| |
Hoe Verriest Holland bekoorde
Vóór zijn dood was Gezelle haast onbekend in Nederland. Wel had Pol De Mont hem trachten binnen te loodsen in 1897 met een zeer opgemerkt artikel in ‘De Gids’. Maar toch kon Willem Kloos in 1901 nog schrijven: ‘Gezelle is hier te lande nog niet gekend.’ Verriest was het nog minder.
En voor Verriest zelf was Nederland een streek vol onbekend- | |
| |
heden. Van de literatuur aldaar wist hij weinig en wat hij ervan wist, vatte hij samen in de afwerende formule: ‘Wij staan daar buiten.’ Alleen in Frederik van Eeden vond hij een zielegrond, gelijkaardig met de zijne.
‘Niemand, schreef hij naderhand in een notaboek, zal ons verstaan en gelooven hoe en hoeverre wij buiten de letterkunde stonden en dat wij er niets van en wisten; niets, van niemand. Hoe ik b. v. beschaamd stond als ik in Holland zelf, den naam niet kende van de vermaarde letterkundigen en mij Heeren en Vrouwen voorgesteld wierden wiens naam ik nooit gehoord noch gelezen had.’
Maar het ‘wij staan daar buiten’ van Verriest betekende niet alleen dat buiten zijn kennis er een hele brok literatuur lag, maar dat Holland een andere wereld van gevoel en opvatting was dan Vlaanderen. De Hollandse kritiek sprak over Rodenbach: Rodenbach stond daar buiten, dat was Rodenbach niet. Kloos schreef over Gezelle en citeerde als typisch en syntetisch gedicht van Gezelles eigenaardige schoonheid ‘De Kobbe’. Hoe was dat toch Gods mogelijk.
En Verriest tekende aan:
‘Ziet ge wel, als ik op U (vlaamsche dichters) peize, U bezie en geniete, Hollandsche dichters en zangers komen wel nevens U staan en ik wille ze met uwe mate meten. Dat gaat niet. Zij zijn anders en spreken en dichten anders. Zij zijn uit andere vormen gegroeid.
En ik, ik ben alzoo dat mijne oogen ze min zien, mijne ooren ze min hooren, mijn hoofd ze min verstaat, mijn hert ze min gevoelt, mijn stap en lijf min passen.’
Hollandse kritiek, dat was geleerdheid voor Verriest. Dat was zo helemaal anders dan zijn medevoelend kommentaar, als zijn schoon en harmonisch verband tussen mens en uiting van mens.
‘Ja, zeker, schrijft hij in een nota, Hollandsche geleerden, wij achten U hoog, heel hoog, hooger misschien dan gij het onder | |
| |
malkaar wel doet, want wij hooren U twisten en malkaar kleineeren en neerhalen. Maar toch, als wij U hooren zeggen dat Pol De Mont maar 21 goede verzen geschreven heeft en dat Rodenbach onder Pol De Mont staat, wij lachen, lachen gezond, wij lachen luide en schudden onzen blijden kop, en voelen ons eigen leven naar boven gulpen.
Want in ons blijft dat gevoel dat gij dat zuiden ginds misacht, ons vlaamsch miskent, of liever dat gij ons niet kent, noch ons, noch onze taal, noch onze kunst.’
Buiten West-Vlaanderen was Verriest in literaire betrekkingen gekomen met de Van Nu en Straksers. En die kennismaking was als een soort overgang tot de nadere kennis met het Hollands. Maar toen Verriest de eerste maal naar Holland trok om er de reeks van zijn voordrachten in te zetten, ging hij het vreemde tegemoet. En ook de Nederlanders die hem hadden uitgenodigd, stonden voor het onbekende.
‘Niet zonder vrees, schreef naderhand W. De Veer, zag ik den uitslag tegemoet. Deze Vlaming sprak voor 't eerst in Hollandschen kring. Zou zijn Vlaamsch de verwende ooren van het Amsterdamsche publiek, van de vrouwen vooral, niet kwetsen? Zou hij niet den lachlust wekken?’
En na zijn eerste voordracht schreef ‘Het geïllustreerd Zondagblad’:
‘Voor ruim zes maanden toch was H. Verriest in onze kunst- en letterlievende kringen niet of nauwelijks gekend.’
Dat eerste optreden was een heuglijk feit in het leven van Hugo Verriest. Het was het begin van een reeks ongeëvenaarde triomfen; het was de viktorie van de ‘pastor van te lande’ over het puik van de intellektuele aristokratie van Nederland. En hij zelf beschouwde het als een overwinning van het levende, echte Vlaamse woord over de gekatalogeerde taal van het Noorden.
