Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Om de vormende invloed die van hem is uitgegaan en die aan West-Vlaanderen heeft geschonken de voorhoede van de Vlaamse Studentenbeweging waaruit de wekroep over heel het Vlaamse land weerklinken zou; om het onversaagde positie-kiezen van Verriest in een konflikt dat hem neus tegen neus bracht met zijn overheid; om de nieuwe geest die hij, door zijn opvoedingsmetode als voortzetting van de zo spoedig onderbroken lessen van Guido Gezelle, in het leven heeft geroepen. Wij kunnen ons in 't geheel niet meer voorstellen hoe het onderwijs eruit zag, toen Hugo Verriest, vergezeld door de wensen van zijn Brugse principaal en de ‘chère famille Brugeoise’, te Roeselare aanlandde. Een korte verrassing had Gezelle gebracht. Die had de wereld van konventie, van ‘gebaren en liegen, verdrieten en verdroten zijn’, met zijn weergaloze persoonlijkheid terzijde geduwd. Maar ‘après qu'on l'eût vomi du petit Séminaire’, zoals Delescluze schreef aan Verriest, was de harmonie in het kleurloze en onharmonische hersteld. Daar was geen wanklank in het mechanische voorhouden van wat schoon en lelijk, prijzenswaard of verderfelijk was. Men erfde de bewondering met de schrijfboeken, en deed die bewondering in andere schrijfboeken overgaan.
‘Het was het eeuwig en ervig ontleden en zoogezeid uitleggen van ieder sprake, van ieder vers, van ieder woord, met handverlammend schrijven, honderde en honderde bladzijden verre. Het was met Lafontaine een eindeloos lange geschreven bewondering over le Grand Siècle; - een langdradige geschreven bespiegeling over La Fable; - eene lange geschreven historie van den fabeldichter; en eindelijk de uitleg van de fabel zelf. | |
Le Corbeau et le Renard.En wederom schreven wij: Le sujet de la fable; | |
[pagina 289]
| |
Le but de la fable; Les moyens d'atteindre ce but. En dan vong de uitleg aan: Maître corbeau sur un arbre perché
Tenait en son bec un fromage.
Soulignez le mot maître. - En 't was: Ce n'est pas sans intention que le fabuliste a mis maître au commencement de sa fable!
De uitslag was prachtig: Men leerde ons dat het “un grand progrès was die Grands Auteurs te beminnen”; en wij beminden ze! Alzoo van heel verre met twijfelende onverschilligheid; of om ze weg te schoppen met onze voeten; en in den duik, onder half licht en op onze knieën, gingen wij uit andere boeken van de verboden vrucht proeven en genieten. Niet alleen pedantenuitleg douw onze ziel dood, maar liegend gebaren was dagelijksch vergiftigd brood: men bewonderde zonder bewonderen, men beminde zonder beminnen, men genoot zonder genieten. Bij dien pedantenuitleg en dat gebaren lag nog dat ander groote kwaad, dat de studenten maar eenige korte kleine bladjes te lezen kregen van de meesters, en bergen uitleg zwelgen moesten. Zij leerden de meesters niet maar de Commentators.’ Ga naar voetnoot1 Wat ons niet klaar voor de geest kan komen, is dat een pedagogische waarheid die thans in België algemeen wordt aangenomen, al maakt men er zich dan ook gemakkelijk van af, nog niet werd vermoed: de moedertaal grondslag van het onderwijs. Van zijn eigen jeugd getuigde H. Verriest: ‘Als wij daaruit (uit de dorpsschool en den huiskring) kwamen traden wij een vreemde wereld in: een beschaafde, schoone geleerde wereld; | |
[pagina 290]
| |
wij ontleerden ons zelven, wij ontwierden het vlaamsche kind.’ Ga naar voetnoot1 De verachting voor de taal van het kind ging logischerwijze samen met het miskennen van alle levende, oorspronkelijke kracht in het onderwijs. ‘Het vlaamsch lag sedert lang in den vergeethoek; of als er nog hier of daar iemand was die over het vlaamsch sprak en handelde met eerbied en liefde, het was als van eenen gestorvene, wiens lichaam men bezalfde of balsemde om het in eene kas ter bewondering uit te stellen, maar die toch eeuwig moeste dood blijven. Het vlaamsch was dan in 't gedacht van velen, alzoo dood als de oude koningen van Egypte.’ Ga naar voetnoot2 Voorzeker de vlugge en schitterende verschijning van Gezelle in dit dode boeltje had ogen doen opengaan. Studenten waren er die het woord van de Meester in hun hart droegen en op hun beurt leraarden in de kolleges van West-Vlaanderen. De steen die in het water valt, rimpelt de spiegel over heel zijn uitgestrektheid. En men begon ook wat te fezelen over ‘het Vlaamsch’. Had Gezelle niet, met een fantazievolle filologie, de oudheid en de treffelijkheid van het levende, landse Vlaams bewezen? Had hij niet de verwantschap aangetoond met het edele Grieks en Latijn? En had hij daarbij niet aan de mannen herinnerd die deze taal spraken? De eerste les van spraakkunst die hij gaf, was de voorlezing van een aanspraak van Hertog Jan van Brabant vóór de slag van Woeringen. Maar dat alles liet het grote logge systeem van het onderwijs onaangeroerd. De diktatuur van de traditionele ontaarding bleef oppermachtig heersen. | |
[pagina 291]
| |
Te Roeselare regeerde kanunnik Delbar. Superior Delbar had een hoge dunk van zijn ambt. Twee monseigneurs waren zijn onmiddellijke voorgangers geweest en dat is een gevaarlijk erfdeel voor een superior. Vooral als men het hoog gebaar van de voorgangers wil nadoen. ‘Kanunnik Delbar was een man van indrukwekkend uiterlijk, Hij was zwaar van lijve, en heusch in zeden en manieren; hij kende zijne wereld... Hij was man van den ouden tijd, en de studenten wisten zulks; hij was waal, en de studenten wisten zulks ook.’Ga naar voetnoot1 Hugo Verriest heeft geen kwaad geschreven over de superior van Roeselare. Wat hij over hem dacht en hoe de betrekkingen tussen beide mannen waren in de laatste jaren van hun samenzijn, zullen wij verder zien. Maar één ding toch willen wij thans citeren uit de herinneringen van Verriest over kanunnik Delbar: ‘In 't Klein Seminarie te Rousselaere, schrijft hij, de Superior, Kanunnik Delbar had geenen smaak! - Senator Solvijns was ons komen bezoeken en zei aan tafel dat hij dat oud, sterk, Rousselaarsch bier niet en vermocht. De Superior deed ander bier halen en schonk den Senator en zijn eigen een glas ervan. Versch bier? Jamaar hij hield den Senator in de ooge; en bemerkte dat hij traag dronk en met kleine zeupjes. Hij zelf proefde en dronk aan zijn glas maar, mistrouwde het, en al met eens greep hij de karaffe, schonk mijn glas vol, en vezelde in mijn oor: goûtez je vous prie et dites moi si la bière est jeune et fraîche. Ik dronk, knikte stilletjes met de oogen toe en zei zuutjes: versch!’ Ga naar voetnoot2 Superior Delbar was een ‘grand Seigneur’ en van nature uit moest dat aan Verriest bevallen. De eerste tijden waren de betrekkingen dan ook hoofs en in 't geheel niet onvriendelijk. Bewijs daarvan is dat, toen Hugo Verriest in 1873 te zamen met zijn | |
[pagina 292]
| |
kollega Flamen een klein bundeltje ‘Liederen’ liet drukken, dit ‘den zeer eerweerden Kanonink Hendrik Delbar Superior van het Kleen Seminarie te Rousselaere eerbiedig opgedregen’ was. Daar waren trouwens ook naast Verriest trouwe Vlaamse mannen als Decarne, De Monie, Van Hee, Flamen, die het leven in het Klein Seminarie hartelijk wisten te maken. Verriest was dus leraar in de poësis. Leraar volgens zijn metode: niet het boek en het dode papier regeerde. Hij deed zien, voelen, beminnen en bewonderen. En daarbij, in dezelfde geest waarin hij opvoeding en onderwijs opvatte, trachtte hij de jongens voor wie hij verantwoordelijk was, dichter tot eigen aard, tot hun vlaamsheid te brengen. Dat ging wel in de eerste jaren. Daar was een oprechtheid en een vertrouwelijkheid van student tot leraar zo dat superior Delbar met vreugde het werk nazag van die flinke, fijne, welgebekte professor ‘qui ensorcelait ses élèves’. En hij verzocht hem in 1871 hoofdbewaker te worden van de grote sektie, de studenten van de wijsbegeerte inbegrepen. Verriest nam aan. Hoofdbewaker, surveillant van 1e klasse! Wie, van de studenten die in de Vlaamse kolleges zijn gevormd, zal niet enige moeite hebben om dit akelig stieltje met de persoon van Hugo Verriest overeen te brengen. Surveillant zijn! Langs de rangen lopen op koer of wandeling, oog en oor openzetten om strafbare woord of daad op te vangen en in de studiezaal de stilte en de discipline met dwingende blik over de jeugd brengen. Maar de rol welke Hugo Verriest in zijn hoedanigheid van surveillant vervulde, was heel anders. Professor Verriest deed de schoonheid stralen uit ieder gedicht, uit elke bladzijde van de meesters. Surveillant Verriest vormde door zijn konferenties de studenten voor het leven en de toekomstige priesters voor een vruchtbaar priesterschap. Wij hebben kunnen inzage nemen van een interessant hand- | |
