Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdDe kollega'sHet was nu juist een toeval vol ironie dat, samen met superior Delbar tronend boven zijn antiquarium van onderwijsrecepten, er in het Klein Seminarie van Roeselare, een schare professors was die trachtten natuurlijk en Vlaams te zijn en van de studenten natuurlijke en Vlaamse jongens te maken. | |
[pagina 307]
| |
‘Er bestond tusschen meesters en leerlingen eene innigheid, eene sympathie, grootendeels rustend op liefde en bewondering, die de stoffelijke regeltucht om zoo te zeggen nutteloos miek, vervangen daar zij was door eene wederzijdsche levendige genegenheid, die van studeeren en gehoorzamen een waar genot miek.’ Ga naar voetnoot1
In de wijsbegeerte stond professor De Gryse, later deken te Kortrijk. Hij was een filozoof en beschouwde de dingen als een filozoof. ‘Hij was een geboren Vlaming, en het scheen hem zoo natuurlijk voor een Vlaming van vlaamschgezind te zijn dat hij, door zijn gedrag en zijne houding, liet verstaan dat hij maar niet kon begrijpen, hoe men zooveel moeite wilde doen, en zoovele pogingen inspannen, om eene klaarblijkende waarheid nog klaarder te doen uitschijnen.’ Wat hem niet belette met Verriest in 1876 naar Brugge te gaan protesteren dat het ‘vlaamsch als vlaamsch, strafbaar was en zonde.’ Hij was een man van stoute gedachten, een demokraat. De encycliek ‘Rerum Novarum’ sloeg zijn toon aan en men zegt zelfs dat hij aan het ontwerpen ervan niet vreemd was. Waren daar nog met Verriest: De Monie, professor van poësis. Rasvlaming, filoloog, trouwe vriend, gouden hart. Verriest heeft hem een paar schitterende bladzijden gewijd in de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’. Decarne, de ‘blijde Carne’ met de ‘zotte spreuken en den schetterenden lach en zijne onhebbelijke vertelsels’, maar die toch de ‘Heliand’ wist te vertalen; Van Hee, een van de twintig koppen, de struise, vierkante, die zijn enig-sappige moppen en vertelsels met een ganzepen schreef en dat lustige, geestige ‘Manneke uit de Mane’ opstelde. Lanssens, surveillant van 't internaat, nederig, heilig, vlaamsgezind. Die had | |
[pagina 308]
| |
zelf zijn doodskist samengetimmerd en ze in zijn kamer geborgen. Toen Rodenbach gestorven was, dook hij zijn hoofd in zijn handen en kondigde 't nieuws aan, al wenend, voor de knielende en wenende studenten. Was daar nog Axters, hulpsurveillant, aan wie Rodenbach zijn ‘Blauwvoet’ opdroeg. En bij deze keurmannen, de onverschilligen en kwalijk gezinden: Boone, leraar in de derde, wiens lessen ‘noch laag noch hoog’ waren, Barbe, surveillant en dienstbaar loopjongen van de superior, De Boedt, leraar in de vierde, antivlaams, braaf en vlees geworden ‘aurea mediocritas’; Moulaert, leraar in de vijfde, ‘gansch uiterlik’ en Delorge ‘het cijfer mensch geworden’. |
|