Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdDe ruitenbrekersEen opschuddingwekkend incident toch dient vermeld: het incident van de ruitenbrekers of het konflikt ontstaan tussen Guido Gezelle en de studenten. Guido Gezelle die, sedert zijn verbanning uit Roeselare, geschrokken was voor wat rondom zijn naam gebeurde en niets anders zocht dan de rust en 't geluk in zijn arbeid, was in de jaren '85 kwalijk te spreken over de studenten. Het was hem allemaal te hevig, te luidruchtig. Hij die als mens geen flamingant en als dichter een zeer Vlaams dichter was, die als mens zich priester voelde onder de overheid en deemoedig die overheid aanvaardde, en als dichter een priester was die kommuniceerde met zijn volk en zijn aarde, onkrenkbare schepselen Gods, wilde geen kompromis met het onstuimige studentenvolk. De ‘Vlagge’ had af en toe het Davidsfonds onder handen genomen. Vooral sedert Rodenbach te Leuven met dit eerzame | |
[pagina 356]
| |
genootschap in stokken had gelegen, was er in de ‘Vlagge’ een zuur-zoet toontje waar te nemen. ‘Gezelle was daar uit zijn eigen niet veel mede bezig maar het geronk dat rondom de nieuwste blauwvoeterie ontstaan was, kwam toch ook aan zijn ooren en zoo werd hij wat zenuwachtig. Zijn naam was eenigszins met de “Vlagge” gemengd, en hij had er genoeg van, sedert lang, mistrouwd en verdacht te zijn. Voor hem konden de studenten en hun blad niet te wijs, te voorzichtig, te verstandig en te geleerd worden en nooit had hij een woord in 't openbaar gezegd, geschreven of geduld tegen het gezag. Dat was tegen zijn aard, en ook zijn weg liep langs die richting niet... Als hij dat al las, of nog meer, hoorde zeggen, schoot hij uit zijne bedaardheid op. Daarbij - genus irritabile vatum! - de “Vlagge” kondigde daar juist met een half schimpken op 't Davidsfonds aan dat dit genootschap “Hiawatha” ging uitgeven “het werk, zeide zij, van Dr Emile Lauwers en van Heer ende Meester Guido Gezelle” Dat stak hem tegen omdat hij de vertaling eertijds met Lauwers begonnen, sedert eenigen tijd tot eigen werk en voor eigen rekening had genomen.’ Ga naar voetnoot1 Gezelle vierde zijn slechte luim bot op het huldebetoon van De Bo dat op 30 van herfstmaand 1885 te Tielt werd gehouden. Met een hevigheid waarbij eenieder verbaasd opkeek, slingerde hij er onder meer uit: ‘Te veel vlamingen zijnder wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitebrekerij van machtelooze kinders wier ouders naderhand de boete betalen.’ Zo draafde hij voort en kwam tot dit besluit: ‘Noch de Burgoensche wulpschheid, noch het Spaansch geweld, noch de fransche terreur, noch te laat bekende en beklaagde dwalingen en overijlingen van het gewezen hollandsch bestuur, | |
[pagina 357]
| |
neen, noch onze hedendaagsche fransche hofhouding, noch ons fransch geld, noch onze fransche maten en gewichten, noch onze fransche wetgeving, noch ons fransch bestuur, noch ons fransch recht, noch ons fransch krijgswezen, noch onze fransche academiën, noch onze fransche hooge en lege scholen; neen, noch onze zoogezeid vlaamsche beweging zelve en hebben van ons volk ooit iets anders kunnen maken, als het oude en 't eerbiedweerdig vlaamsch volk, en hebben van de tale van dat volk ooit iets anders kunnen maken als onze vlaamsche en eerbiedweerdige moedertale.’ Bevreemdend, die opsomming van machten tegen ‘'t oude en eerbiedweerdige vlaamsche volk’ en de ‘vlaamsche en eerbiedweerdige moedertale,’ - waar de ‘zoogezeide vlaamsche beweging’ op één rang wordt gesteld met de ‘Burgoense’ wulpsheid, het Spaans geweld, de Franse terreur en de andere plagen die over Vlaanderen werden gezonden. ‘Gezelle was geen flamingant,’ schreef Hugo Verriest en, intiem aan Van Hee schrijvend, voegde hij erbij: Over Gezelle zou ik U moeten zes blaren schrijven. Kan nu niet zijn: Zegge u dat liever. 