notaboek: ‘In dezen laatsten tijd hebben wij ook gevoeld dat wij andere menschen waren als de Duitschers, dat wij ander lijf en roering hadden, anderen kop en hert. Wij hebben gevoeld dat wij eene andere ziel hadden, bestaande op haar geheel, buiten 't vreemde. Wij hebben bij ons zelven gewezen op dat verschil, er over gedroomd, en het bepeizend ontleed. Wij hebben wel gehoord waar de weerklank wegbleef, de weerklank van ons zelven in 't vreemde; van het vreemde in ons. Ons denken is hetzelfde niet noch de bouw van ons gedacht. Ons voelen ligt elders en roert anders. Ons willen heeft ander wezen en andere uiting. Onze kunst. Ons woord. Ons beschaafd beleefd zijn. Ons staan en gaan. Ons leven. Wij zijn Barbaroi voor malkaar door geheel ons wezen. Met Holland verschillen wij wel; maar wij zijn niet vreemde, geen Barbaroi.’
De jaren gingen heen. En korte tijd voordat Hugo Verriest achtenzeventig jaar moest worden, gaf men aan de westzijde van de fronten het sein tot de laatste aanval. Het dorp werd geteisterd. De bommen spatten open in straat en hof en voor velen bleef nog de grote toevlucht het huis waar | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
de oude pastoor Verriest het tempeest doorbracht. En nochtans, het werd niet gespaard: zevenentwintig bommen vielen in huis en hof zodat de kelder de enige plaats bleef waar het niet regende. En toen de Duitsers er hun gekwetsten wilden inbrengen, zagen zij dat Hugo Verriest er dit treurig verblijf deelde met een blinde en veel schamele zieken. De laatste episode van Verriests oorlogsleven was de opgejaagde vlucht voor de stikgassen, struikelend over de doden, tot eindelijk een wagentje hem naar Kortrijk bracht. |
|