Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdEerste optredenOmstreeks de jaren zeventig was er roering in de goede stad Roeselare. De liberalen, die toen algemeen versleten werden als vrijmetselaars of ‘moortelbroerkes’, trachtten in alle maatschappijen van de stad vaste voet te krijgen. Onder leiding van Karel de Brouckère, grootvader van de katolieke konservateur Max Pastur, hadden zij de overrompeling van de katolieke maatschappijen begonnen. Zij lieten zich zoveel mogelijk als lid inschrijven en eens dat zij op een meerderheid konden steunen, annexeerden zij doodeenvoudig de hele maatschappij. De aloude toneelmaatschappij ‘Rhetoria’, die met fierheid terugwees op een vierhonderdjarig bestaan, viel het eerst in de handen van de liberale stormtroepen, De muziekmaatschappij ‘St.-Caecilia’ en de schuttersgilde ‘St.-Sebastiaan’ kwamen daarna aan de beurt. De ‘Vriendschap’ weerstond. De poging werd daarna tegen de eeuwenoude schuttersgilde ‘De Carabiniers’ gedaan. ‘De Carabiniers’ hadden in hun lokaal een beeld van St.-Michiel, groot strijder in de hemelse heirkrachten; en het was een gewoonte, van de vaderen overgeërfd, een kaars voor dit beeld te laten branden tijdens de schietoefeningen. Even traditioneel was | |
[pagina 298]
| |
het dat de ‘Carabiniers’ een erewacht rond het Allerheiligste opstelden bij de processie. Door de toevloed van liberale leden in de maatschappij waren de aartsvaderlijke tradities bedreigd. De kaars van St.-Michiel en de erewacht in de processie liepen gevaar. Het Klein Seminarie zou verdedigend optreden. De professors lieten zich in de schuttersgilde inlijven, schoten er dapper op los in de schietzaal en, bij de eerste stemming over de symbolische kaars, werd met een stem meerderheid beslist dat St.-Michiel, patroon van de Roeselaarse stede, zoals voorheen zijn erelicht zou zien branden. Er bestond ook te dien tijde de ‘Bond der Westvlamingen’ onder kenspreuk ‘Voor Taal en Volk’. Hij had voor doel de Vlaamse belangen te handhaven en was samengesteld volgens art. III van de standregelen, ‘uit alle maatschappijen der provincie, die verklaren hem bij te treden’. Ook te Roeselare was er een afdeling van deze ‘Bond’. En op 26 december 1872 had aldaar de algemene vergadering voor West-Vlaanderen plaats onder voorzitterschap van M. Alfons Carlier, vader van de latere voorspringer van de ‘Amitiés Françaises’ in die stad. Hugo Verriest zou er spreken. Zij die weten dat zulks geschiedde op aanraden van superior Delbar, hebben hun verwondering daarover uitgesproken. De zeereerwaarde kanunnik was immers geen vlaamsgezinde en de ‘Bond’ was een zeer overtuigd en werkzaam Vlaams organisme. Maar ook daar werd het liberale indringen gevreesd en de superior van het Klein Seminarie meende geen beter tegenwicht dan Hugo Verriest te vinden. Dat was tevens een erkenning van dezes talent en Vlaamse invloed. Hugo Verriest gaf er zijn eerste voordracht. Zij is een mijlpaal in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Nog tientallen jaren nadien dweepte ieder student met de sterk-geritmeerde aanhef van deze voordracht. | |
[pagina 299]
| |