Deze eerste voordracht werd gehouden te Amsterdam, de 10e november 1902. Verriest sprak er voor het genootschap ‘Geloof | |
| |
en Wetenschap’. De indruk die hij er maakte, was zonder weerga. Heel Holland door ging het nieuws over die zoetsprekende pastoor uit Vlaanderen die de volle zalen in ademloze spanning hield en verzen kon zeggen zoals geen andere. Nog tweemaal moest hij in Amsterdam optreden, en in zijn triomferende tocht door Noord-Nederland ging hij zijn bekoring brengen over Haarlem, den Haag, Zwolle, Rotterdam, Maastricht, Hilversum, Deventer, Osch. Een paar citaten uit de Nederlandse pers zullen een kleine dunk geven van deze feestelijke tocht.
‘Zelden was een auditorium zoo machtig onder den indruk van het gesprokene woord als dien avond, toen Gezelle's grootheid en adel en zieleleven gemaald werden door Gezelle's besten vriend en discipel.’
‘Geïllustreerd Zondagblad’ 1902, Nr 49.
‘Herhalen wat hij zeide, zoo als hij het zeide, 't is niet mogelijk. Aanhalen eigenlijk ook niet. Maar dit kan ik zeggen: dat dagen, weken, maanden zelfs, nadat hij hier was, geen van wie met mij deze lezing bijwoonden den naam van Gezelle of Verriest kon uitspreken dan met verzachte stem en verteederden blik.’
‘De Hollandsche Lelie’, 26 oogst 1903.
‘Zelden heeft een spreker hier te lande zoo terstond de harten zijner toehoorders veroverd als Hugo Verriest. Op het spreekgestoelte gestegen, kijkt hij met van geest tintelende oogen even de zaal rond terwijl een guitig glimlachen om de geestig samengenepen lippen dartelt; dan begint hij zijn causerie met niet luidklinkende maar wel verdragende stem en zeldzaam goede articulatie. Een paar volzinnen heeft hij gesproken en meester is hij over zijn auditorium... Niets vermag de aandacht af te trekken van hetgeen hij daar staat te vertellen. Soms met woorden nauw begrijpelijk voor den Noord-Nederlander, maar altijd juist en pakkend en fraai schilderend wat hij ons wil laten zien, of vol van de muziek der verzen welke hij ons wil laten hooren, op zijne wijze, dan teeder en innig warm, dan pittig en puntig, dan breed en | |
| |
grootsch met rustige kalme geste zoo even met kittige kantige bewegingen nu, met ruim wijd gebaar straks.’
‘De Telegraaf’, 17 okt. 1903.
‘Van Verriest's voordracht is geen juist verslag te geven. Men moet hooren, hooren dien zang zijner woorden, als hij een vers zong van Gezelle - zong zeg ik: 't was muziek. Maar niet de klanken alleen, niet de uitbeelding door zijn woorden, ook de voordracht zelve. 't Was teekening in elke beweging, elke houding, in alles. ... die trilling in de oogen als hij een gedicht zijns meesters voordroeg; die innige ontroering op het gelaat, toen hij verhaalde van dat groote stille, vlijmende lijden, dat de miskende en ontkende Gezelle moest dragen.’
‘Ons Noorden’, Leeuwarden, 17 nov. 1902.
Vlamingen die het voorrecht hadden Verriest te horen, zullen deze geestdrift begrijpen. Ook in Vlaanderen verwekte de pastoor van Ingooigem deze diepe schoonheidsvreugde. Maar in Nederland bracht hij een schoonheid die er tevoren niet werd vermoed: Gezelle met zijn enige rijkdom van ritme en beweging had nog niet tot Nederland gesproken. En de heel weinigen die hem kenden, waren naast zijn zo talrijke geheime schatten voorbijgegaan. Had Willem Kloos niet, tot bevreemding van Verriest, ‘De Kobbe’ aangehaald als ‘een voorbeeld, een enkel uit allen’?
De Gezelle van Verriest, dat was een openbaring zelfs voor wie Gezelle kende. En de voordracht over Gezelle, dat was niet die abstrakt gemaakte kritiek die het vers neemt alsof het zo helemaal zonder verband met de dichter in de wereld gekomen was. Gezelle leefde erin, hij stond voor het publiek en naast Hugo Verriest, zijn zwaar schoon hoofd gebogen over de kwetsuren van zijn gemoed. Zijn aderslag en zijn harteklop waren hoorbaar.
