Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdVan kollege tot seminarieWij hebben zo vlug en bondig als wij het konden, het midden geschetst waarin Hugo Verriest zijn kinderjaren doorbracht. Moeders die dit lezen, zullen misschien graag, als stof tot vergelijkingen, vernemen dat de kleine Hugo van zijn tien maand kon lopen. Hij ging ter school bij meester Renier, haalde guitenstreken uit, mocht soms meegaan naar Kortrijk als beloning voor een uitzonderlijk stille week. Toen hij twaalf jaar geworden was, besliste vader Verriest dat Hugo op het Klein Seminarie van Roeselare zou komen, waar zijn oudere broer hem reeds was voorgegaan. Tot pas vóór zijn aankomst aldaar, was het er zeer formeel toegegaan aan dit Klein Seminarie. Zijn broer Adolf had er nog het dekoratieve uniform gedragen: chapeau haut de forme - pantalon blanc - gilet paille nankin - cravate bleue. Een dracht waaraan de statige vader van vrouwe Verriest voorzeker zijn hart had opgehaald. En het was een anekdootje van Verriest gebleven dat de surveillant als regel ter kledij voorschreef: ‘Si le temps est beau, les élèves mettront les pantalons blancs; autrement ils n'en | |
[pagina 281]
| |
mettront pas.’ Die surveillant moet trouwens iemand geweest zijn met zeer originele opvatting over de draagwijdte van de Franse taal, want hij liet in de meditatie het woord Gods op eigenaardige wijze genieten aan de leerlingen: ‘Si vous rougissez de moi devant les hommes, je vous rougirai devant mon père.’ De eerste kollegejaren van Hugo Verriest verliepen zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Hij sleet de vele lange uren in de grote studiezaal onder de rode, rechte vlam van de ‘quinquets’, assimileerde in de klas het Latijn en het Grieks en het Frans met buitengewone vlugheid en waakte met moederlijke bezorgdheid over zijn jongere broeder Gustaaf, wiens bed hij dag aan dag zelf opmaakte. Een kapoen was hij toch en één van zijn kwaperterijen was dat hij op een mooie nacht de klokken en bellen van hun klepels ontdeed. De dader van dit opschudding wekkende feit werd niet ontdekt. Wie zou toch ook, in dit zoetkijkende ventje, zulke booswicht hebben vermoed. In de vakantie mocht hij, zoals de groten, naar Tielt, Ieper of Brugge met de diligence. Dit brave voertuig dat door zijn zeer gematigde snelheid meer vertrouwen inboezemde dan de trein, genoot de voorkeur van de familie. Met dertig zaten de reizigers van binnen gepakt, met twintig van boven uit te luchten en uit te weren. En als er gerust werd, drumde al dat klein volk naar buiten en, met al de vreugde van jonge grootdoenerij, rookten zij een pijp en dronken een pint of ‘nen dreuple’. Van heel dat Klein-Seminarieleven van Hugo Verriest zou niets verder te vermelden zijn, ware het niet dat er almeteen een stem had in gesproken, ware het niet dat er onverwachts een schoonheid geopenbaard was, die ook buiten de kollegemuren van Roeselare een nieuw leven verheerlijken zou. Het portierke dat met zijn eigen arbeid ten tijde van Adolf Verriests studiejaren zijn kostgeld had betaald, was professor geworden in 1854. Hugo Verriest had over hem wondere dingen horen vertellen van zijn broer Gustaaf, die hem als professor had, als interimair | |
[pagina 282]
| |
professor. Want Gezelle, die in 1854 professor was benoemd van de ‘cours de commerce’ te Roeselare, mocht professor Roose tijdelijk vervangen die in de 4e en 3e Latijnse klassen een uur per week les gaf in Vlaamse syntaxis en grammatika. Die interimaire professor deed zo wonder en toch zo schoon en de jongens luisterden naar hem met ontzag en verrukking. Gustaaf Verriest vertelde er later over:
‘Ik zie hem nog op het gestoelte stijgen bij zijne eerste les, met een heelen boel losse bladen die hij stilzwijgend op zijnen lessenaar verdeelde. Wat mocht dat zijn? Hij begon. - Van de les in de spraakleer die wij hadden moeten leeren, en werd ons noch geroerd noch gewaagd, maar Gezelle reikte ons en las ons voor eene aansprake van Hertog Jan van Brabant vóór de slag van Woeringen. Dat klonk zo eigendommelijk; dat was geene half vreemde, - dat was onze echte eigene moedertaal! Dan begon hij den uitleg der woorden en wendingen, en hier - welk een vertoog rees voor onzen geest! - werden de rijkdommen en schatten van onze taal ten toog gebracht, de verwantschapte woorden van verre en van bij aangehaald, uit het heden en 't verleden, gesproken of geboekt in ons eigen levende, roerende vlaamsch, in het grieksch en het latijn, in geheel het germaansch, en ja het indogermaansch taalgebied. Alles op bewijzen gesteund, met hulp van losse bladen. Dan kwam de rij aan de karolingische verhalen, aan “Reinaert de Vos,” aan van Maerlant, aan de liederen der middeleeuwen, aan Vader Cats en aan Pater Poirters, en vele andere dichters der vroegere eeuwen.’ Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 283]
