Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Pastor bonusUit de voorgenomen ‘Brieven aan mijn pastor, aan mijnen Kapelaan’ schrijven wij hier over: ‘Een brief: wat het eerste werk is van een pastor.’ ‘Maken dat geheel de parochie God, den godsdienst, de kerk, en hare priesters genegen is. Maken dat geheel de parochie den pastoor genegen is; dat geheel de parochie weet dat gij haar genegen zijt, niet in gebaring maar in waarheid. Dat gij elkendeen helpen wilt, en veerdig staat ter hulp dat niemand U een oogenblik mistrouwt, zoodat in allen nood, in alle moeilijkheid, in alle ellende, zelfs van zonde en kwaad, het eerste gedacht, of ware het bij den slechtsten mensch van de wereld, het eerste gedacht naar de pastorie gaat om hulp, om raad, om troost. 2) Zoo moet eerst het menschelijk leven beschongen en geholpen worden door God en Kerk, en mag niet eerst voorengaan die godvruchtige demonstratie die de godvruchtigheid en de deugd maakt. 3) Zwicht U van geldzoek. 4) Zorg dat uwe “vergaderingen” geen goed volk wegdrijven en doen aanzien als halve of geheele vijanden. 5) Maak dat geheel de parochie kan meeleven met de Kerk. 6) Geen leven van onwaarheid, met genootschappen waar geen verstanden en herten, deel in nemen, maar die levende ruïnen zijn.’ En in een ‘Brief over godsdienst’ aan een juffrouw, schrijft hij; ‘Voorzeker zult gij zeggen: Hola M. de Pastor, gij zult toch niet zeggen dat wij geen Godsdienst genoeg... Neen!... Godsdienstige oefeningen, geplogendheden en gebeden genoeg, de Godsdienst uit de godvruchtige boekskes en maandschriften genoeg en somtijds teveel - maar de Godsdienst uit het Evangelie te weinig. Ja, moet ik u zeggen: Er zijn er twee.’ | |
[pagina 367]
| |
Dat is de opvatting van Verriest en Verriest leefde volgens die opvatting. Dat hij daarmee in de gratie van de overheid zou bijgewonnen hebben, is te betwijfelen: de opvatting van de pastoor gaf aanstoot zoals de opvatting van de professor had gedaan. Hoe kon zijn 6de uit de ‘brief aan zijnen pastoor’ genade vinden, met ‘geen leven van onwaarheid, met genootschappen waar geen verstanden en herten deel in nemen maar die levende ruïnen zijn’? Maar een goede herder was hij en bij het eerste opzicht heeft het vele mensen verwonderd dat die fijn-uitgestreken en voorname man, de eerste vertegenwoordiger van de geestelijke Vlaamse aristokratie in die tijd, zo heel en gans het hart van het arme, wroetende, ruwe volk had gewonnen. Dat is nochtans zo licht om te begrijpen. Hugo Verriest was eerst en vooral mens. Als professor had hij uit zijn studenten het menselijke laten opbloeien en de papieren voorschriften weggeruimd die deze opbloei hinderden. Leven, eigen leven, leven volgens eigen aard, leven als grondslag van kunst, leven, ja, leven als grondslag van het leven. In een onderwijswereld waar het onnatuurlijke en mummistische regeerde, gaf dit aanstoot. Maar het was de kracht van Verriest omdat het steunde op de waarheid, op de waarheid van het wezen. Dat menselijke lag ook als grondslag aan de bedrijvigheid van de pastoor Verriest. Het dode, het papieren, het gebaarde in het godsdienstige en parochiale leven stuitte hem tegen de borst. Hij wilde pastoor zijn van een levende godsdienstigheid en zijn leuze was - hij zelf heeft ze neergeschreven: ‘De beste deugd is deugen.’ ‘Welk is het eerste gebod?’ - En hij antwoordt met de Schrift: ‘Maar dat tweede gebod, gelijk aan het eerste: Gij zult uwen Evennaaste beminnen gelijk u zelven’. En hij schrijft er de volgende nota bij: | |
[pagina 368]
| |
‘Wilt dat eens frank bezien. Dikwijls gehoord maar nooit bezien. Daarom zette ik dat eens voor mijn oogen, klaar, en bezie het scherp. bezie het in mij rondom mij en bezie bijzonderlijk de personen die dat christendom moeten in de wereld houden en door de wereld dragen. De pastoors, de onderpastoors, de priesters in hun woord en werk. Lacy Godsdienst en Godsvrucht wordt een abstract dingen dat op zijn zelven bestaat, maar het dagelijks leven noch doorademt, noch bezielt. Maar beminnen, beminnen, zijn leven, zijn geld en goed geven, de armoede doorvâmen onderschragen waar werk en streven enz., enz. Indien de millioenen priesters sedert 2000 jaar, de menschheid overal geholpen - in alle huizen goed en recht overal verdedigd. Niet alleen een vormken van Godsdienst maar den grooten dienst van God en de menschen gewekt en in hun eigen leven geoefend, of beter geleefd hadden.’ Een steen des aanstoots zullen deze regelen wel zijn. Maar heeft Hugo Verriest ze niet in de praktijk gebracht en was zijn leven van ‘pastor bonus’ geen steen des aanstoots voor zovelen die, in het geestelijke leven zoals in het onderwijs, de papieren formule als hun wapen opsteken en die het verwijt van Verriest verdienen: ‘en zoo gebeurt het dat die gevoelige godsdienstigheid haar zelven voedt, maar geen deugden, noch deugen, en maakt dat die menschen niet beter zijn dan de andere, integendeel.’ ‘Christelijke liefde (tweede wet zoo hoog als de eerste) kennen zij niet, noch in daad, noch in woord, noch in gevoel’. Herinnert gij u nog hoe Hugo Verriest, als surveillant te Roe- | |
[pagina 369]
| |
selare, aan zijn studenten voorhield dat ‘een baard dragen, en sierlijk zijn’ geen liberaal monopool of geen liberaal kenteken was? Hij was van mening dat een kristelijk Vlaming de lichamelijke opschik niet moest versmaden - en dat was tegen de heersende begrippen. Het kristen-zijn en het Vlaams-zijn was geen apart ding: het was een vorm van het leven, de levensvorm van zijn volk. Zo ook kon hij niet aannemen dat de godsdienst een ‘abstract dingen’ zou wezen. Hij moest het leven doorademen en spreken uit alle daden van het leven. Teoretisch zou daar wel niemand tegen opgekomen zijn, aber... zoals Verriest zei!
In het artikel dat Karel Van de Woestijne genadiglijk aan Verriest heeft willen wijden bij diens afsterven, schrijft hij: ‘Ik stel mij Verriest niet voor dan met den fazant dien wij samen eens aten, den dag dat hij mij verklaarde hoezeer hij de armoede lief had.’ Ga naar voetnoot1 Ja, als ge eenmaal de pastoor niet kunt scheiden van zijn lekkere fazant en de tirade over de armoede in het ironische licht stelt van alle platonische liefde, dan meent ge wel diep doorgedrongen te zijn tot de schuilhoeken van Verriests persoonlijkheid. En nochtans, Verriest kon met alle oprechtheid in aanwezigheid van een fazant en zelfs in het bijzijn van Van de Woestijne zijn liefde voor de armoede verklaren. Hij zelf was nooit een van de gelukkige en ongestoorde bezitters; hij kende de waarde niet van het geld en dat berokkende hem veel last. Te Ieper had hij de schuld van zijn kollege op zich geladen: voor 40.000 F had hij er gebouwd en de helft van de som was lange tijd op zijn beurs blijven drukken. En wat hij bezat, gaf hij graag weg. | |
[pagina 370]
| |
Als professor te Brugge en te Roeselare heeft hij gedurende 14 jaar de mis gelezen voor de knechten; te 4.30 uur moest hij ervoor uit bed. Iedereen die de aantrekkingskracht van de peluw kent bij de sneeuwmorgenden, zal beseffen dat zulks iets meer is dan het platonische. Verriest beminde het arme volk. En het arme volk kwam graag bij hem, omdat zijn hart altijd voor hen openstond. Daar zijn in zijn notaboeken heel veel bladzijden gewijd aan zijn arme parochianen. Met name worden ze erin genoemd, hun geduld en hun zedelijke schoonheid worden erin geprezen. Ja, Verriest had de arme mensen lief. Wij kennen allen dit optimisme dat de ‘pastoor van te lande’ zo graag tentoon spreidde in zijn voordrachten: het ‘arm Vlaanderen’ bestond niet. ‘Ons volk is een schoon volk,’ zegde hij. En hij geloofde't, in werkelijkheid hij geloofde't. ‘Ik heb in mijn leven geen slechten mensch tegengekomen,’ luidt een van zijn aantekeningen. Hij bewoog zich te midden van dat ‘goed’ volk, behandelde het als ‘goed’ volk. Hoe kon het anders dan dat ze hem dankbaar en genegen in hun hart droegen. Hij was er zo op gekend en - het is de hoop van de wereld - die onverwoestbare goedheid van zijn hart werd ook wel meer dan eens geëxploiteerd. Drinkebroers die aan financie zochten te geraken om de verversing in ruimer mate te kunnen deelachtig worden, aarzelden niet hun bedrukt wezen aan Verriest te vertonen, - en Verriest gaf uit pure goedheid. In de armste huizen bracht hij vrolijkheid, kon er met de kaart goochelen, plaagde de kinderen en was kind met hen. Met top en ‘diabolo’ wist hij weg als niet één. In nood en droefnis vonden de mensen de weg naar de pastorie - en Verriest ook vond steeds de weg naar de miserie. Als de tyfus de streek teisterde, was hij niet weg te krijgen uit de talrijke lage woonsten waar de ziekte haar heerschappij had gevestigd. | |
[pagina 371]
| |
Hij kreeg er een dekoratie voor en was er blij en fier om als een kind. |
|