Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdDe voordrachtenDe naam van Verriest was ook buiten West-Vlaanderen bekend geworden. Niet zozeer als de flamingant die de Blauwvoeterie had gekweekt, maar als de man met het fijne woord, de klare gedachten over kunst, de onnavolgbare verzenzegger die het woord van Gezelle liet schitteren. In 1892 was hij te Antwerpen komen spreken. Dat was een verpozing in zijn Wakkense bezorgdheden. Maar het is eerst als pastoor van Ingooigem dat hij Vlaanderen en later ook Holland afreist. Brussel kwam aan de beurt in 1896. Verriest sprak er voor het letterkundig genootschap ‘De Distel’ over ‘Steenen gedachten en gevoelens in de Kunst’. Hij laat er voor het eerst de aanhef weerklinken die later zijn refrein zou worden: ‘Ik ben een eenvoudige pastoor van een nederig dorp uit West-Vlaanderen,’ en hij vraagt verschoning voor woord en tale aan de ‘verder opgevoede lieden, kunstenaars, geleerden en hooger volk’. Wij moeten erbij glimlachen en Verriest heeft het heel zeker meer dan eens zelf gedaan. Welnu, de ‘eenvoudige pastoor van een nederig dorp in West-Vlaanderen’ hield daar te Brussel een van zijn | |
[pagina 383]
| |
allerbeste voordrachten en stellig een van de merkwaardigste uiteenzettingen over de invloed van associaties van gevoelens en beelden op de vorming van het estetisch criterium. Het jaar daarna werden de Davidsfeesten gevierd te Lier. Het was een plechtige dag. Kardinaal Goossens, aartsbisschop van Mechelen, was aanwezig op de feestzitting en Verriest sprak er, voor zijn hoogste geestelijke overheid, over ‘wat wij eertijds waren; wat wij zijn, nu; wat wij willen worden.’ Daar klonk een plechtige toon in het einde van zijn voordracht en hij richtte zich tot de aartsbisschop en zegde: ‘Eminentie, wij buigen voor uwe hoogheid neder, en herdenkende dat woord: “Deus fecit nationes sanabiles” wij vragen uwen zegen over dat vlaamsche volk en over al dezen die medestreven tot het groote en grootsche doel en medewerken tot zijn herworden.’ En de Verriest die de studenten, zijn kinderen naar de geest, had verdedigd door dik en dun, zelfs op ogenblikken van onstuimigheid en ruitenbrekerij, sprak tot de bisschop die regeerde over kolleges en seminaries: ‘Ja, hier en daar kunnen er wel zijn die de palen der voorzichtigheid en wijsheid te buiten loopen, maar dat is rijkdom en overvloed van leven. Al dat groeit heeft overwassende macht en leefte. Daarover zendt God zijnen weldoenden regen en zonneschijn.’ De indruk was overweldigend. Ook Hugo Verriest was ervan overdaan en hij schreef een lyrisch artikel over dat ‘vriendelijk, blijde en treffelijk volk van Lier’, waar alles zo heus en Vlaams, vrij en vrank was en waar tot zelfs de ‘statiedienaar’ hem, op de vraag naar een lucifer, antwoordde: ‘Ja, Mijnheer, een heele doos voor U.’ Hugo Verriest was gelukkig in zijn werkzaamheid. Ingooigem werd meer en meer een middenpunt van het Vlaamse toerisme. De heerlijke uitzichten van de streek en de aanwezigheid van | |
[pagina 384]
| |
