Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Hoe zwaar het hem, die toch de opgewektheid was in persoon en die ‘olle-nuchtende 'n dreupeltje walgezendheid’ dronk, in die tijden op het hart lag en in welke stemming hij verkeerde, kan niet beter worden gekenschetst dan door onderstaande brief die tevens een duidelijke kijk geeft op de gespannen toestand aan 't Klein Seminarie:
Rousselaere 23 9ber 1876. Alfons, Gij zijt een brave knecht! Wij hebben onder ons die groote gave van God ontvangen dat wij met spreken en schrijven malkaar deugd doen. Ziet ge die Exempels! (dat moet trouwens met een hoofdletter geschreven zijn) ziet ge die Exempels brieven schrijven. Ik gaf een pond om er een van te lezen. Zoo dan wij zitten hier altijd even hooge en even drooge, en 't gesprek over tafel wordt geheel en ghans fatsoenlijk en betaamlijk en 'n kwetst niemand - allah! Niemand, daar niemand een gedacht en uit, noch iets en zegt. Wij spreken wel, maar iets zeggen nooit! De Carne alleene stoort altemets het concert. Gij weet hij en is geen ‘gehoor machtig’ en hij geeft Henri Vandermeersch zijne ‘educatie’ dat die ooren tuiten ook altemets dat het krabbelt en bijt. Zeide hij niet over tijd dat Henri ‘était un de mes anciens amis’ al den klemtoon zetten op ancien. De wijn blijft stillekens weg - Signe du temps, en de vergaderingen 's avonds sterven uit en Mr Debondt geeft lesse aan (Pierret) (aan tafel) en zegt dat hij moet altijd 's avonds naar de vergaringe gaan, en dat SACRIFICIE doen pour maintenir les bonnes traditions; en hij gaat ook alle dagen in den hof of buiten wandelen met de jonge heeren en is uitnemende vriendelijk. Hoe dat het komt en wete ik niet, maar ik heb overtijd belet dat ik sedert maanden noch binnen noch buiten een stap gewandeld hebbe met Debondt, met Gaillarde en nog nooit met die H.H. Verraes, Henri V.D. Meersch en Pierret; nog nooit. | |
[pagina 325]
| |
Zoo worde ik buiten te groeien. Dat schrijve ik U lichtelijk, maar daar mijne penne vaart, zinkt mijn herte en gevoel het gewichte er weerom op drukken en de bitterheid eruit druipen en leken. Ik hebbe nogtans al den eenen kant op mijne ziel een helder zonnegesching... Mijne leerlingen van nu en mijne leerlingen van eertijds bestralen mij. Als ik de brieven leze van die weggegaan zijn smake ik alleen en stil een lang en durend en onuitsprekelijk genot. Ik smake! en als ik opstae, ik blake en heffe van den grond. En als ik lesse geve of spreke met die hier zijn, en voele hoe zij dorstig zijn, en met zwellend hert weggaan en jubelende oogen, ik en gave mijn lot voor niemands, en ga aan mijn venster staan en kijke naar den blauwen, of grijsden, of bewolkten hemel en zegge niets. Zonnesching, maar al den anderen kant, als ik peize op ons oud wezen en zijn en spreken en doen doen en op onzen gang en hoe dat al gebroken wierd door onverstand en onmate gehouden voor wijsheid en heiligheid, door blende passie en eigenliefde; en hoe wij nu leven en zullen leven, en dat al onze braafheid en deugd bestaat in zwijgen en niet doen. En kon ik nu klasse geven dat de jongens niet en weten, en niet en peizen, en niet en beminnen en niet en zijn ik wierde nog perfect, en voorzeker een goê professor. God betere 't. Dat en is geen zonnesching maar donker. Gij leeft daar in de schoone natuur en U zijn de boomen schoon en goed, en zij en verdenken u niet, en den eeke is u welwillend en de nuchtend ook en de navond en ... de mensch. Eens zal het ook alzoo worden voor mij, en ik wondere wat een leven ik zou leiden ware ik onderpastor. Nu dat en zijn maar voorbijdrijvende luchten en wolkenvorms. Hebben wij ze niet, t is toch eene voldoening van ze te bezien; en zijn ze schoon de geheugenis en de begeerte blijft in de ziel, gelijk van veel andere dingen, gelijk Philippina en Thielt en Wijtsgate dat ik allicht alleene bezoeken kome of ware het Dijssendag en acht dagen scilicet den maandagavond (onzeker) en de blauwvoet o wee, o | |
[pagina 326]
| |
wee die ik doe in muziek zetten, is 't dat gij mij niet en schrijft dat ge het zelf gezongen hebt. ... Hugo.