1. Hoe hij van de schenen is. 2. Belast met twee bergen. 3. Dichter was en is en dichter in 't vlaamsch voor 't vlaamsch en de gevolgen ervan aanveerde maar nooit eigenlijk beoogd en heeft 't gene wij willen. 4. Hoe wij willen wat wij willen en misschien wij alleene en 5. Hoe anderen zouden zijn waren wij daar niet.’ Dat werd geschreven in 1877. En in 1885 was Verriests opinie stellig niet gewijzigd. Tussen beider opvatting over Vlaamse Beweging lag een afgrond. ‘Gezelle is geen flamingant,’ schreef Verriest. En Gezelle zegde vertrouwelijk dat ‘Verriest een Vlaamse franskiljon’ was. ‘Dat volk moet herleven,’ zei Verriest. | |
[pagina 358]
| |
‘Dat volk leeft,’ zei Gezelle en hij voegde erbij: ‘de zoogezeid vlaamsche beweging heeft ons volk nooit anders kunnen maken.’ Gezelle nu had te Tielt, tot verslagenheid van de meeste aanwezigen, zijn geruchtmakende De Bo-rede gehouden. Tevoren reeds was de ronk gegaan dat hij tegen de Blauwvoeterie en tegen de ‘Vlaamsche Vlagge’ zou spreken. De bom barstte. Verriest liep links en rechts, trachtte te kalmeren en goed te praten en de vergadering liep uiteen. Gezelles woorden hadden een geweldige weerklank gevonden. Was dit nu geen buitenkansje voor de mensen die op loer lagen? Gezelle, door hen weggejaagd om zijn hevigheid, die nu de les las aan die lastige studenten. En de studenten zelf waren verbitterd om de harde woorden van hem die zij toch steeds, in eerbied en bewondering, hun ‘Heer ende Meester’ hadden genoemd. Daar kwam de ‘deus ex machina’ en hij heette Verriest. In de ‘Vlagge’ van het nieuwjaarsverlof 1886 verschenen zeven brieven die, samen genomen, een schitterende ontleding zijn van het geval van Gezelle en enerzijds aan de overheid zeggen: ‘juicht niet, gij hebt geen reden,’ en anderzijds aan de studenten: ‘laat Gezelle gerust’. Wat een enige polemist zou Hugo Verriest in de journalistiek zijn geweest. Aan monseigneur de bisschop van Brugge schrijft hij: ‘men zegt dat Uwe Hoogweerdigheid tegen 't vlaamsch is. Wij gelooven daar niets van’. Maar hij somt op wat gebeurd is: moeilijkheden aan professors aangedaan en seminaristen en studenten, om wille van hun vlaamsgezindheid, en besluit: ‘Wij hebben reeds ondervonden hoe dit al verre is van waar te zijn, maar... Wij verzekeren dat hetgene wij hier schrijven gezeid is geweest door hooggeplaatste mannen, die nogtans zouden moeten weten en overwegen wat zij zeggen.’ | |
[pagina 359]
| |
Aan kanunnik Dambre, inspekteur van het vrij middelbaar onderwijs in het bisdom Brugge, vraagt hij eens te willen onderzoeken hoe onwettig tegen de Vlaamse studenten wordt opgetreden: ‘Geheel de provintie peist en zegt en weet hoe men tegen studenten-vlaamschgezindheid werkt: al de principaals weten het, al de professors weten het, al de studenten weten het, al de leeken weten het, maar dat bekennen! - Nooit!’ En streng als een rekwisitorium volgt de opsomming van wat de professors ongestoord tegen de reglementen mogen bedrijven, hoe een superior studenten en professors onderling en wederzijds laat bespieden. Na met ‘genegen eerbied’ de eerwaarde kanunnik te hebben gegroet, schrijft hij zijn brief tot Guido Gezelle. ‘Het is een misse van, om uw tegenkanters en, ja, vijanden aangenaam te zijn, op uw vrienden te slaan. Gij hebt te veel ondervonden en onthouden om dat woord vijanden en vrienden niet te anveerden’. Zonder bitterheid maar vast en bedaard en streng vraagt hij aan Gezelle wie hem altijd geduveld en wie hem altijd terzij heeft gestaan: ‘mis, Gezelle, dat hebben zij nooit van u verdiend.’ Dan draait en keert hij de beruchte volzin welke wij daareven uit Gezelles rede hebben aangehaald: over ‘Burgoensche’ wulpsheid en de zogezegde Vlaamse Beweging die ons volk en onze taal nooit anders hebben kunnen maken. ‘De waarheid of onwaarheid van hetgene gij schrijft hangt af van wat er door het woord volk bedied wordt. Is het volk niets anders als het landsche boere en werkmansvolk en de kleene niet geleerde burgerij: dan hebt ge gelijk. Dat volk is in 't algemeen vlaamsch gebleven en heeft onze vlaamsche moedertaal bewaard. God en hem zij dank! Maar het volk is voorzeker nog wat anders. Boven en neffens, en rond dat volk woont er in Vlaanderen en in 't Vlaamsch België nog volk dat | |