pastoor Verriest lokten er kunstenaars van alle slag naartoe. Ze kwamen hem groeten, met hem praten en ook, hem interviewen. Zo vond André De Ridder in 1908 middel om een oppervlakkig en vaak onnauwkeurig boek uit een interview met de praatgrage pastoor te trekken, die hem dan ook fijntjes aan het lijntje liet lopen met zijn boek over de Gezellestam dat nog dat jaar ging verschijnen en over het kastje vol brieven dat sensationele dingen over Gezelle bevatte. Over hem tekende Verriest aan: ‘André De Ridder is mij pijne en ongemak.’ Misschien viel het Verriest tegen dat die ‘vreemdeling in sierlijk stadskostuum’ - zoals André De Ridder over zichzelf getuigt, - over zijn kaalheid sprak, daar hij toch, tot op zijn laatste levensdagen, fier was over het lokkende haar dat zo schoon zijn gezicht omkranste. Verriest was op reis of ontving bezoek. Al trok de jicht hem ook terug in zijn zetel, hij sputterde tegen de tergende kwaal en ging op bezoek. ‘De Groene Tente’ van Wakken was vervangen door het ‘grote witte huis’. En onder al die er geregeld kwamen, bekleedde de eerste plaats Gustaaf Delescluze, de ‘Upnofanes’ van de ‘Nieuwe Tijd’. Deze geniale man, die in Duitsland om zijn teorie over de kleurengamma's beter bekend is dan in zijn eigen gewest, had veel invloed op Verriest. ‘Gustave Delescluze,’ schreef hij in zijn nota's, ‘met lichten luister en zoete reuklucht. Ook vol licht en schemeringen. 't Gebeurt wel als hij mij bezoeken komt en spreekt dat een deurken opengaat in mijn hoofd, waarvan ik niets wist en waardoor ik een nieuwe wereld ontware.’ In de stapel papieren die Hugo Verriest bewaard had zonder veel orde, liggen de brieven en artikels van Delescluze zorgvuldig geklasseerd. Brieven over alles: politiek, onderwijs, taal, estetika. Vlaamse maar meestal Franse brieven, met een even grote minachting voor de ortografie in beide talen. Ook over hem wilde Hugo Verriest een boek schrijven met o.a. de volgende kapittels: | |
[pagina 385]
| |
‘Boek der spreuken, vertalingen en stukken Letterkunde, over taal, grammatica en academie, enz.’ Uit dit ‘Boek der Spreuken’ willen wij enkele regels aanhalen: - L'embarras dans le maintien dénote un homme qui s'objective lui-même. Cet homme se conçoit comme individu et non encore comme partie d'un tout. - Quand l'homme né pour être professeur s'est nourri sous forme de synthèse il digère sous forme d'analyse. - Quant aux grammatici flamands, ils ressemblent aux juifs qui attendent le Messie alors que le Messie est depuis longtemps venu. - La décadence des arts est venue quand l'atelier s'est transformé en Académie, le maître en professeur, l'exemple en précepte. En ziehier zijn oordeel over het onderwijs zoals het van hogerhand werd opgevat: - Education anglaise: l'initiative appartient à l'élève. Chez Malou: elle appartient au professeur. Chez Rommel: elle appartient à l'inspecteur; le professeur est devenu machine. En verder:
‘Quant aux idées sur la littérature, elles sont en opposition directe avec celles de (Hier den naam van een hooge geestelijke overheid) qui de partipris envoie des professeurs médiocres à ses collèges, ne tenant pas à former des littérateurs, des humanistes et des philologues. Par contre il tient à doubler l'année de philosophie comme si un cours de littérature bien donnée n'était pas un cours de philosophie.’ De fijn-proever Verriest haalde zijn hart op aan die festijnen van de geest. En die werden talrijker naarmate het Ingooigemse toeristengebied verder in de Vlaamse gewoonte doordrong. Zijn | |
[pagina 386]
| |
buitengewoon vermogen van assimilatie kreeg er een haast onafgebroken oefening mee. Hij kende trouwens zichzelf genoeg om het te weten en hij doorproefde het des te beter. ‘Hoe ik ben’ zegt hij zelf: ‘Als die heeren, zooveel in getal binnen komen rijst in mij, die Hugo Verriest, die kan de weerklank zijn, van hun kunst, van hun woord, van hun wezen. Mijn verstand, mijn hert, mijn lichaam ook, spannen of lossen, en worden onbewust wat u verstaan en genieten, of met u meêgaan kan.’