Is dat geen schone brief? En heeft Hugo Verriest zichzelf daar niet getekend in die intieme samenspraak met zijn goede en hartelijke vriend? Heel de Verriest van deze tijd en ook van later, met zijn dorst naar waarheidszin, met zijn vreugde in het groeien en worden van zijn studenten, met zijn doordrijvendheid tegen ‘onverstand, eigenliefde en blende passie’ staat hier onverminkt, natuurgetrouw. In al de bitterheid die, sedert de openlijke vijandschap met superior Delbar en dezes geestesgenoten, op hem woog, was hem een grote troost overgebleven: die liefde van zijn studenten. Hoe onvergetelijk heeft de professor Verriest zijn beeld geprent in het hart van zijn leerlingen. Bij de talloze brieven die hij bewaard heeft - en hij had de manie van het bewaren der minste papiertjes en postkaarten - zijn er een massa van zijn oud-leerlingen. Dat is getekend ‘uw toegenegen kind en leerling’, daar spreekt een vriendschap uit die grenst aan een mystieke, geestelijke liefde. Hij begreep zowel elke natuur, elke onstuimigheid. Hij verhief, door zijn persoon, het leraarschap tot een bewonderd en geëerbiedigd apostolaat. Niets is zo ontroerend als het pijnlijke schrijven van een nieuwbenoemde onderpastoor, die steeds ervan gedroomd had professor te worden zoals de Meester. Van uit Leuven werd hij op de hoogte gehouden van het verdere lot van zijn studenten, van zijn kinderen. Zij schrijven hem:
Beminde Heer,
Laat mij toe deze name te geven in mijn geschrifte. Het is toch gekend dat al deze die 't geluk hebben U te kennen en te | |
[pagina 327]
| |
hooren, niet enkel een gedachtenisse van U meedragen maar ook liefde en, mag ik het zeggen, ware vriendschap.
En Rodenbach? Wat een prachtige wisselwerking tussen deze twee begenadigde naturen. Wie heeft vollediger en menselijker over de geniale jonge man geschreven dan zijn oud-professor? En wie heeft de oud-professor warmer bewondering toegewijd dan de dichter. Herlees hier die enkele regels uit de brief die door Rodenbach in december 1875 aan Verriest werd geschreven:
Al dezen die van hier weggaan na onder uwe handen te zijn geweest dragen in de ziel eene schat mede, hun geluk, hunne macht voor nu en voor later, men mag zeggen hunne tijdelijke en eeuwige zaligheid, en terzelve tijde een erkentenisse die weinigen rondom hem begrijpen, voor U, uit wiens handen en ziele zij den schat ontvingen...
Als gij spreekt dan voel ik het licht door mijne ziele stroomen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en heb meer verstand dan anderzins... Licht voor het verstand, vrijdom en orde en vrede voor het herte dat ben ik u verschuldigd. Ook nog kracht voor den wille. Want dat is bijzonderlijk flauw bij mij, in gemeene dingen en daarom, ook in grooter... Het is ook gij die in mijn herte de liefde beteugelt en richt voor ons heilig arm Vlaanderen... Gij die met ons doet wat gij wilt, gij hebt ze beteugeld en, dewijl de macht het geweld niet en is maar de wel bespaarde krachten, gij hebt die liefde krachtiger gemaakt.