‘Eertijds heeft er een volk bestaan, edel en groot, de wereld rond bekend. Over vijf zes honderd jaar en hadt gij onder de zon geene bezochte streek gevonden waar men den Vlaming niet kende, waardeerde en prees... Velen in Europa zelf weten bijna niet meer dat er nog Vlamingen bestaan... Welnu dat groot, dat edel volk moet wederom onder de zon komen, leven, roeren, spreken, werken, in een woord, bestaan. - Geen ander volk, geen nieuw volk, dat volk.’ En dan, het tafereel van het verleden, de halletoren van Brugge, de Breydels en De Konincks, de strijd tegen koningen en keizers, de kunst, de taal, de godsdienst - en waar was dit alles gevaren? Hugo Verriest heeft er zijn Vlaams credo in uitgesproken, en dat is het credo geworden van een heel geslacht. Voor hem was het een openbare standneming, voor de Vlaamse strijd in de kolleges van West-Vlaanderen was het een vertrekpunt. ‘Oh! 't en is niet gelijk er velen peizen, 't en is niet van 't bestier des lands, van de provincie niet dat het vlaamsch moet komen. 't Is van ons. 't Is wij die het moeten naar boven dwingen... Wij moeten het vlaamsch in geen pakske dragen, dat wij van tijd tot tijd open doen, wij moeten vlaamsch zijn, - zijn! Wij moeten het vrij gevoel, de macht, het werk, de kunst, de tale, den godsdienst, de eigenaardige hoedanigheden en deugden in ons doen herleven en in ons dragen. Die daartegen werkt, verandert, verkracht en bederft, of vermoordt de Vlaamsche Beweging. Nooit heeft hij ze verstaan. Hij weet niet waar hij naartoe wil. Hij zoekt geen vlaamsch, maar wat nieuws dat vlaamsch heet, maar niet is en sterven moet. - Vlamingen weest gijzelve vlaamsch! ’ En het Verriestse slotwoord, de korte samenvattende regelen die bij hem procédé zouden worden: ‘- Vlamingen helpt Vlaanderen op! | |
[pagina 300]
| |
- En daartoe helpe U God!’ Superior Delbar, oorzaak van deze belijdenis, wist niet wat hij gedaan had. De rede van Hugo Verriest had opschudding verwekt te Roeselare. Dat was begrijpelijk, want hij had er almeteen een reputatie en een invloed bij gewonnen die de liberale annexeerders dwars op de maag moest liggen. De ‘Westvlaamse Bond’ kwam in opspraak. Deze vereniging die buiten alle politiek stond en op eerlijke wijze trachtte er zich buiten te houden, werd bestormd door ‘zekere geruchten in de stad verspreid’ zoals ‘De Landbouwer’, een plaatselijk weekblad dat onder rechtstreekse invloed stond van het Klein Seminarie, duidelijk liet horen. De roep was over de stede: Hugo Verriest had, openlijk, een plaats ingenomen en een rol gespeeld waaraan hij zich niet meer onttrekken kon. En een paar maand nadien gaf hij zijn tweede voordracht te Roeselare: hij sprak op 23 februari 1873 in de ‘Kring der Jongelingen’ en hij nam als onderwerp: ‘De Vlaamsche Beweging’. Bij ons weten is deze rede nergens elders in druk verschenen dan in het weekblad ‘De Landbouwer’ en in de ‘Vlaamsche Vlagge’. Zij is wat betreft de gedachtengang een herhaling van de rede uitgesproken in de ‘Bond’, maar het is toch een andere rede, speciaal geschreven voor de vergadering van de ‘Kring der Jongelingen’. Hugo Verriest die steeds in de loop van zovele jaren één zelfde voordracht heeft gegeven met verschillende varianten, liet niets over aan het gevaar van de improvizatie. Sommigen weten wel dat een paar maanden na zijn beruchte voordracht in de ‘Bond’ H. Verriest er nog een andere te Roeselare heeft uitgesproken. Maar ik meen wel dat weinigen | |
[pagina 301]
| |