In 1898 ging Hugo Verriest naar Kortrijk en hield er zijn voordracht over Shakespeare en 't jaar daarna werd hij door het St.-Thomasgenootschap van Leuven uitgenodigd om er het jaarlijkse triduüm te preken. Deze drie voordrachten - want sermoenen zijn het niet - werden het volgend jaar uitgegeven onder de titel ‘Drij geestelijke voordrachten’. In die drie voordrachten hing Verriest een heerlijk tafereel op van de ziel en het leven van het landse Vlaamse volk en hij sprak er zijn opvatting uit over de priesterlijke zending zoals hij ze onder zijn volk had toegepast: ‘Geen vormken van Godsdienst maar de dienst van God.’ ‘Zijn christelijkheid (van den landman) die geheel zijn leven doortintelde, verlichtte en richtte, is genegen om over te gaan tot plicht van gebed, tot kerkelijke plicht, tot onderhoud van uitwendige wetten, tot voldoening van vereischte geplogendheden, soms tot ijdelen vorm... Christelijke plicht zou reeds willen nevens het leven staan en het leven in ruïnen laten.’ Een brok geestes- en harteleven ligt in die drie voordrachten besloten en geen wonder is het dat zij door de Vlaamse studenten met ontzag en verrukking werden beluisterd. Zij lieten Verriest niet los: hij moest onmiddellijk komen spreken in Met Tijd en Vlijt’ en hij sprak er over Smaak’. | |
[pagina 387]
| |
In november van dat jaar was Guido Gezelle gestorven. De dode werd de eer bewezen die de levende onthouden werd. Verriest nam het op zich de naam van de Meester voor de brede schare te brengen en niet alleen de naam, maar ook de geest en het genie van hem die uit eigen natuur had gedicht gelijk het hem niemand voor had gedaan of na zou doen. Gezelles verzen horen uit de mond van Verriest, dat was niets nieuws. Geen voordracht had hij gegeven zonder enkele gedichten van de Heer ende Meester te zeggen; ging het over smaak, ritme, leven, natuur: daar klonken verzen van Gezelle. Maar nu zouden de voordrachten van Verriest haast uitsluitend aan het werk van de dichter zijn gewijd. Daar is veel over gefluisterd, over het waarom’ van deze voordrachten. Zegde een neef van Gezelle niet: Hij (Verriest) ging rond Holland met zijn Gezellevoordrachten maar 't was niet Gezelle die hij leerde kennen, maar hemzelf, Verriest.’ En Verriest is daarmee begonnen toen nonkel Guido al gestorven was, want voor Guido's dood wist Verriest wel best dat er voor hem geen kans bestond om met zijn meester's werk te pralen.’ Ga naar voetnoot1 Wat een gal kan een Vlaming voelen zwellen als hij een andere Vlaming beziet! Verriest had toch immers, lange jaren vóór Gezelles dood, in zijn voordrachten Gezelle als de dichter genoemd en te pas of te onpas dezes verzen als illustratie van zijn teorie gegeven. En in vriendenkring had hij nooit opgehouden zijn genot, bij het zeggen van die verzen, vrije loop te laten. Deze Gezelle-voordrachten, waarmee hij onmiddellijk na de dood van de Meester begon, waren niets anders dan een logische voortzetting van zijn vroeger begonnen werk. Het was trouwens een gevoel van kiesheid dat licht te begrijpen is, dat Hugo Verriest tijdens Gezelles leven moest weerhouden om de dichter als mid- | |
[pagina 388]
| |