Hugo Verriest plooide hart en geest, zijn wachtwoord voor Vlaanderen werd het wachtwoord van zijn studenten, zijn opvat- | |
[pagina 328]
| |
ting over mens en kunst werd de opvatting van heel het West-vlaamse studentengeslacht. Rodenbachs opstellen over kunst zijn samenvattingen van de lessen van Verriest. Hij bracht ‘eenheid’ in het wezen van de jeugd die hem was toevertrouwd: het letterkundige wezen één met het groeiende zichzelf ontwikkelende menselijke wezen; éénheid tussen hoofd en hart. Een ruime vergelding schonk de liefde van zijn studenten hem voor de onverkwikkelijke dagen die de betrekking met zijn overheid meebracht. Geen gelegenheid ging voorbij of Rodenbach en zijn kameraden lieten dat blijken. Het was de gewoonte geworden onder hen vóór zich op hun lessenaar een beeldje te hebben van Sint-Lutgard, ‘die uit liefde voor de deugd van ootmoedigheid en om de eere te ontgaan van Abdisse te worden in de fransche kloosters van het Order van Sint Bernardus aan God gevraagd en van hem bekomen had nooit geen fransch te kunnen leeren’. Dat duurde tot de superior vond dat Sint-Lutgard een weinig officiële heilige was en haar beeltenis ‘indésirable’ achtte. Twee dagen vóór de naamdag van Hugo Verriest had een openbare verkoping plaats, ingericht ten voordele van het genootschap St.-Vincentius à Paulo, waar volgens het verslag van Rodenbach, ‘on se disputa avec acharnement les plus belles pièces et celles qui, sans valeur intrinsèque, pouvaient avoir grande valeur à cause de la pensée qui s'y attachait. Vous vous rappelez M.M. la tarte conquise vaillament par la 4e; les images à 0.50 fr. vendues à 15 à 30 fr. etc. etc.’ Die ‘images’ waren beeltenissen van Sint-Lutgard. Een ervan werd door de klas van Rodenbach opgejaagd en 's anderendaags, ter gelegenheid van St.-Hugo-avond, Verriest aangeboden. Deze dankte ontroerd, ‘toujours avec trop d'émotion’, zoals Rodenbach aantekent. En hij hield een korte toespraak waarvan | |
[pagina 329]
| |
een samenvatting in de nota's van Rodenbach werd weergevonden Ga naar voetnoot1. Daarin lezen wij o.m.:
‘On reconnait mes élèves, et moi, les revoyant, je regarde dans leur oeil pour voir s'ils ont conservé dans l'âme ce que j'y ai mis. Et s'ils ont erré, ils ont toujours conservé assez pour que, à l'heure de Dieu, cela germe et qu'ils deviennent tout de même hommes.’
Hoe profetisch en tragisch klinken deze woorden, op 31 maart 1875, boven Rodenbachs hoofd. Vlug was het jaar voorbij en afscheid werd genomen door hen die zo innig en zo goed met elkaar hadden geleefd. De retorika van 75-76 werd verspreid naar universiteit en seminarie. Wat zou er geworden van zoveel edele drift en onstuimigheid? Ook hierover werden enkele regels weergevonden in de nota's van Rodenbach. Hij vergelijkt de scheiding met deze van ouder en kind: ‘Embrassement tacite et bénédiction. Plus significatifs que discours... Vous avez formé notre vie... Merci avec tout ce que cela implique... Et nous ne vous oublierons jamais...’
De naam van Verriest, de roep over de oorspronkelijkheid van zijn opvattingen, was intussen buiten de muren van het Klein Seminarie gedrongen. Hij trad op te Leuven met de voordracht ‘Leven en Dood’. Deze voordracht is overbekend: Het leven, grond van kunst. | |
[pagina 330]
| |
‘Het leven krenken is de eenheid krenken. Het leven krenken is de orde krenken, de sterkte krenken, de waarheid krenken. Gekrenkt leven is gekrenkte schoonheid.’ ‘Leven is waarheid in taal. Levende taal is schoone taal. Leven is schoonheid.’ En hij profiteert ervan om met zijn onnavolgbaar zeggerstalent verzen van Gezelle voor te dragen. Wat de voordracht ‘Bond’ betekende voor de Vlaamse Beweging in West-Vlaanderen, betekende de voordracht ‘Leven en Dood’ voor de verspreiding van Gezelles roem boven en beneden de Moerdijk. Wij vermelden hier deze voordracht ook nog, omdat Verriest zelf er een smakelijke brief heeft over geschreven aan Van Hee. Wij geven hem hier weer om de anekdotische waarde van het schrijven en ook om de vlugge, natuurlijke trant van Verriest.
Rousselaere, 9 Januari 1877.
Fons, Wedergekeerd van Leuven, heb ik Dijssendag avond uwen brief vinden liggen op tafel. Ergo dus geschichten zijn in de mane gebleven. Gij moet weten, ik was van hier vertrokken Vrijdag avond. Jammer van die nevekes en van dat kwae kind met zijn groote oogen. Leven en Dood is met waaiende vendel en zingende lied uit den slag gekomen: vijf professors waren daar tegenwoordig Alberdingck, Pietje Willems, Joseph van Biervliet, Jungmann, Helleput. Die Helleput heeft 's anderdaags te Brugge in eenen smul bij Mgr. Bethune eenen toast gedaan en mijnen lof ‘uitgegalmd’ peizende dat alleman daarvan ging voldaan zijn. Ga naar voetnoot1 - | |
[pagina 331]
| |
Pietje Willems heeft mij mijnen speach gevraagd om hem in Tijd en Vlijt te doen drukken en heeft mij willen doen avondmalen, ten zijnen, en gaat mij presenteeren om lid te worden der Akademie van Nederland waarin Conscience, Heremans, Frans De Cort, etc, etc, 't geen ik aanvaard hebbe natuurlijk omdat ze hier zouden peizen dat die stokken die ginder verre vlotten oorlogschepen zijn. Bij Alberdingck hebben wij maandag genoend!! als edelmannen!!! - zonder een woordeke fransch. Carne heeft daar Veurn Ambacht's geklapt slag om slinger, en Alberdingck bezag hem strak in zijn oogen, en verstond daar geen enkel woord van, maar zei op zijn Hollandsch: Zoo! Een huis zonder weerga; welgezind ge'n kunt nie meer!
