Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdHet regime en de reaktieAls de studenten dichtten en droomden over de Kerels en over het ‘eertijds heeft er een volk bestaan’ en dan even opkeken naar de welgevulde persoon van superior Delbar, moest hun de afstand onoverkomelijk toeschijnen. En als zij dan de onderwijsmetode van de eerwaarde man toetsten aan de lessen die Hugo Verriest over het Klein Seminarie zond, moest hun klaar voor de ogen staan hoe onverzoenlijk de twee opvattingen tegenover elkander stonden. Gezelle was hiermee begonnen. Maar Gezelle stond alleen en Gezelle werkte in een studentenmidden zonder voorbereiding. Hugo Verriest was omgeven door tientallen zich vernieuwende jongens en sympatieke kollega's. De geschiedenis van Vlaanderen als bron van bezieling: goed. Maar de taal van Vlaanderen als kenteken van hoger leven vroe- | |
[pagina 310]
| |
ger en middel tot hoger leven thans was de noodzakelijke aanvulling. Taal? Maar was dat geen mummie geworden in het onderwijs? ‘In onzen tijd was het vlaamsch in onze gestichten verre te zoeken. Twee boeken waren geheel ons gerief en wij stonden voor onze moedertaal met dit dubbel gevoelen: 1. Zij is ons vreemd, Wij kennen er niets van, kennen alleen straattaal of patois. Wij zouden moeten hollandsch leeren en waartoe kan dat dienen? Hollandsch en vlaamsch! beteekenen toch niets; zijn niets. Vreemd en leelijk. 2. De taal is in de spraakkunst te vinden, en de vlaamsche spraakkunst is moeilijk en verdrietig. Tegenzin.’ Ga naar voetnoot1 Toen was Gezelle binnengevallen. Spraakkunst? Zijn eerste les in de spraakkunst was de voorlezing van een rede van Jan van Brabant vóór de slag van Woeringen. Hij zei aan de studenten: Gij kent Vlaams, gij moet alleen uw taal zuiveren, verrijken; de taal van de oudere schrijvers en de zuivere volkstaal is een en dezelfde; de taal ligt in het volk, de boeken zijn dikwijls ernaast en hij besloot ‘onze taal is de schoonste sprake van Nederland’. En samen met de rehabilitatie van de Geschiedenis van Vlaanderen ging de rehabilitatie van de taal van Vlaanderen gepaard: in 1866 verscheen ‘Rond den Heerd’ van Gezelle, die in dit tijdschrift en later in ‘Loquela’ de ouderdomspapieren van de volkstaal opzoekt; in 1873 gaf De Bo zijn reuzenwerk het ‘Idioticon’, uit; in 1874 werd de ‘Sinte-Luitgarde-Gilde’ gesticht onder kenspreuk ‘Voor Taal. en Oudheid’ en op de eerste vergadering hield De Bo er een voordracht ‘Over de dialectische woorden die burgerrecht in de schrijvende taal verdienen’. - Iedereen liefhebberde met woordafleidkunde en in de nalatenschap van Hugo Verriest (Biblioteek van Antwerpen) liggen honderden papiertjes vol opzoekingen van etymologische aard. | |
[pagina 311]
| |
Eens dat men zover was, kon het niet anders of heel de rest van het traditionele onderwijs moest in opspraak komen. Het persoonlijke in de student werd gedood door de gedikteerde bewondering, zoals het eigen-aardige in de auteurs werd weggedoken onder een overmacht van formeel kommentaar. En was het karakteristieke van Verriests onderwijs nu juist niet het ‘wezen’, de ‘aard’ in de student los te laten komen en open te laten bloeien en de originaliteit van de auteurs uit hun werk zelf te laten stralen? Reeds als surveillant had hij als tema van konferenties voorgehouden: ‘On ne se représente pas clairement la pensée des auteurs: on ne la voit qu'à travers un nuage formé par l'explication, la traduction du professeur, on voit la traduction, le cahier, non la pensée.’ Heel zijn leven heeft Hugo Verriest zijn Roeselaarse metode ontwikkeld. Het ‘wezen, het leven, de waarheid’. Het leven, het roerende, werkelijke leven als grondslag van kunst en onderwijs; het bloed, de zenuw, het hart in plaats van papieren estetiek en papieren pedagogie; de eerbied voor de persoonlijke aanleg van het levende wezen. Hoe moet het vreemd hebben aangedaan, toen Hugo Verriest als opgave van een ‘Discours flamand’ de vraag stelde: ‘Wat peist gij over Cicero?’ GIJ? Wie kon er ooit aan gedacht hebben dat een student er een mening over Cicero op nahield? Die werd hun toch klaar en gaar voorgeschoteld. Hoe kon het anders of de botsing zou geweldig wezen. Superior Delbar zag welhaast dat er ‘une école dans l'école’ bestond. De openlijke strijd was in aantocht. Zo wordt het ons duidelijk dat de hevige beweging onder het studentenvolk rond de jaren '75 geen zuivere ‘studentenflaminganterij’ was. Het was de opstand van het levende wezen tegen de verdrukking van het papier. Het Vlaamse wezen, de menselijke aard bleven ongescheiden in deze strijd. De persoonlijkheid van | |
[pagina 312]
| |
de studenten weigerde nog langer de vernederende onderwijsformule aan te nemen. En die persoonlijkheid sprak Vlaams. |
|