En in die grote aanwezigheid fluisterde, zong, jubelde of kloeg zijn vers door de mond van Hugo Verriest. Geen vers of het verband werd gelegd met het leven: Verriest speelde met de ijstop en daar klonk het van
| |
| |
vliegt van hier naar Derelik.
De wilgeboom treurde aan de uitgang van de kelder naar de hof, in 't Klein Seminarie te Roeselare, en daar rees het gedicht van de(n) ‘Droeven wilgeboom’.
Elk gedicht werd een gelegenheidsgedicht in die schone en vergeten zin van het woord dat elk gedicht een moment was uit het zieleleven: het Septuor van Beethoven dat voortwentelde in
Der viel ne keer een bladjen
De kreten van zielehonger en de jubel van de berusting in God: van het oude brevier en van de blijde dagen die er nog in 't leven zijn; de tragiek van de tijd, toen Gezelle ging ‘met den donkeren mantel over het hoofd en hert en ziel door het leven’; heel dit leven en heel dit dichten dat rees en daalde naar de ritmen van de ziel.
Of ook nog over Rodenbach, Verriests liefste kind, of over allebei samen die zijn meester en zijn leerling waren geweest en waartussen hij stond, hij de pastoor van uit het verre Vlaanderen.
Zo'n nauwe verwantschap tussen leven en kunst, zo'n poëzie die men rechtstreeks borrelen zag uit de bronnen, konden niet minder dan een onweerstaanbare bekoring brengen over dit publiek van mensen die nooit vermoed hadden dat hun taal, hun Nederlands uit Vlaanderen tot die zielemuziek stijgen kon.
Want buiten zijn onnavolgbare gave van de Gezelle-verzen te zeggen, was de taal die Verriest sprak een bekorende muziek voor de Noordnederlanders. Wat Kloos schreef over de taal van Gezelle, kon met nog meer waarheid op Verriest worden toegepast: ‘Dat is zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast schoolsche van de meeste Noorderlingen in zijn tijd.’ Zelfs voor de Vlamingen was de ‘klankgamme’ (om Verriests woord te gebruiken) van de ‘pastor van te lande’ vol schakeringen, vol | |
| |
zoetheid: geen die als hij de klanken ‘proeven’ kon. Hoeveel meer dan moest dat voor de Hollanders opvallend zijn.
Woord en gebaar waren één bij Verriest. Dat lag in de natuurlijke teorie van zijn geslacht. Delescluze schreef dat men bij 't aanleren van de taal ook de hierbij passende gebaren aan het kind moest onderwijzen. Dat was essentie in de voordrachten van Hugo Verriest. Hij assimileerde met heel zijn wezen, met geest en lichaam, wat hij zeggen en voordragen moest. Hij zag, hoorde, gevoelde: dan rees, naar zijn eigen woord, in hem ‘die Hugo Verriest die kon de weerklank zijn van kunst, woord, wezen, en wiens verstand, hert, lichaam ook, spannen of lossen en worden onbewust wat verstaan en genieten kan.’
Hugo Verriest was, als mens, een mooie verschijning. Wie hem eens gezien had in de volle ontplooiing van zijn gaven, vergat hem niet. ‘Fijne gestalte, schreef pater Linnebank, volgroeid in omvang en in hoogte... En van boven uw schouders - het sieraad - een rozige vlaamsche kop, het dunne vel vol wisseling en wending en plooi, drieërhande in drie minuten, met uw oogen waarin leven is voor tien, mooie man!’
Zo kon die pastoor uit Vlaanderen, sprekend over een andere pastoor uit Vlaanderen, over de nederigste van alle pastoors uit Vlaanderen, de aandoening wekken van waarheid en schoonheid voor een publiek dat naar levensopvatting en godsdienstige richting grotendeels weinig voorbestemd was tot gelijkaardigheid met Verriest.
Niet alleen tijdens de voordracht maar ook daarna vestigde Verriest zijn reputatie van bekoorlijkheid en beminnelijkheid in Nederland. Geen midden was er of hij wist er zich in volmaaktheid mee aan te passen. Hij was geestig en lustig over tafel, hield een heel gezelschap bezig met zijn blij en fijn geklap en imponeerde de stijfste etiket-mensen door zijn gemakkelijke en natuurlijke hoofsheid. En als ze hem bezig hadden gehoord en hem zegden dat hij toch niets aan zijn taal mocht veranderen, dan | |
| |
kwam een fiere en guitige plooi om zijn lippen en hij zegde bij zichzelf dat hij dat wist van overlang.
Holland bekroonde de glorie die Vlaanderen reeds geschonken had.
|
|