Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdDe Blauwvoet VerriestMaar Hugo Verriest die ‘het hout en het poeier’ opeengestapeld had voor de Blauwvoeterie, was er de man niet naar om achteruit te trekken. Hij zweeg niet tegenover superior Delbar. Hij zelf heeft zich nooit uitgelaten over de lastige rol die hij tijdens deze jaren heeft vervuld; men weet dat hij sympatiek stond ten opzichte van de studenten; men weet niet dat hij zelf handelend optrad en tot in Brugge het goede recht van de studenten ging bepleiten. | |
[pagina 318]
| |
Wij drukken, ter illustratie hiervan, de brief over die hij schreef aan Van Hee:
Rousselaere, Zondag Mijn goede, dierbare Fons, Eerst dank ik U voor den wensch; en wete! daarna om 't goed nieuws dat gij mij schrijft. Wonden, in gezond lijf, moeten genezen. Dat gij 't Klein Seminarie vergeten zult, daar en twijfel ik volstrekt niet aan, en dat de blijheid daarbij zal komen is ook zeker. Ga naar voetnoot1 Zij komt alrêe. Onze tafel is ten anderen zoo appetijtig niet. Ginter verre, in refter, dreunt mij den feestweischt toe Ga naar voetnoot2 en op het speelhof, gelijk de studenten zeggen, leeft mijn naam en woord; maar daarbuiten is alles dood. Wel is er nu beleefdheid voor mij, en vriendelijk wezen, en vriendelijke tale: Aber!... 't betrouwen is al lange begraven. D'historie van Brugge zal U dat uiteen doen. Ik ben naar Brugge gegaan met M. De Gryse; daar hebben wij vijf kwart in gesprek geweest met M. Van Hove en ik heb in 't korte 't volgende gezeid: 1. M. Barbe en is de studenten geen meester, en ze ontsnappen hem. 2. M. Superior wilt in 't internaat recht maken 't gene krom is, en moeit hem overal met onze zaken. 3. 't Vlaamsch als vlaamsch is strafbaar en zonde. 4. Wij zijn dood voor malkaar: Antwoorde: 1. Surveillanten moeten weg. | |
[pagina 319]
| |
2. a) is gevaarlijk en b) mag niet zijn. 3. Dat is geen waar. 4. Dat is geen waar. Maar ge moet altegare doen al dat ge kunt. Sedertdien is het vriendelijkheid. Zoo spreken wij met overheid, en overheid handelt, boven ons hoofd, met de overheid en wij gebaren dat wij het niet en weten en dat wij stom en blind zijn. Nu! Al stillekens gaat mijn kamer toe en Hugo Verriest houdt hem groot! Zend mij morgen a.u.b. den brief van Gustaf: goed bloed zal mij ook te passe komen - en zorg voor moeders kind. Hugo.
Niets is duidelijker in deze brief dan de gespannen toestand die heerst tussen Verriest en de superior. Maar hoe is hier een andere Verriest aan 't woord dan de vriendelijke, voorzichtige voordrachtgever die als de type-Verriest bij het tegenwoordige geslacht bekend staat. Nog duidelijker misschien straalt dit uit een andere brief aan Van Hee:
19 Dec. 1876. Mijn beste Alfons, In deze laatste dagen heeft M. Stroom in 't Seminarie hemel en helle geroerd om te weten wie de schrijver van het Zoete Manneken Ga naar voetnoot1 was en wie er al in de vlag schreef of ooit geschreven had. Die jongens hebben in de nepe gezeten en in 't bedwang dat hunne tranen gutsten. Ik hebbe brieven ontvangen bitter en lang en droevig. Jamaar mij docht dat het nu genoeg was en ik ben naar M. Superior gegaan en hem gezeid kort en staal que cela était de la persécution, enz., enz. en daar dat al rond mijnen name draaide en om mijne gedachten en gevoelens in die dutsen tegen te kampen geschiedde, ik dat niet herden en mocht, en daar het | |
[pagina 320]
| |
nu duidelijk en klaarblijkelijk tegen 't vlaamsch zijn was dat men stormde, - dat ik mijnen naam en mijn werk ook in het spel smeet en luide ons recht wilde verdedigen. - Seffens heb ik eenen brief gezonden naar M. Stroom en hem gezeid alzoo: Die heeren hebben dat zoete manneken niet geschreven. Dat en is in zijn eigen niets maar daar rust en toekomst van velen in gevaar zijn kan ik, is 't noodig, 't geen ik zegge met eed bevestigen. Dit laatste voeg ik hierbij omdat ik weet dat mijn woord geen geloove weerdig is. Vandage schrijft een seminarist mij dat de director gezeid heeft dat ze mogen gerust zijn, maar het is waarschijnlijk omdat de superior ook eenen brief gezonden heeft. Nu, daarbij heb ik bij mijzelven beslist: 1. dat ik eene revue uitgeve: de Vlaamsche Vlag of iets dat ze vervangt, handelende over vlaamsch, wetenschap, opvoeding, wezen en recht en geschreven door Hugo Verriest, studenten, meesters en geleerden; 2. Dat ik den vlaamschen Penning stichte! hoe? Dat doe ik U later uiteen. Ik was van zinne dat van den avond aan al de professors te verklaren maar Carne De Monie en Moulaert zeggen: Wacht! Qu-est-ce que je vous?
Wij zijn in onze kolleges een heel eind vooruit tegen die tijd, maar hoeveel professors kennen wij wel onder onze beste en hevigste flaminganten, die zouden durven wat Verriest in die gevaarlijke jaren deed? En hoever staan wij hier van de voorstelling dat Verriest alleen de professor was die lessen gaf in literatuur. ‘Daar dat al rond zijnen name draaide en om zijne gedachten en gevoelens in die dutsen tegen te kampen geschiedde’ nam hij de strijd op en ‘smeet zijnen naam en zijn werk ook in het spel’. Hoeveel voorzichtigheid van de hoogbejaarde Verriest kan niet worden voorbijgezien om deze prachtige houding in een tijd, toen | |
[pagina 321]
| |
er heel wat meer moed en energie nodig was dan tegenwoordig om te doen wat hij deed. Heeft hij, nadat hij de Blauwvoeterie uit zijn lessen en gesprekken had zien rijpen als de vrucht uit de bloesem, de verantwoordelijkheid van de Beweging niet offervaardig op zich genomen? Het is een daad van rechtvaardigheid voor Vlaanderen dit niet te vergeten. |
|