in Vlaanderen ooit van de inhoud van die rede hebben kennis genomen. De inhoud van een rede van Verriest kan tweeërlei zijn: over Vlaamse Beweging en over Kunst. Verriest zegt er steeds zijn zelfde waarheid. Maar hij zegde ze soms wel een beetje met andere woorden. En ook in de Jongelingenkring van Roeselare liet hij zijn woorden gaan over het Vlaanderen uit het verleden, want het ‘Eertijds heeft er een volk bestaan’ was de aanhef bij een herinnering aan de glorievolle Boerenkrijg. Het verleden met zijn veelvoudige schoonheid - en het heden. En uit het verleden van godsdienstigheid lichten wij deze enkele woorden die toentertijde als zeer gewaagd moesten klinken en steeds in Vlaanderen hun aktualiteit hebben bewaard: ‘En liever als te bidden in eene kerk waar een franschgezinde priester stond, verliet geheel Brugge de stad en ging in 1394 naar Gent zijn Paschen houden!’ Een optimistische stemming klinkt op uit het slot van zijn rede: ‘Overal klinken vlaamschsprekende stemmen.’ Ook dit optimisme is onverwoestbaar in Verriests leven en spreken gebleven. Hij zag het steeds beteren, hij vergeleek en was gelukkig met zijn vergelijkingen. Iets nieuws is in die rede van 23 februari 1873 aan te stippen, iets dat later in de ‘Vlaamsche Vlagge’ schering en inslag worden zal van zijn slim en gehandschoend redeneren tegenover de kwalijk-gezinde geestelijke overheid: de liberalen proberen zich meester te maken van de Vlaamse Beweging. Ei! Te Roeselare was dit een vraag van de dag. Waarom immers had superior Delbar aan Verriest gevraagd het woord te voeren in de onzijdige ‘Bond’? En wat Verriest om die reden in de ‘Bond’ niet had kunnen zeggen, liet hij thans horen: ‘De liberalen weten dat zowel, (dat Vlaanderen zijn recht zal krijgen) dat zij allen, buiten een of twee, voor het vlaamsch den hoed afnemen, en hoe liberaal en onvlaamsch zij zijn, roepen: Leve | |
[pagina 302]
| |
't Vlaamsch en viva de Vlamingen! als zij ze inwendig in 't eeuwig vier wenschen.’ En daarbij aansluitend zijn groot gelegenheidsargument van de Roeselaarse strijd: ‘Die tegen het Vlaamsch is en Vlaanderen tegen werkt, werkt tegen Godsdienst, voor ongeloof en liberalen. Wie voor 't Vlaamsch werkt, dat hij wille of niet, met of tegen dank, hij werkt voor 't goed en voor 't christen geloof.’ De geuzerij die met het Vlaams liefhebbert, uitspelen als waarschuwing tegen de eigen overheid die 't Vlaams misprijst! Hoort gij dat niet weerklinken in Rodenbachs gedicht ‘Wanhoop’: Mijn God, indien het werk der Geuzen lukken moest,
- wij weten door wiens schuld - indien die bonte stoet
verkochte schrijvelaars en gierige democraten
in wiens bezoedeld hand wij 't kampen moeten laten
voor 't lieve Vlaanderen, Hun Vlaanderen, monsterbeeld
uit hun Voltairegeest - hoe vlaamsch nietwaar? geteeld,
met leugen en bedrog, in onze onteerde gouwen,
verdelg ons, O mijn God.Ga naar voetnoot1
Uit het slot van zijn voordracht willen wij enkele regelen aanhalen die van betekenis zijn, omdat zij als het ware de historische periode inluiden die geboekt staat onder de benaming van ‘Blauwvoeterie’: ‘Gelijk het bloed springt uit het hart, en vloeit door geheel het lichaam, Roeselare zou moeten 't herte zijn van den vlaamschen opstand, en zijn gevoelen, leven en vier zenden door heel Vlaanderen!... De jeugd en de jongelingschap van de Stad is Vlaamsch gezind. Wel, aan hun en aan U Vlamingen, zeg ik: Gij kent uwe macht niet! Wildet gij, gij wierd het hoofd en het herte van Vlaanderen. | |
[pagina 303]
| |
Gij zijt hier met twee honderd, wildet gij, wat zou er van het fransch geworden!’ Niet waar dat deze haast ongekende voordracht van Hugo Verriest haar historisch belang heeft. Lang immers zou het niet meer duren of Roeselare zou ‘'t herte zijn van den vlaamschen opstand’ en zijn ‘vier zenden door geheel Vlaanderen’. |
|