[pagina 360]
| |
ook het vlaamsche volk is. Wat zou het wel anders zijn dan? Wel dat volk is verfranscht’. Hugo Verriest bewijst het, zoals het gemakkelijk te bewijzen was, en hij vraagt: ‘En gij, Gij onze Meester, Gij zegt dat het vlaamsch volk gebleven is wat het moest zijn... het eerbiedweerdig vlaamsche volk!!! en dat de moedertale, die moest de sprake zijn van een geheel volk, het woord van al zijn gedachten, van al zijne gevoelens, gebleven is wat zij moeste zijn...! Onze eerbiedweerdige moedertale !!!’ Raak! elk woord raak! Maar vol groothartigheid besluit de brief: ‘Welnu, onze meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze meester. Gij zijt onze Dichter, de koning onzer Dichters. Gij zijt onze Schrijver, de koning onzer Schrijvers. Gij zijt onze taalkender, de koning onzer taalmeesters. Wij, uw woord van Thielt vergetend rechten eens een standbeeld op in Vlaanderen aan den Meester.’ Dat was een flink stuk dat door geen repliek kon worden aangetast, en het groot hart van Verriest sprak het slotwoord ervan uit. Maar ten einde was de reeks niet. Want onmiddellijk daarna volgde de brief: ‘Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker in Europa’. Aan de ruitenbreker zegt hij: gij kent Gezelle niet, - Gezelle heeft de bronnen aan 't spruiten gebracht in Vlaanderen. En zeer typisch en juist: ‘Die bronne is aan 't spruiten gegaan en haar water loopt en stormt... hoe en waar en weet hij zelve niet... Heeft hij nu het geruisch hoorende van dat water, dat de doode stilte stoorde, en schuimde en brobbelde tegen de steenen en rotsblokken die men op zijnen weg wierp heeft hij zegge ik eenen steen aanveerd dien men hem in zijn handen gaf en dien | |
[pagina 361]
| |
steen gesmeten naar die bruischende en dulle studentenriviere dat kan wel zijn, en 'k geloof 't. Maar dat hij is of ooit was - de hoofdman der vlaamsche of westvlaamsche beweging - den beweger - den leader - dat zijn woord een politieken misstap is, waarop een leader nooit terugkomt Daar en is niets van’. En hij tekent Gezelle naar waarheid en waarde in korte maar afdoende regelen: ‘Hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van recht, van herstellinge waarvan het ook zij, hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van de vlaamsche beweging zelf. Hij leeft in zijn eigen beweginge die hierin bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert vlaamsch, en wil het zonder gerucht door dagelijksch werk, door woord en zang en studie en leering doen kennen, beminnen en uit- en ook voortzetten, quasi van eigen. Dat is Gezelle. Wat gij dus zegt tegen den leader is wind. Hij is en blijft en zal blijven: - de bronne, met klaar, deugend, zingend water. Maar om Godswille, en moeit hem met geen vlaamsche beweginge noch voor noch tegen... Roert gij lieden maar voort, in uwen rechtveerdigen strijd en kamp maar laat Gezelle gerust.’ Hoevele mensen in Vlaanderen die de Vlaamse studentenbeweging laten verlopen over Gezelle - Verriest - Rodenbach, hebben met een zelfde grondkleur die drie namen gedekt en het onderscheid alleen gemaakt in lichte schakering van aanleg en temperament. Hoe grondig verschillend staat Gezelle van zijn | |
[pagina 362]
| |