[pagina 293]
| |
schrift Ga naar voetnoot1: de samenvatting door een student van de konferenties van surveillant Hugo Verriest. Nergens hebben wij een betere samenvatting gevonden van Verriests beschouwing over mens en leven, kunst en verstandelijke schoonheid. De enkele uittreksels die wij hieronder laten volgen, zullen dit voldoende bevestigen. ‘Mens sana in corpore sano’ is een leuze die gemakkelijk versleten wordt. Maar wij hebben hoger gezien hoe die ‘mens sana’ met de voet gestoten werd door het onzinnige, levenloze, papieren onderwijs. En hoe het met de opvattingen over ‘corpus sanum’ gesteld was, kunnen wij ons best voorstellen als wij in bovenvermeld handschriftje lezen dat men in sommige Brusselse scholen lichaamsoefeningen liet doen door de leerlingen met als nieuwigheid ‘on fait tout cela pour les soldats déjà’. Voorzeker was het in die tijd geen traditioneel tema voor de konferentie van een surveillant de leerlingen op de lichamelijke verzorging attent te maken. En Hugo Verriest deed het met een volharding en met een volledigheid die zijn eigen studenten verbaasde. Zo lezen wij als zeer merkwaardig aangetekend: ‘Nourriture. Bien la mâcher. Pas manger trop’ met de daarbij behorende fysiologische uitlegging en de raad: ‘Pas étudier immédiatement après le diner.’ Ja, de zorg voor het lichaam was een tema dat Hugo Verriest graag voor zijn studenten ontwikkelde. Hij zelf was altijd fijn uitgestreken en hij beleefde er een oprecht plezier aan, als hij kon merken dat andere mensen notitie hielden van zijn properheid en elegantie. En hij wilde van zijn studenten schone mensen maken, zo volledig als het kon: ‘Il ne faut pas que le chrétien dédaigne la perfection, la beauté corporelle. - Combattre l'idée qui a cours parfois, qu'un homme bien mis, portant barbe, etc. soit un libéral: tout cela ne messied pas à un chrétien’ en samengaande | |
[pagina 294]
| |
hiermee: ‘Politesse, manières, extérieur, se produire. Déclamation: leur importance’. En verder nog: ‘La prestance corporelle, porter la barbe etc. était libéral, être fier était libéral, savoir se présenter, parier en public etc. tout l'extérieur enfin: tout cela semblait libéral aux yeux de tous. Le chrétien était petit, devait d'ailleurs de par la religion être humble et petit...’ Thans zal men deze wenken tamelijk natuurlijk vinden, want daar is geen negerij in heel Vlaanderen of zij telt ten minste een paar mensen die hun moderne opvatting tot deze aller natuurlijkste pedagogische voorschriften uitstrekken. Maar dit werd gezegd in de jaren zeventig. Dit werd gezegd in een tijd toen de Vlaamse vernieuwing waarop Gezelle zijn stempel had gedrukt, liefhebberde met de mensen die de taal van de Vlaamse grond spraken: het buitenvolk, de landman waarrond Gezelle een apoteose schiep. In de geesten lag het begrip van het onverzoenlijke van echte Vlaamsheid met distinktie in kleding en manieren: het Vlaams droeg een muts en een hoed was franskiljons. Dit toont aan hoeveel persoonlijks er lag in de opleidingsmetode van Hugo Verriest. Enerzijds moest hij optreden tegen het onvruchtbare en geestesverminkende onderwijs dat van de studenten rekruten moest maken voor het leger van de onbegrijpende bewonderaars van de diktators der literatuur; anderzijds had hij af te rekenen met het verdichterlijkte Gezelliaanse Vlaams-zijn, dat fijnheid in kleding en manieren als een schennis van het eigengeaarde Vlaamse wezen brandmerkte. Herlees maar even dit zinnetje: ‘Combattre l'idée qui a cours parfois, qu'un homme bien mis, portant barbe, etc. soit un libéral: tout cela ne messied pas a un chrétien’. Is er wel iets moeilijkers om opruimen dan een opinie die haar basis zoekt in het dragen of niet dragen van een baard? ‘Entendre M. Verriest faire ainsi une méditation, c'était entendre un homme qui nous développait, expliquait, analysait une vérité. Quand il commençait toute son attitude disait: “écoutez | |
[pagina 295]
| |
