De tachtigste verjaardag van Verriest werd in stilte gevierd: van overal kwamen betuigingen van hulde, door Verriest met piëteit bewaard, want hij had stapels van bewonderend papier verzameld. En het volgende jaar trok die wondere man nog naar de Akademie om er, als samenvatting van de waarheden die hij gans zijn leven als stokpaardjes had bereden, zijn lezing te houden over ‘Beschaafd West-Vlaanderen’.
In september 1921 werd in de tuin van het Klein Seminarie van Roeselare het bronzen borstbeeld gehuldigd van Gezelle, die er zestig jaar tevoren uit weggejaagd was. Hugo Verriest was er springlevend, gezond, blij en fris van geest. Met hem was Eugeen Van Oye. En het zware, buigende hoofd van Meester Gezelle staarde op zijn twee nog levende studenten die elkaar voor de laatste maal de hand drukten.
Dat was de laatste vonk. In 1922 raakte hij zienderogen bergaf. Ziek, ziekelijk, beter, ziek en ziekelijk. Toen men hem zegde dat zijn broer Gustaaf, die tijdens de oorlog te St-Cloud was gestorven, gaarne zijn leven herbegonnen had, keek Hugo Verriest eens ver voor zich weg en zegde peinzend: ‘Ik ook.’
Hij zag het einde naderen. Reeds in zijn vorige ziektepoos had hij zijn doodsbeeldeke opgesteld: sober, zonder opgave van titels, met openlating van de plaats waar de datum van zijn dood moest worden ingevuld.
De zomer, zijn laatste zomer, stierf weg over de heuveling die, met het goud van de oogsten, Ingooigem had omkroond. En toen de herfst intrad, zakte de levensvlam. Hij werd berecht en zei: ‘Alles is nu in vrede’; en aan een vriend van elke dag die hem nog eens bezoeken kwam, drukte hij de hand: ‘'k Ga dood, fluisterde hij, en 't spijt mij.’
De Vlamingen hebben Hugo Verriest op 4 november 1922 koninklijk begraven.