De vinnigheid in 't Klein Seminarie wilde maar niet luwen: het vuur bleef branden onder de studenten en superior Delbar bleef zijn waardigheid en de traditie hardhandig verdedigen. Verriest zag het rond zich stormen en stak een stok in 't wiel waar hij de gelegenheid toe zag. Het volgende mooie staaltje briefde hij over aan Van Hee (22 jan. 1877):
Zwijg Zwijg Zwijg Zwijg Zwijg Zwijg Gij weet dat M. Superior een brief gevonden (zegt hij) heeft, geschreven over de Vlagge-gilde aan Vyncke, Fonteyne, Dierick, etc. Berten Stroom heeft daarvoor tegen Maat Vyncke die op zijne kamer was, al zijne colere met 'ne keer afgeschoten en daar die ratte het niet schoone en vond van brieven te rooven, heeft Berten geroepen: Comment! vous ne savez pas qu'un supérieur a le droit d'ouvrir les lettres des professeurs, etc. Mais c'est de droit commun! Aei! Aei! Aei! | |
[pagina 332]
| |
Dergelijke incidenten waren dagelijks brood in dit laatste jaar van Verriests professorsleven. Hij zelf schetst de toestand in een schrijven aan Van Hee, gedagtekend 22 maart 1877.
‘Te Rousselaere is de beker glad vol of liever staat met eene schuimende kroone boven den boord. Ge zult gaan hooren: Geheel 't Kollegie is bezig met zijn vlaamsch gelijk eertijds en nog meer. Ik heb de meeste moeite van de wereld om een vlaamsch stuk te krijgen voor mijn lettergilde. De jongens schrijven en dichten van in 't zesde tot in philosophie en Warden Vermeulen heeft ne geheele cahier gedichten gemaakt waarvan verzen in uwen brief. Studenten geven in Oogst liederen uit. Zij schrijven met 'k en wete niet hoevelen, rond België: naar Brugge en ander seminariën, naar collegies en pensionnaten, naar pastors en onder-pastors (naar U?) naar kloosters en nonnen en iffrouwtjes. Z'hebben naar De Jaegher geschreven in Holland en schoone antwoorde ontvangen. Ze peinsden van drij vier honderd inschrijvingen te hebben, nu rekenen ze op duist. 85 zijn er gekomen uit het groot seminarie! 60 uit St Niklaas, etc, etc. De bijzonderste schrijvers zijn Aug. Ghekiere, Segher De Vaere, Karel Dartoo en... Miel Lauwers! en anderen. Superior schelt en smeert en smout Ghekiere overal waar hij hem tegenkomt: in klasse zegt hij hem dat hij ne leegaard is, nen babbelaere, dat hij beter zou doen van hem met zijn studiën bezig te houden, etc. Op zijn kamer, dat hij zoo gemakkelijk in philosophie en seminarie niet en zal aanveerd zijn! etc., etc. Ghekiere gebaart hem dom maar en gaat naar 't seminarie niet. Hij trekt naar de missiën en wilt entwat doen eer hij weggaat zegt hij. Daarom zal hij die liederen uitgeven verzameld door Aug. Ghekiere, liederen van Gezelle, Debo, Verriest, Carne, Van Hee, Rodenbach en studenten. Superior doet hem zeggen wat er op de koer ommegaat en 'n heeft geen zier betrouwen meer in M. Lammens. Hij doet mee, | |
[pagina 333]
| |
zegt hij. Zij bezien malkaar en zwichten malkaar. Als al die brieven weg zijnde, de antwoorden moesten komen en in handen van Superior vallen, heeft Lanssens hem gezeid dat Davidsfonds alhier en Davidsfonds aldaar, enz., enz., en dat zij gingen liederen uitgeven en gevraagd hadden of ik ze wilde overzien, en dat ik bezig was. Waarop antwoorde van te laten doen, en dat het jammer was dat ik dat niet wilde verstaan.’
Toen was de vruchtbaarste tijd van zijn bestaan in vervulling gekomen. Zij die als zijn geestelijke kinderen over Vlaanderen waren verspreid, legden door hun strijd getuigenis af van de lering van de Meester. In de grote vakantie 1877 werd Hugo Verriest ‘gepromoveerd’ tot direkteur van het nonnenklooster te Heule. |