bien, vous allez voir” et l'on écoutait merveilleusement bien; on se disait “que va-t-il nous dire a présent, quelle vérité verrons nous”, dès avant la méditation’. ‘Quelle vérité verrons nous’! Is dit niet een prachtig getuigenis? En heeft Verriest wel ooit anders gedaan dan de waarheden en de werkelijkheden die onopgemerkt en vergeten waren, of zelfs de waarheden en de werkelijkheden die gemeengoed waren geworden, op eigen, tastbare en zienlijke manier voorhouden? De surveillant was de professor Verriest niet vergeten: ‘un sérieux défaut et un défaut assez général chez les étudiants, est celui-ci: on ne se présente pas clairement la pensée des auteurs: on ne la voit qu'à travers un nuage formé par l'explication, la traduction du professeur, on voit la traduction, le cahier, non la pensée: ainsi on ne connait pas le latin du tout, on ne comprend pas la pensée latine’. En dan, lange uitbreidingen over het zoeken, het vasthouden van de waarheid van de dingen: ‘on contemple chaque chose dans sa vérité.’ Opwekkingen tot levensblijheid: ‘Il faut de la gaité, de l'abandon. - Les farces: bon.’ Ieder student was voor Hugo Verriest een onderwerp van studie en zorg; elk karakter werd nagegaan ter ontdekking van goed en kwaad: ‘il ne faut jamais désespérer, n'eut-on qu'une seule bonne qualité: sur elle on peut bâtir tout un édifice: un surveillant ne désespère pas d'un élève méchant chez qui il rencontre une seule bonne qualité: quand il aime sa mère, par amour pour elle, il fera ce qu'on veut de lui et ira à bien.’ In zijn mooie voordracht over Shakespeare heeft Hugo Verriest dat zeer typisch weergegeven: bij de oefeningen van het zoeavenkorps in het kollege te Roeselare moesten de studenten zich rangnummeren: ‘Geen een die zijn cijfer gelijk uitsprak. Allen volgens karakter zeiden, riepen, zongen: één-twee-drie-vier! Hoog, leeg, licht, zwaar, lang, kort, blijde, droog; allen verschillig. | |
[pagina 296]
| |
Het was mij een genoegen die kinderen en jongelingen die ik kende te bezien en af te horken, en in dien roep hunnen geest, hun hert, hun wezen, hunne gesteltenis te volgen of te zoeken. Ik ging ze wedervinden dezelfde knapen, overal. Dien roep, dat roepen, ging geheel hun leven beantwoorden, en 't was mij een boeiende en opjagende studie te zoeken hoe die ziel zou klinken en zinderen nu en later, in blijheid en droefheid, in vrede en strijd: - geen gemaaktheid, zuivere klank naar het metaal, - metaalklank, - zielenklank - door al de gevaarten van het leven.’ Ga naar voetnoot1 Heel de volledigheid van hart en geest, van lichaam en ziel omvatte Hugo Verriest in zijn bezorgdheid en die volledigheid kwam tot uiting in zijn konferenties. Nooit hadden de studenten zo'n surveillant gekend en hij die zo trouwelijk de onderrichtingen van surveillant Verriest optekende, merkt dan ook aan: ‘Quand on allait à la messe un simple regard du surveillant rendait présent à l'esprit tout ce qui se disait sur le devoir, etc.’ De volledige mens in Vlaanderen moest, volgens Hugo Verriest, een Vlaming zijn. Het reglement was Frans en Verriest heeft altijd de eerbied voor het reglement aangepredikt. ‘Parler français par devoir.’ Maar als hij het reglement kon gebruiken als een mes dat aan de beide kanten snijdt, liet hij de gelegenheid niet voorbijgaan. Het reglement legde het Frans spreken op: ‘Parler français par devoir.’ Maar flink Frans spreken bij franskiljons en er gekend staan als flamingant, geeft ontzag: ‘pour le mouvement flamand même: on dit: il est flamand parce qu'il ignore le français. Conscience, Gezelle, etc. le savent très bien. On gagne beaucoup quand on peut parler un excellent français en présence d'un non-flamand, d'un adversaire.’ Hugo Verriest dacht dan voorzeker aan zichzelf, want hij was er niet weinig fier op omdat de bisschop eens over hem had | |
[pagina 297]
| |
gezegd: ‘die flamingant kent het best fransch van al mijn priesters.’ Hij bereidde zijn studenten op later voor. Sprak hun over het leven aan universiteit en seminarie, over de beroepsplichten van dokters en advokaten, met als slotwoord van heel zijn lering het woord dat hij aan het hoofd schreef van zijn onderwijs: ‘il ne faut pas se laisser dépoétiser.’ De besten onder Verriests studenten hebben zich niet laten ‘depoëtizeren’. En dat is de redding geweest van Vlaanderen. |
|