toe. De Vlamingen hadden vernomen dat Hugo Verriest ‘zijn rust’ genomen had, zij wilden de kroon zetten op zijn oude dag. En op 17 augustus 1913 dreunde Ingooigem van een betoging die het wellicht nooit meer zal zien terugkeren.
Wat zal Verriest gesmekt en gemonkeld hebben als hij zijn klassiek geworden zinnetje over de ‘eenvoudigen pastor van te lande’ overdacht. Noord- en Zuid-Nederland, het ‘hoofd en het hart’ van de nederlandssprekende gouwen waren vertegenwoordigd in de huldebetoging die zich ontvouwde onder de erebogen. Daar was geen partij te zien, daar was geen schakering te merken. Eindeloze rijen van mensen, die Vlaming waren zonder meer, kwamen hem groeten die het levende, Vlaamse woord ten dienste had gesteld van de waarheid in de kunst en de waarheid in het leven. Wat was er overgebleven van de verdrietelijkheden die hij doorstaan had: juichte daar niet een gans volk? En zag hij niet, in zijn eigen stille dorp dat uit tientallen jaren stilte scheen opgeschrokken, dat herlevende volk waarin hij had geloofd en waarvoor hij was opgestaan?
De stem, krank reeds door de jaren, gebroken door de aandoening, dankte. Boven de hoofden rees hij, sierlijk steeds in gebaar, met zijn schoon, scherp gelijnd profiel. Het was de man die te Brussel ‘Koning, Koningin’ had gezegd, het etiket weglatend in het aanspreken en ‘nu telt Vlaanderen ook’ als aanhef van zijn rede klinken latend. Vlaanderen, dat begon te tellen, huldigde hem koninklijk.
De avond van deze dag zal Verriest, toen hij uitrustte en alleen was, wel bij lippenspel en bij ogenstralen hebben gezegd: Skoon, skoon, skoon! Kinderlijk verheugd zoals hij kinderlijk nieuwsgierig en kinderlijk blij in de vroege morgen van zijn gloriedag het dorp had doorlopen om toch bij het versieren en pinten aanwezig te zijn.
Een andere dan Verriest zou zich in ongeduld en verwachting achter zijn gordijn hebben gezet en zijn meid op verkenning heb-