denpunt van zijn voordrachten te stellen. Gezelles schuchterheid was bang voor gerucht rond zijn naam; de eerste beroemdheid die hij in 't Klein Seminarie van Roeselare had genoten, was voor hem het begin geweest van een lange tijd van bitterheid en inwendige kneuzingen. Hij vreesde voor zijn rust. Verriest wist het. Het is daarbij geweten dat het tussen beide mannen in de laatste jaren niet wilde vlotten. Zij waren zo verschillend van natuur en begaafdheid. Meer nog, jaren vóór Gezelles dood was de breuk tussen hem en Verriest om redenen van persoonlijke aard onherstelbaar geworden. In die omstandigheden kon Verriest zijn Gezelle-voordrachten niet houden zolang de dichter in leven was. Het was niet alleen een kwestie van takt ten opzichte van Gezelle, het was een daad van eerbied voor eigen waardigheid. Maar wat Verriest ook dacht over de man Gezelle en hoe hij ook stond te zijnen opzichte, de verering en de eerbied voor de oud-leraar en voor de dichter bleven steeds ongerept, van de dag waarop hij, samen met Van Doorne, de tweede uitgave van Gezelles gedichten bezorgde tot op het einde van zijn leven. En zijn voordrachten waren een eerlijke en oprechte hulde aan de dichter die hem zoveel schoonheid had geopenbaard. Zij strekken tot eer van Verriest, zoals zij tot de glorie van Gezelle hebben bijgedragen. De Gezelle-voordrachten begonnen nog hetzelfde jaar van diens afsterven. In december 1899 sprak Verriest te Gent voor het Davidsfonds en vlug volgde de ene stad de andere op. Verriest was beroeps-voordrachtgever geworden. Hoe heeft dat levende, sprankelende, kleurige woord duizenden mensen in Vlaanderen betoverd. En hoe weinig sprekers hebben, in de mate waarin hij 't vermocht, het zielskontakt kunnen vinden met het luisterende publiek. Bijna altijd was het tema van de voordracht hetzelfde, en bijna altijd werd het op een zelfde wijze ontwikkeld: maar het direkte, die schakering van | |
[pagina 389]
| |
avond tot avond en van voordracht tot voordracht, ontsproot aan de wisselwerking tussen Verriest en zijn toehoorders. Het levend woord moet uitbotten, ja, uit den mond van den spreker, maar ook uit het gezicht, en ooggestraal van de vergadering, uit haren monkel, uit haar zitten en roeren, uit haar wezen en kleed. Dat levend woord verschilt telkenmale volgens zaal en volk, en volgens duizend kleine zaken, warmte of koude, klaarte of donker, verre- of bijzitten, hoog of leeg staan, en wat weet ik al. Het gaat mede met de toehoorders, of blijft staan, en heeft blijspel in hand en voet en lijf, in kop- en oog- en lippenroering.’ Ga naar voetnoot1 Zorgvuldig bereidde Verriest zich steeds voor. Elke voordracht werd nauwkeurig overpeinsd, afgemeten, geschikt. Al moest hij voor een kongregatie van deemoedige dochters of voor een gezelschap van lijdzame derde-ordelingen spreken, steeds was zijn voorbereiding gewetensvol. En altijd, dat bekende hij zelf, had de ‘trac’ hem te pakken als hij voor een zaal moest spreken. Maar al spoedig kreeg hij de atmosfeer van het publiek over zich. Bijna altijd hadden die voordrachten een zeer persoonlijke inzet. 't Was een voorvalletje van de dag of een woord dat in zijn hoofd had gehangen. En dat voorvalletje was nogal dikwijls het ‘pinkelke’ of een ‘tee’, waarmee de jicht had gespeeld. Want die jicht van Verriest was zelfs een onderwerp voor de Westvlaamse muze geworden. De fijne Dr. Lauwers had hem in ‘De Nieuwe Tijd’ dit gedichtje opgedragen onder de titel ‘Kelderrooze’ (Volkswoord voor kozijntjes, jicht): Gij die als 't noene slaat,
In uwen kelder gaat
Het eerbiedwaardig vat uithalen,
| |
[pagina 390]
| |
Waaruit de wijn bij volle schalen
Op uwen disch,
Geschonken is.
Nu wordt ge aan 't nijpend wee
Van uwen grooten tee,
Geware dat, ter kelderstreken,
Nabij de versche wijnvatreken,
Ook roozen aan
Het bloeien gaan.
Hun glanzend-roode pracht
En kan geen verruw-macht
Van andre roozen evenaren;
De kelderrooze en heeft geen blaren,
Maar doornen wel,
Die steken fel.
Evenals zijn ‘ik ben maar een eenvoudige pastor van te lande’ was zijn zinnetje over de teistering van de ‘kozijntjes’ een van die onschuldige procédés die Verriest aanwendde om de ‘trac’ kwijt te spelen en tijd te winnen, erin te geraken en voeling te zoeken met zijn publiek. |