| |
In het schooljaar 1857-1858 zat Hugo Verriest op de banken der poësis. De professor, E. H. Castel, werd pastoor benoemd te Vormezele. En, hoe ongelooflijk het ook schijne, Gezelle werd professor van poësis benoemd. Och! het komt ons thans zo vanzelfsprekend voor dat geen schijn van twijfel kon bestaan over die keuze. Wij zullen verder trachten aan te tonen hoe onlogisch die benoeming was in de heersende opvattingen. Gezelle kwam dus in de klas van Hugo Verriest de vernieuwing brengen die door zijn leerling jaren nadien zo glansrijk zou worden voortgezet in hetzelfde Klein Seminarie. Die lessen zijn van onberekenbare invloed geweest. Nooit tevoren en ook nooit nadien werd in het Vlaamse land een geslacht van jonge mannen gewekt als er uit en door het Klein Seminarie van Roeselare kwamen. Door de handen van meester Gezelle werden o.m. rechtstreeks gevormd de twee Verriesten, Eugeen Van Oye, Karel de Gheldere, Van Coillie, Callewaert. Maar met de opsomming van enkele namen blijft de indruk onvolledig. En niemand anders dan de wijze en bezadigde deken De Bo heeft Gezelles vormende invloed beter geformuleerd: ‘Gezelle, zegde hij, heeft de steenen weggeschopt die over de bronnen lagen, en de bronnen zijn aan 't spruiten gegaan.’ Ga naar voetnoot1 In Gezelle sprak de demon van de poëzie. Bij zijn lessen verdwenen al de etiketten die door het traditionele onderwijs op de schoonheid waren geplakt. ‘Zijn onderwijs was gericht van binnen naar buiten,’ heeft Hugo Verriest geschreven als kanttekening op de brochure waaruit wij bovenaangehaald citaat hebben genomen. Van binnen naar buiten! En niet andersom, niet zoals het jaren en geslachten had geduurd, van buiten naar buiten, | |
[pagina 284]
| |
van het schrijfboek van de professor naar het schrijfboek van de leerling. Voorzeker, bij een gewoon mens gaat de Gezelliaanse onderwijsmetode de krachten te boven. Wat Gezelle deed kon alleen een begaafde doen als hij. Spreken uit de ziel tot de ziel is het voorrecht van de groten onder ons. Maar toch heeft hij ook de min begenadigden de openbaring gegeven van de hernieuwing: dat de grondslag van het onderricht op eerlijkheid moet berusten. ‘Een heele wereld van leugen, valschheid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten.’ Ga naar voetnoot1 Die waarheid en eerlijkheid, die toch niet het uitsluitende voorrecht zijn van enkelen onder de allergrootsten, werden door de geniale persoonlijkheid van Gezelle tot het hoogst denkelijke opgevoerd. Hij heeft zijn studenten in een roes van schoonheid laten leven. Jaren nadien nog wekte de herinnering aan zijn lessen de rilling van die onvergetelijke uren.
‘Ik zie hem nog, schrijft Hugo Verriest, als hij op die wondere dagen binnenkwam in de school. Met den eersten oogslag waren wij dat gewaar, en wij zwegen tusschen de banken. Hij, hij klom op het gestoelte en stond recht. Een marmeren, bezielde beeld! Hij was bleek en zinderde. Wij, wij kropen, zwijgend, over den bank, en zaten neer, verwachtend. Hij zei het gebed, en zijn stemme ruischte innig en trillend, gedwongen. De onze antwoordde zuutjes en ontroerd. - “Fermez vos livres.” - Een ure lang, in licht en donker, in muziek, in overweldigend gedachtenspel, in jubelend en pijnend gevoel, overhong ons het oneindige. Het spel der zeebaren, de oneindige zee, overplaschte ons.’ Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 285]
| |
Dat was niet alleen het samenleven in de les. Dat waren de uren daarbuiten doorgebracht, op zijn kamer, in de klas, na de lesuren. Dat was de kennismaking met Dante en Tasso, Francesco da Scese, Fra Jacopone, St.-Alfonso de Liguorio, Camoens en Theresia, de Duitsers, de Platduitsers, de Engelsen, Schotlanders en Ieren, de Denen... in hun eigen taal. Het volgende jaar ging Hugo Verriest naar het Seminarie te Brugge. Hij was tweede geweest in retorika en had er de 2de prijs in ‘langue flamande’ behaald. Het seminarieleven is kalm en vervuld van studie! Het glijdt voorbij, jaar uit jaar in, met dezelfde ernstige gang. Het levert jaarlijks het personeel van onderpastorieën en kolleges. Hugo Verriest deelde met vlijt dit leven, knoopte er dierbare vriendschap aan, las in zijn vrije tijd de ganse Schriftuur. Twee maal in de week gingen de seminaristen op wandel. Hugo Verriest blonk uit te midden van zijn gerokte medestudenten en het is een herinnering die hem bijgebleven is dat, van achter menig gordijn, op die twee dagen nieuwsgierige meisjesogen het voorbijgaan van de slanke en elegante seminarist naspeurden. De pastoor van Deerlijk hield er waarschijnlijk een ander estetisch criterium op na, want als hij tijdens de vakantie zijn pijp kwam roken bij koster Verriest, liet hij aan Hugo's moeder horen dat haar zoon nog heel wat bijwinnen kon want dat het ‘een planke van een jongen’ was. |