twee nakomers: het onbewuste tegenover het doelbewuste, het engere, in de landelijke kring en de landelijke poëzie beslotene tegenover het ruimere, een geheel volk omvattende. Als Gezelle zegde: ‘Verriest, dat is een Vlaamse franskiljon’, dan lag daarin zijn opvatting uitgedrukt over wat zijn ideale Vlaanderen was: geen uiterlijke sier, die hij blaai noemde; maar het traditionele van hut en muts. Verriest had echter nog een ander publiek aan te spreken in zijn brievenreeks: ‘... de heeren tegenkanters die zoo jubileerden te Thielt om het woord van Gezelle’, tegen wie hij een uittreksel uit de Gezellerede uitspeelt, en de ‘Zeer Geachten Vanderblixem’, aan wie hij uitlegt waarom hij zijn artikelen niet ondertekent, ‘omdat wij onze wet en onze tribunalen niet en betrouwen,’ en eindelijk: ‘Aan alle oversten, superiors, principaals, bestuurders, professors en bewakers in onze collegiën en pensionnaten van West-Vlaanderen’. Hij kende ze, hij wist hun verlangens en hij zegde hun: ‘Indien iemand van u gelooft dat het woord van een man - hoe geacht en bemind ook - het woord van Gezelle - dat iets (het herleven van Vlaanderen) zal dempen en doodleggen: - hij mist.’ Verriest kende zijn volk. Hij wist hoe een superior met gewichtig gebaar zijn eigen orakel graag laat doorgaan als een uitspraak van hoger. Een geheimzinnig gezicht en een zekere geslotenheid in het gesprek dragen er veel toe bij om dit effekt te bekomen. En aan hen zei Verriest ‘dat het zoo kwalijk is van de missen en fouten van sommigen onder te duiken in bisschopskleeren, en onverstand en onrecht te doen doorgaan als bisschoppelijke wil’. Hij wijst er hun op dat het hun plicht is van hun leerlingen ‘jongelingen en mannen te maken die hun Vaderland, hun Vlaanderen beminnen’ en groet ze vol achting. Deze zeven brieven, in één Vlaggenummer verschenen, zijn | |
[pagina 363]
| |
een model van polemiek. Verscheiden en scherp, zonder boosaardigheid, maar met een grote kennis van de gevoelige plek van de tegenstrever. En dat alles in het teken van waarheid. Jaren zijn over dit alles heengegaan, maar zo levendig en fris klinkt nog de toon op van die brieven. Daar was veel gissing naar wie ze mocht geschreven hebben, want Verriest was behendig genoeg geweest om met een zinnetje het vermoeden van zich af te leiden. In de brief aan de ‘Heer Ruitenbreker’ kon men immers lezen: ‘Het is dertig jaar dat ik met Guido Gezelle vriend ben, met hem leve, en zijn lessen indachtig blijve. Nu nog woon ik zijn lessen van Engelsch bij, en aanhoore ze gretig en met blijden lust.’ Iedereen dacht aan Adolf Verriest, Gezelles intieme vriend, advokaat te Kortrijk, waar Gezelle onderpastoor was. Deze schreef aan zijn broer: Broeder Hugo, Den brief van den ruitenbreker, dat is van U zegt mij een vriend. - Zeker van U, zegt mij een ander, - ongetwijfeld van U, zegt mij een derde. En die brief herlezende ik zie dat hij geheel op mij past, en dat de schrijver ervan misschien wel getracht heeft dien brief te doen doorgaan als mijnen. Gij, Broeder, die alles weet, kunt en meugt gij mij zeggen wie dat verzind heeft, zulken brief te schrijven? De principaal van Kortrijk is eergister in de studie gegaan van de thuisliggers en daar solemneel verklaard dat hij verbood de Vlagge te lezen omdat de Vlagge schreef tegen den Bisschop, tegen Bisschops meening.’ Die superior was een schitterende illustratie van Verriests woord aan zijn kollega's dat zij ‘hun missen en fouten trachtten te verduiken in bisschopskleeren’. Wat Gezelle betreft, die had de Vlagge niet gelezen. En toen men hem vertelde van die opschuddingwekkende brieven, schudde | |
[pagina 364]
| |
hij zijn zware kop en zei: ‘Laat ze maar geworden.’ Maar toen men hem verder aan het licht bracht dat dit alles niet tegen hem was bedoeld en dat ze erin spraken van hem een standbeeld op te richten, zweeg hij. Dit was zalf over zijn diep gewond gemoed. Te Ieper zat er een principaal die tevreden was dat de waarheid tot haar recht kwam en die eens te meer met zijn richtend woord de jeugd van West-Vlaanderen op het pad had gehouden. |
|